[p. 380]
De regenworm
‘De alomtegenwoordige’ – het is
een epitheton ornans, dat
men zich eeuwen gedacht heeft bij God, maar dat nu
toch beter bij hem lijkt te passen,
die van lang voor welke jaartelling ook
onze aardkost geduldig omploegt.
Niet omdat hij zozeer is gesteld op de mens.
(waarom zou hij?), maar gewoon
omdat hij graag bladaarde eet: de een
zijn dieet is de ander zijn brood:
per vierkante meter werkt hij per jaar
zo’n twee kilo humus naar boven.
Deze borstelpotige consument
van de eerste orde, die zich
pleegt te baden in dauw, wat toch nog iets anders
dan ezelinnemelk is,
en die, wanneer men hem goed dresseert,
tussen links en rechts weet te kiezen.
Een hermafrodiet, maar een die, als men hem
‘Go fuck yourself!’ toevoegen zou,
het niet deed, al verstond hij ons opperbest:
hij paart zij aan zij met een hij,
die, net als hij, tevens een zij is: ook hier
leidt de liefde tot vreemde kronkels.
[p. 381]
Als jongen heb ik hem soms gezocht
wanneer ik ging vissen: je trok
een pol gras uit de grond, en daar wriemelde hij
tussen wortels en kluiten, maar meestal
nam ik toch liever deeg van een homp oud brood
met een druppeltje reigervet.
Toegegeven: ik zou niet graag anders zijn
dan de heer der schepping, en aan
merels en spitsmuizen gun ik hem best,
maar verder mag hij van mij
wroeten en graven zoveel als zijn hartje
(dat hij niet heeft) maar begeert.
C. Buddingh’