Lou Andreas-Salomé en haar vrienden
Josine W.L. Meyer
Lou Andreas-Salomé heeft intens geleefd, ze heeft gereisd, gestudeerd, geschreven, ze had gevarieerde contacten met enorm veel mensen, kende bijna alle Europese beroemdheden van nabij en was met minstens drie van de grootsten intiem bevriend. Ze publiceerde enige novellen en kleine romans, die nu verouderd zijn, maar in haar tijd een goede pers hadden. Ze schreef artikelen voor verschillende periodieken, o.a. voor de psychoanalytische vaktijdschriften. Ze kreeg in grotere kring bekendheid door haar boeken over Nietzsche en Rilke. Ze ondervond ruimschoots liefde en bewondering. Toch is ze weinig op de voorgrond getreden. Over haar persoon drong bij haar leven zo goed als niets tot de openbaarheid door. In de Nietzsche-literatuur was wel tamelijk veel over haar te doen, maar niemand wist het rechte van haar relaties met Nietzsche, daar ze door diens zuster in een rookgordijn van laster en vervalsingen waren gehuld. Zelfs Bernoulli kon, in zijn documentaire werk, Franz Overbeck und Friedrich Nietzsche, over de ‘Lou-episode’ niet voldoende klaarheid scheppen. En Lou zelf bewaarde levenslang het stilzwijgen. Aan haar vriendin Frieda von Bülow, die voor haar op wilde komen toen Elisabeth haar boek over Nietzsche als ‘de wraakoefening van een versmade vrouw’ had gekwalificeerd, schreef ze: ‘… mijn verhouding tot Nietzsche bevat nu eenmaal de persoonlijkste dingen, zoals huwelijksaanzoek, blauwtje, en zeer onfraaie reactie van zijn op Rée afgunstige woede, die ons besmeurde zoveel ze maar enigszins kon.’ Er waren maar twee mogelijkheden: òf het wespennest omwoelen, òf helemaal niet reageren en Lou verkoos het laatste, hoewel een persoonlijke afrekening met Elisabeth haar goed gedaan zou hebben, ‘want ik ben een mens en gun haar ergernis tot ze barst.’ – Over de persoonlijke verhouding van Lou met Rainer Maria Rilke was tijdens haar leven nog minder bekend. In de oudere Rilke-literatuur komt men haar naam nauwelijks tegen. Haar boek over Rilke, hoewel grotendeels op haar persoonlijke herinneringen en Rilkes brieven gebaseerd, liet te veel in het duister om bizonder de aandacht te trekken. Zelfs toen een gedeelte van de briefwisseling tussen hen beiden in het Rilke-Archiv werd gedeponeerd, kon men er de belangrijkste feiten niet uit leren kennen, want de brieven uit de tijd van hun liefdesverhou-
ding zijn door hen beiden gemeenschappelijk vernietigd toen Rilke met Clara Westhoff in het huwelijk trad.
Lou was, bij al haar vlotheid in de omgang, niet iemand die gemakkelijk intimiteiten prijs gaf. In 1934 heeft ze haar literaire nalatenschap aan haar jongere vriend Ernst Pfeiffer ten geschenke gegeven om daarmee na haar dood naar goeddunken te handelen. Ze stierf ruim twee jaar later. Die nalatenschap omvatte haar memoires, dagboeken, enkele manuscripten en een heel groot aantal brieven. In 1951 publiceerde Pfeiffer haar Lebensrückblick, in 1952 de Briefwechsel tussen haar en Rilke, in 1958 het dagboek In der Schule bei Freud en in 1966 de Briefwechsel van Lou Andreas-Salomé met Freud. Pfeiffer heeft zich voortreffelijk van zijn taak gekweten. Al deze bundels zijn voorzien van vele bladzijden aantekeningen, waarin feiten worden aangevuld of toegelicht, samenhangen en achtergronden worden duidelijk gemaakt.
De Lebensrückblick is geen autobiografie, maar, zoals de ondertitel luidt, een Grundriss einiger Lebenserinnerungen. Daarom waren uitvoerige aantekeningen onmisbaar, zegt Pfeiffer; de biografische feiten moesten zichtbaar gemaakt worden, zowel om het ongewone leven van Lou Andreas-Salomé zelf als om de onverbrekelijke verwevenheid van haar leven met dat van personen wier biografieën op zichzelf van belang zijn.
Hoezeer Lou er voor terugschrok haar intiemste ervaringen mee te delen blijkt daaruit dat ze de meest onthullende hoofdstukken pas op het allerlaatste moment heeft toegevoegd. In 1931 en ’32 had ze het manuscript gereed met een ondertitel, die ze als Vorwort formuleerde: Grundriss einiger Lebenserinnerungen – einiger anderer nicht, die sich ihr Recht auf Einsamkeit nicht nehmen liessen. Maar in ’33 schreef ze nog een laatste hoofdstuk, Was am Grundriss fehlt, en in ’34 voegde ze aan elk der hoofdstukken over Rilke en Freud een Nachtrag toe. De tweede helft van de ondertitel kwam te vervallen. De Nachtrag: Erinnertes an Freud is persoonlijker dan het hoofdstuk: Das Erlebnis Freud, bevat echter niets bizonder intiems, maar in de twee andere nieuwe hoofdstukken heeft ze eindelijk, aan de vooravond van haar dood, de diepste verborgenheden van haar leven opgebiecht: het platonisch karakter van haar huwelijk en haar jarenlange liefdesverhouding met Rilke.
Haar geringe neiging tot bekentenissen blijkt opnieuw uit het dagboek dat ze in de wintermaanden van 1912-13, haar studiesemester bij Freud, heeft gehouden. Dat dagboek bevat heel veel interessants over Freud zelf, over de mensen die zij op zijn colleges en discussieavonden ontmoette, beschouwingen over zijn theorieën en die van zijn critici, ook het een en ander over de privé bezoeken die ze bij Freud aflegde. Maar aanleiding tot zelfanalyse schijnt de studie bij Freud haar niet gegeven te hebben, althans daar vertelt ze niets over.
Eens probeerde Freud haar uit haar tent te lokken met de vraag waarom ze eigenlijk zo’n diepgaande studie van de psychoanalyse maakte. Ze antwoordde
dat het oorspronkelijk een neutraal-zakelijke belangstelling was geweest voor een nieuwe bron van kennis, daarna de meer persoonlijke relatie tot de problemen van een wetenschap in wording en ten slotte, hetgeen de doorslag gaf, ‘het innerlijk verrijkt worden zelf dat er van uitgaat: dit uitstralende omvangrijker worden van het eigen leven bij het zich dóórtasten naar de wortels waarmee het in de totaliteit is ingebed.’ Deze omslachtige motiveringen (ik heb ze nog erg vereenvoudigd weergegeven) doen sterk aan een vluchtreactie denken. Lou voegde er aan toe dat het bij haar niet om ‘een oplossing van verwarringen tussen diepte en oppervlakte ging.’ Freud heeft naar het schijnt genoegen genomen met het weinig overtuigende antwoord van zijn nieuwe leerling. Uit zijn brieven aan Lou, voor zover deze gepubliceerd zijn, blijkt nooit dat hij behoefte voelde zich analytisch met haar te bemoeien, hoewel men uit haar vaak zo gezochte en omslachtige manier van zich uit te drukken de indruk krijgt dat er nog wel wat aan haar te analyseren viel.
Louise von Salomé is 12 februari 1861 in St. Petersburg geboren. Haar eerste grote liefde beleefde ze op haar 17de jaar. Ze had haar geloof in God verloren, maar was onder het gehoor gekomen van Hendrik Gillot, de predikant van de Hollandse kolonie in St. Petersburg. Hij was een meeslepend redenaar en werd haar godssurrogaat. Hij was getrouwd en had twee kinderen van haar leeftijd, maar hij beantwoordde haar liefde en had zijn vrouw al op een scheiding voorbereid. Voor de consequentie gesteld deinsde Lou terug. Haar aanbidding voor Gillot was met één slag weg. Hij was geen god meer, maar een gewoon mens, die eisen aan haar stelde. Ze weigerde ‘de hemel in het aardse neer te halen’. Wel bleef ze met hem bevriend en hij hielp haar aan een pas voor het buitenland. Gechaperonneerd door haar moeder ging ze in Zürich filosofie studeren.
Een jaar later was ze in Rome, waar ze ten huize van Malwida von Meysembug eerst Paul Rée, daarna Nietzsche ontmoette. Beide mannen waren diep onder de indruk van haar geest en intelligentie, beiden vroegen haar ten huwelijk, maar werden afgewezen. Dat verstoorde de vriendschap niet. Met hun drieën wilden ze naar Wenen, Leipzig of Parijs, waar Lou verder zou kunnen studeren. Door de intriges van Nietzsches zuster werd het een onverkwikkelijk drama. Na een ellendige tijd van ruzies viel Nietzsche af. Paul Rée en Lou bleven vijf jaar lang bij elkaar, van de ene plaats naar de andere trekkend, veel belangrijke mensen ontmoetend en zich telkens installerend met een gemeenschappelijke werkkamer en gescheiden slaapkamers. Lou hield heel veel van Rée. Het was een groot verdriet voor haar dat hij de relatie verbrak toen ze hem haar huwelijk met professor Friedrich Carl Andreas aankondigde.
Lou schrijft in haar Lebensrückblick: ‘Paul Rée, wie niets zo moeilijk viel als te geloven dat men van hem hield, zag in deze stap een bewijs van een innerlijk al voltrokken scheiding, en trok daar alle consequenties uit, later zelfs die van
de haat.’ Dat had niet zo moeten zijn, meent Lou. Uit discretie tegenover haar man had ze hem niet willen vertellen dat haar huwelijk ‘platonisch’ zou blijven. ‘Hij besefte niet dat ik nooit – vroeger noch later – de vriend die hij was ook maar bij benadering zo nodig had als op dat moment.’
De onthullingen die ze in het laatste hoofdstuk van haar memoires over haar huwelijk doet zijn het tegendeel van verhelderend. Ze is getrouwd met Andreas, gehoorzamend aan een onweerstaanbare drang, die ze niet nader verklaren kan, zoals ze wel vaker in haar leven intuïtief gehandeld heeft in het besef van een onontkoombaar moeten. Toch zegt ze, in haar spijt over de breuk met Rée, dat de dwang waaronder ze deze onherroepelijke stap deed, haar niet van hem, Paul, vervreemdde, maar van zichzelf.
Sexueel stond ze neutraal tegenover Andreas, beweert ze, maar het gevoel van lichamelijke vreemdheid (‘das Leibfremde)’, dat volgens haar ook de diepste vriendschap van liefde af grenst en dat ze wèl tegenover Rée bespeurd schijnt te hebben, was in dit geval niet aanwezig, noch in het begin, noch in de latere jaren van haar huwelijk. Uit deze negatieve formulering mag men afleiden dat ze voor Andreas ‘liefde’ voelde.
Gemeenschappelijke punten van belangstelling waren er nauwelijks. Het uitgebreide vakgebied van haar man (iranistiek) onttrok zich volkomen aan haar kennis en begrip. Ze paste zich als iets vanzelfsprekends aan zijn levenswijze aan, maar met de meest wezenlijke interessen die haar dagelijks bezig hielden kwam ze in al de 40 jaren van haar huwelijk zo goed als nooit bij hem. Van gezellig ‘s avonds bij elkaar zitten was geen sprake. Een van de weinige dingen die ze gemeen hadden was hun grote liefde voor dieren. Dat het huwelijk rijk aan spanningen werd kon niet uitblijven.
Het gevoelsleven van Lou Salomé is heel moeilijk te doorgronden. Om althans iets van haar te begrijpen moet men bedenken dat ze een Russin was. Haar vader was een Russische generaal van Baltische afkomst, haar moeder was geboren in St. Petersburg, maar had Duits en Deens bloed in de aderen. Thuis werd meer Frans en Duits dan Russisch gesproken, zoals dat in die dagen in aristocratische Russische families gebruikelijk was. Ze had dus van huis uit iets kosmopolitisch, maar was toch wel beïnvloed door de geestesstromingen van haar land. Het was de tijd van de Narodniki. De Russische jeugd wilde ‘onder het volk gaan’, en daartoe eerst kennis vergaren. Studeren was voor veel Russische meisjes belangrijker dan het huwelijk. Het liefst studeerden ze in het buitenland, waar ze geen last hadden van de tsaristische politie. Schijnhuwelijken waren in de mode. Jonge meisjes die van hun ouders geen toestemming kregen om naar het buitenland te gaan riepen de hulp van jonge mannen in, die een schijnhuwelijk met hen aangingen om hen mee te kunnen nemen. Lou Salomé had geen politieke aspiraties, maar studeren, kennis verzamelen wilde ze zeer
zeker. En ze streefde naar bovenpersoonlijke idealen. Een schijnhuwelijk vond ze blijkbaar een vrij gewone zaak. In het hoofdstuk: Das Erlebnis Russland legt ze er de nadruk op dat de geslachtsliefde in Rusland niet zulke hoog opgevoerde spanningen meebracht als in West-Europa. En wat haarzelf betrof: ze wees op de familiesituatie. Ze was de jongste van zes kinderen en het enige meisje. Tussen haar en haar oudere broers bestond een buitengewoon hartelijke verstandhouding. Vandaar dat ze haar hele leven de neiging behield om in alle mannen ‘broers’ te zien.
De verklaring bevredigt natuurlijk maar ten dele. Ook in de novellen die Lou schreef zijn de vrouwenfiguren onbegrijpelijk. In de samen gebundelde verhalen Fenitschka en Eine Ausschweifung behandelt ze de problematiek van de vrouw die uit onafhankelijkheidsdrang terugschrikt voor het huwelijk. Op zichzelf is er niets vreemds aan dat een intelligent jong meisje liever wilde studeren, schilderen, haar brood verdienen dan geestelijk te verschrompelen in het beperkte, onbeduidende bestaan van de toenmalige huisvrouw. Maar Lou brengt er zo’n woordenstroom, zoveel filosofische bespiegelingen en niet na te voelen emoties bij te pas dat men de ware motieven er niet meer uit haalt. Bij haarzelf heeft waarschijnlijk angst een grote rol gespeeld. Een van de weinige kinderherinneringen die ze in haar Freuddagboek vertelt heeft de volgende inhoud:
Ze was nog heel klein en sliep bij haar ouders op de kamer. Op een nacht werd ze wakker en zag het bed van haar vader leeg. Ze begreep daaruit: hij is weg, dood, en begon verschrikt te huilen. Uit het andere bed, dat ze in het donker niet onderscheiden kon, hoorde ze steunen en dacht nu dat haar moeder stervende was. Toen op haar vervaarlijk geschreeuw de beide ouders kwamen toegesneld kon ze maar één ding uitbrengen: dat ze nu helemaal een wees was. Dat de ouders levend voor haar stonden drong niet als tegenbewijs tot haar door.
In de novelle Eine Ausschweifung vertelt ze een ander kinderverhaal. Adina, de hoofdpersoon, heeft een Galicische min gehad, die bij haar moeder in dienst is gebleven. Als klein meisje zit ze op de arm van deze vrouw en ziet hoe de Galicische door haar man in de nek geslagen wordt, waarbij haar ogen in verliefde deemoed naar hem opkijken. De gebruinde nek behoudt een dieprode striem. Het kind begint te huilen, maar de vrouw lacht haar gelukzalig toe, alsof deze brutale slag tot de aangenaamste dingen in haar leven behoorde. Dit tafereeltje bleef Adina altijd bij. Kan men zo’n verhaal verzinnen? Heeft Lou Salomé misschien in haar prille jeugd iets dergelijks meegemaakt, dat haar even diep de vernedering van sexuele gebondenheid heeft doen voelen als het meisje Adina uit haar novelle?
Ernst Pfeiffer zegt van de Lebensrückblick dat dit boek niet zozeer het resultaat is van een zich bezinnen op eigen ervaringen als wel een compositie van ‘zichzelf dichtend leven’. Met andere woorden: Lou maakte haar leven tot een
mythe, ze zag alles geladen met diepere zin. Er is, voor mijn gevoel, iets ongrijpbaar irreëels in haar kijk op de dingen. Ook de psychoanalyse bracht haar niet met haar voeten op de aarde. ‘Zelfs bij het gruwelijkste waar we samen over praten,’ zei Freud, ‘kijk je ernaar als naar een kerstgeschenk.’ En ze erkent: ‘Zo rustte mijn blik bij het ontbloten zelfs van het afstotendste en afschrikwekkendste niet op dit afstotende als zodanig.’ Ze lijkt alleen maar in de psychische bovenbouw te willen leven, en op anderen maakte ze de indruk dit ook te doen. Alois Biedermann, de beroemde hegeliaanse theoloog, bij wie ze in Zürich college gelopen had, schreef aan haar moeder dat hij zich ongerust had gemaakt over het gezelschap waarin het meisje verkeerde (blijkbaar bedoelde hij Nietzsche en Paul Rée), maar nadat hij haar terug had gezien was zijn bezorgdheid verdwenen. Ze scheen zich uitsluitend op haar geestelijke ontwikkeling te concentreren, onberoerd door ‘alles wat anders het menselijk voelen en willen kan beïnvloeden.’ ‘Mejuffrouw Uw dochter is een vrouwelijk wezen van heel bizondere aard: van kinderlijke reinheid en louterheid van zin en tegelijkertijd weer van onkinderlijke, bijna onvrouwelijke richting van geest en zelfstandigheid van wil en in beide opzichten een diamant.’
Georg Ledebour, het socialistische Rijksdaglid, bracht de grote omkeer in haar leven. Onder de mensen van haar politiek en literair geïnteresseerde kring was hij haar en haar man dadelijk opgevallen en ze waren met hem ingenomen. Op een avond, toen hij met Lou van een vergadering terugkeerde bekende hij haar zijn liefde. Als ter verontschuldiging zei hij daarbij: ‘U bent geen vrouw, u bent een meisje.’ Dit ‘onvoorstelbare weten’ schokte haar hevig. Het was de afbraak van haar schijnwereld. Wat ze voor Ledebour voelde? In haar verwarring wist ze het niet. Haar echtgenoot wist het des te beter. Er volgde een tijd van heftige scènes. Met Ledebour moest ze breken. In haar boek herdenkt ze hem met dankbare genegenheid. Maar tussen haar en Andreas was een herstel van de oude verbondenheid onmogelijk. ‘Naar buiten veranderde niets, naar binnen alles. In deze jaren hadden vele reizen plaats.’
Dat was in 1892. In 1897 ontmoette ze Rilke.
Hij kende haar uit enige publicaties en had haar een tijd lang anonieme gedichten gestuurd. Op een avond in de schouwburg stelde Jakob Wassermann hen aan elkaar voor. Toen hij haar kort daarop schreef herkende ze het handschrift. Die eerste, gelukkig niet vernietigde brieven van Rilke zijn vol extatische liefde en verering. Hij was 21 jaar, maar had al veel geschreven en gepubliceerd, zowel gedichten als verhalen. Lou was 36. Het leeftijdsverschil speelde geen rol.
Samen met Frieda von Bülow huurden ze een huisje in Wolfratshausen, later samen een ander huisje. Daarna deelde Rilke haar leven in Smargendorf bij Berlijn, waar ze met haar man woonde en toch nog wel een idyllisch bestaan
voerde. Ze liepen op blote voeten in het bos, lieten de reeën uit hun hand eten en Lou bracht de verwende Rilke er toe, bij huishoudelijke bezigheden te helpen. Ze bereidden een grote reis naar Rusland voor. Die vond in 1899 plaats. Prof. Andreas was van de partij. Het volgend jaar volgt een tweede Russische reis. Ditmaal zijn Lou en Rainer samen. Het is het hoogtepunt van hun gemeenschappelijke belevingen. Ze bezoeken Tolstoj in Jasnaja Poljana en wonen in isba’s op het land. Ze voelen zich één met het Russische volk. Rusland en Lou inspireren Rilke tot de drie gebedencycli, die in Das Stundenbuch zijn verenigd en die hij vanzelfsprekend aan haar opgedragen heeft.
Het was een onuitsprekelijk gelukkige tijd. Maar dat bleef niet zo tot het einde. Bij Rilke traden angsttoestanden op. Lou schrijft ze toe aan zijn worsteling om aan het onzegbare gestalte te geven. Ze bewondert hem meer dan ooit, maar de innige eenheid is verbroken. Later vond ze in haar dagboek een aantekening terug uit die dagen: ‘Aan herinneringen ben ik voor eeuwig trouw – aan mensen zal ik het nooit zijn.’ Nog in Rusland overlegde ze met hem of een verblijf in de kunstenaarskolonie Worpswede hem misschien goed zou doen. Het jaar daarop gaat hij erheen. In het kunstenaarsmilieu voelt hij zich thuis. Tot de twee meisjes, Paula Becker en Clara Westhoff, voelt hij zich sterk aangetrokken. In maart 1901 trouwt hij met Clara.
Lou geeft te kennen, op de haar eigen vage, alleen maar aanduidende manier, dat zij degene is die ontrouw is geworden. Is dit de hele waarheid? In een van zijn brieven noemt Rilke zich haar ‘verloren zoon’, in een andere (van 8.8.1903) schrijft hij dat hij naar werkelijkheid verlangd heeft, naar een huis, naar mensen die van verre zichtbaar bij hem horen. In de afscheidsbrief die Lou hem schrijft (26.2.1901) werpt ze zich als zijn ‘moeder’ op, ze schijnt hem als een zieke te beschouwen, wiens toestand haarzelf en de door haar geraadpleegde zenuwarts in hoge mate verontrust, ze vertelt hem dat zijn beeld voor haar vervaagd is en schildert haar eigen ‘rijping tot jeugd’ en het onverwachte geschenk dat het grote plan des levens lachend voor haar bereid heeft gehouden. Als congé aan een arme zieke zou dat alles weinig tactvol zijn. Maar het ging in die dagen juist wel goed met Rilke, het was ongeveer een maand vóór zijn huwelijk.
Lou en Rainer vernietigden de brieven en zelfs Rilkes gedichten uit de tijd van hun liefde. Lou zei dat hij haar alleen zou mogen schrijven in het uur van de hoogste nood. Na 2½ jaar wordt de correspondentie hervat, eerst aarzelend; Rilke durft niet goed, Lou antwoordt vriendelijk, maar gereserveerd. Geleidelijk-aan worden de brieven onbevangener. Die van Rilke zijn heel uitvoerig. Er is er één, in 2 dagen geschreven, die 27 bladzijden druks beslaat. De oude, warme toon keert terug. Rilkes huwelijk is niet wat hij er van verwacht had. Van het begin af leeft hij tijden lang van Clara gescheiden, later is de feitelijke scheiding permanent. In de boven aangehaalde brief van 8.8.’03 gaat hij
verder: ‘… wie irrte ich da. Seit ich es habe, fällt es von mir ab, eins nach dem anderen. Was war mir mein Haus anderes, als eine Fremde, für die ich arbeiten sollte, und was sind mir die nahen Menschen mehr als ein Besuch, der nicht gehen will.’
Steeds blijkt uit Rilkes brieven hoe onmisbaar Lou voor hem is. Zij is ‘zijn enige werkelijkheid’, ‘de feestdag der feestdagen’, de enige tot wie hij werkelijk spreken kan, de gedachte aan haar is de enige waarin hij uitrust, hij legt er zich in neer, slaapt erin en staat er uit op.
Lou verdiept zich altijd met de haar eigen ernst in al zijn problemen, zegt er diepzinnige dingen over, geeft hem raad, bemoedigt hem. Pinksteren 1905 heeft het eerste weerzien plaats in Loufried, haar huis in Göttingen. Dan wordt de intimiteit vernieuwd, op een nieuwe wijze (‘in einem zweiten Magdtum’, zoals Lou duister zegt).
Rilke is haar grote liefde geweest. In haar boek, Rainer Maria Rilke, dat twee jaar na zijn dood verscheen, was haar opzet niet zijn werk critisch te benaderen, hemzelf psychologisch te analyseren of persoonlijke herinneringen mee te delen. Het is, zoals zij zegt, uitsluitend op een briefwisseling gebaseerd, het is bijna een daad van vernieuwde inbezitname van het verlorene, een laatste samenzijn, een tweegesprek. Ze doet in dit herinneringsboek de intimiteit uitkomen die tussen haar en Rilke bestaan heeft, maar haar memoires waren toen nog niet geschreven en de confessies die ze suggereerde, nam ze door andere suggesties weer terug.
In de Nachtrag bij haar Rilke-hoofdstuk in Lebensrückblick zegt ze het eindelijk zonder terughouding, in een passage die ik in het Duits citeer:
‘APRIL, unser Monat, Rainer – der Monat vor dem, der uns zusammenführte… War ich jahrelang Deine Frau, so deshalb, weil Du mir das erstmalig Wirkliche gewesen bist, Leib und Mensch ununterscheidbar eins, unbezweifelbarer Tatbestand des Lebens selbst. Wortwörtlich hätte ich Dir bekennen können, was Du gesagt hast als Dein Liebesbekenntnis: “Du allein bist wirklich.” Darin wurden wir Gatten, noch ehe wir Freunde geworden, und befreundet wurden wir kaum aus Wahl, sondern aus ebenso untergründlich vollzogenen Vermählungen.’
Het geheim van Lou Salomé’s buitengewone charme is voor de lezer van haar brieven en boeken niet helemaal na te voelen. Het spreekt vanzelf dat geschriften niet weer kunnen geven wat de levende persoonlijkheid aantrekkelijk maakt: schoonheid, gebaar, de klank van een stem, de wijze waarop iemand glimlacht, de oogopslag. Lou was een mooie vrouw, ze was lief, bescheiden (Freud) en oprecht (Pfeiffer), intelligent en levendig van geest, ze bezat een uitgebreide en grondige kennis, vatte snel een gedachtengang, voelde intuïtief de psychische problematiek van een ander mens aan en, wat het allerbelangrijkste was, ze verdiepte zich daarin en was bereid met fijngevoeligheid en wijsheid raad te
geven. ‘Sie sind doch eine Versteherin par excellence,’ schrijft Freud haar (25.5.’16), en in een volgende brief (14.7.’16) verontschuldigt hij zich nog daarover: ‘Seien Sie über die Anrede “Versteherin” nicht böse; ich weisz wohl, dasz Sie mehr leisten, aber von allem anderen ist das tiefe Verstehen – mehr verstehen, als da steht – die Grundlage.’
Een van de mooiste hoofdstukken in haar memoires is dat over haar man (niet dat over haar huwelijk). Hij was een heel bizondere figuur, interessant al door zijn afstamming (zoon van een Perzische prins en een Duits-Maleise halfbloed) en door zijn heftig temperament. Hij was een groot geleerde, maar had laat succes door zijn onwil of onvermogen om rekening te houden met de eisen van het praktische leven. Lou herleidt zijn falen, in een meesterlijke analyse, tot de tweespalt tussen zijn visionaire intuïtie en zijn scrupuleus ploeteren op exact wetenschappelijk bewijs.
Heel mooi is ook de passage in een brief aan Ferdinand Tönnies (door Pfeiffer in een noot geciteerd) waarin ze een karakteristiek van Rée geeft en zowel de eenzijdigheid van zijn filosofisch denken als zijn ‘bijna bovenaardse goedheid’ beide als uitvloeisels van zijn Joodse Selbsthass analyseert. In zijn denken wilde hij alle gevoel buitensluiten. ‘Hij was dus niet helemaal zo beperkt als het leek, maar de deur die naar buiten voerde was zo vast gesloten dat ze nog alleen als muur in aanmerking kwam.’
Maar het grote tekort in bijna alles wat ze schrijft is de afwezigheid van concrete feiten. Ze geeft algemene beschouwingen, die dikwijls heel subtiel en aanvaardbaar zijn, maar toch altijd op het grensgebied tussen mythe en analyse liggen. Men kan ze niet toetsen aan voorbeelden. Waar ze vertelt in plaats van te analyseren gaat ze zich te buiten aan wazige en geheimzinnige omschrijvingen, waarbij de lezer raden moet. Voor Rilke was Lou bij uitstek reëel, misschien was ze dat voor de mensen die haar en de feiten kenden wel vaker, maar haar brieven en boeken missen tastbare realiteit.
Een goede biografie van iemand die haar nog gekend heeft en meer van haar weet dan ze zelf heeft willen openbaren, een biografie van Pfeiffer dus, zou onmisbaar zijn om Lou Andreas-Salomé volledig tot haar recht te doen komen.