Van Oudshoorn, de zelfmoord en het vrouwelijk geslacht
Huug Kaleis
And why are we interested in the soul
of the writer? Not because we are so interested
in writers as such. But because of the
insatiable modern preoccupation with psychology,
the latest and most powerful legacy of the
Christian tradition of introspection.
Susan Sontag
Geen andere nederlandse schrijver dan J. van Oudshoorn heeft zich zo geobsedeerd beziggehouden met dat ene ‘problème philosophique vraiment sérieux’ dat Camus stelt in de aanvang van zijn Mythe de Sisyphe: de zelfmoord. ‘Juger que la vie vaut ou ne vaut pas la peine d’être vécue’, vervolgt Camus, ‘c’est répondre à la question fondamentale de la philosophie’. Een personage als Willem Mertens is, wenend of met ‘dorre ogen’, vrijwel uitsluitend bezig met deze ‘question fondamentale’. Het is niet overdreven te beweren dat de romans van J. van Oudshoorn de gevoelswereld uitbeelden van de zelfmoordenaar, indien men daaronder wil verstaan: iemand in wie een verwoede, altijd onbeslist blijvende strijd plaats vindt tussen krachten die ten dode voeren en andere die tot het leven verleiden; iemand die, terugdeinzend voor een definitief antwoord, niet ophoudt zich te martelen met de vraag of het leven de moeite waard is geleefd te worden: een chronische kwaal. Want waarom zou men onder ‘zelfmoordenaar’ uitsluitend begrijpen degeen in wie de balans al ten gunste van de dood is doorgeslagen, een lijder aan een acute kwaal die, metterdaad de consequentie trekkend, vergif slikt, in het water springt, zich ophangt of zich een kogel door het hoofd jaagt? Dat is een beperkte visie. Het schommelen van de balans is essentiëel en de moordende handeling even bijzakelijk als het gewichtje dat de doorslag geeft. Zelfmoordenaars die hun lot in eigen handen nemen als gevolg van een wilsbesluit zijn even zeldzaam als er Cornéliaanse zielen zijn, trotse Romeinen en Stoïci, die leven in vernedering geen seconde dulden. De zelfmoordenaars die de regel vormen zijn wilszwakke weifelaars, mensen die, aan leven in de nederlaag gewend, niet kunnen kiezen, voor zich làten kiezen, wachtend tot het lot hier een gewichtje bij zal leggen of er daar één af zal nemen, zelfs als ze reeds tot de daad gekomen zijn.
Marilyn Monroe placht zich te vermoorden door een overgrote dosis slaapmiddelen in te nemen, maar met de telefoon naast zich, opdat zij, nog vóór de bedwelming dodelijk werd, haar dokter zou kunnen bellen, als het leven ondertussen in bekoring mocht toenemen. En natuurlijk doet het dat nooit zo sterk als juist met de dood voor ogen!
‘Ik neem trouw de dosis, waarom niet de drank / Die mij in één teug hielp over alles heen…?’ vraagt Slauerhoff zich af, even later, onder invloed van reeds de gedachte aan zelfmoord, weer hoop vattend: en dan ‘staat men op uit den dood voor de zoveelste maal’. Deze gedoemde dichter behoorde tot de weifelaars, de indirecte zelfvernietigers, zichzelf zo verwaarlozend dat hij al op 38-jarige leeftijd stierf, gesloopt door tropische malaria en wie weet tuberculose, deze typische vorm van langzame zelfdoding. ‘Ondervinden ook jelui dat alleen de gedachte aan de dood het leven nieuwe glans vermag te verlenen?’ vraagt Eduard Verkoren in Louteringen, na een wandeling aan zee. Om dezelfde reden vermeit de hoofdpersoon in Achter groene horren zich regelmatig ‘in decoratieve voorstellingen over de eigen begrafenis’. En Willem Mertens ziet wel bijzonder duidelijk dat ‘het besef zijn leven vrijwillig een einde te kunnen bereiden, als vroeger de ellende tijdelijk uitdreef’. J. van Oudshoorn bezat een verbluffend heldere, uit introspectie voortkomende kennis van de psychische mechanismen welke in de zelfmoordenaar werkzaam zijn; een kennis die door de wetenschap alleen maar bevestigd kan worden. Schrijvend over de Freudiaanse theorie aangaande de doodsdrift en de levensdrift, stelt dr. Westerman Holstijn dat ‘de ene gronddrift wanneer die sterk geactiveerd is, de andere kan opwekken’, na al eerder ‘het eigenaardige feit’ vermeld te hebben ‘dat wij soms na een ernstige doch mislukte zelfmoordpoging een aanmerkelijke verbetering in de psychische situatie zien optreden’.
Opmerkelijk is in dit verband dat Willem Mertens’ depressieve stemmingsschommelingen eerst door een nu en dan wild opflakkerende vitaliteit worden doorbroken in de laatste hoofdstukken, wanneer de zelfmoord al als onontkoombaar wordt aangevoeld. De duffe burgerkost van zijn hospita versmadend, eet en drinkt hij overvloedig, en voor het eerst is er sprake van vrolijkheid, zelfs van een ‘dierlijke vrolijkheid’. Er is een ‘zacht tintelende vreugde’ in hem, en de dag vóór zijn einde, geconfronteerd met de ‘ruisend-brekende zee’, voelt hij zich ‘in een lichte verrukking bijna gelukkig’; terwijl de schrijver zelfs later nog melding maakt van zijn ‘goede stemming’. Enkele seconden voordat zijn symbolische dood wordt voltrokken, in de laatste indrukwekkende regels van het boek, leest men de raadselachtige, maar in het licht van de interactie der twee gronddriften heel begrijpelijk wordende zin: ‘Toen begreep hij plots de kostbare staat’. Hier tegenover staat echter dat Mertens’ vrolijkheid smadelijk verstoord wordt door ‘het hoongejoel van een horde jongens’ en dat zijn sensaties van geluk worden afgewisseld door ‘bevende doods-
angst’. Want het wankelen tussen twee stemmingen is niet opgehouden; alleen de uitslagen zijn groter geworden. Op overeenkomstige wijze wordt ook de balans van Mertens’ zelfgevoel in steeds extremere standen gebracht, variërend van een walging van zichzelf die ‘met een hevige aanval van loos braken gepaard’ gaat tot een grootheidswaan die krankzinnigheid doet vermoeden. Wanneer hij in het eerste hoofdstuk zich in een spiegel bekijkt, ziet hij een bleek ‘ingevallen gelaat, onaanzienlijk’, een ‘weifelend beeld’ dat schuw omgluurt ‘als een dier in gevaar’; hij heeft een ‘diepe minachting voor zich zelf’, wordt verteerd door ‘schaamte’ en waant zich door ‘stekerig-lachende blikken vervolgd’. Maar als hij, na zelfmoord overwogen te hebben, in het begin van het hoofdstuk ‘Ethische Verkwijning’, ‘zich onderzoekend in de spiegel’ opneemt, is het ‘niet zonder welbehagen’ en ontdekt hij in zich iets van de ‘adel’ van ‘een diep kunstenaar of gewetenloze koning’. Willem Mertens is een Narcissus die zichzelf is gaan haten; als de waanzin bezit van hem neemt, regrediëert hij tijdelijk naar het infantiele stadium waarin hij zichzelf’, wordt verteerd door ‘schaamte’ en waant zich door ‘stekerig-lachende onmetelijke hoogmoed. Wat op Mertens van toepassing is, geldt ook bijvoorbeeld voor Eduard Verkoren, wiens ‘ziekelijke verbeelding’ vaak is ‘verzonken tot het laagste slopingswerk’ om dan ‘plotseling vrijgelaten’ zich ‘ijdeltorenhoog in leegste zelfoverschatting’ te verheffen. De Van Oudshoorn-personages zijn altijd mensen die als kind het leven begonnen met bijzonder hooggespannen verwachtingen omtrent zichzelf, een feit dat ‘t duidelijkst tot uiting komt in Achter groene horren, waarvan de hoofdpersoon als ‘die hoogstbegaafde en veel belovende knaap’ wordt gekenschetst, die door anderen vanwege zijn trots ‘meneer de baron’ en de ‘ongenaakbare’ wordt genoemd. Onder invloed van liefdesontbering in een door armoede en echtelijke onmin gekenmerkt gezin, mede als gevolg hiervan masturberend, zijn deze personen echter al vroeg prooi van hevige schuldgevoelens; ze vereenzamen steeds meer, raken steeds machtelozer overgeleverd aan een verachting en een haat jegens zichzelf, die de op het leven gerichte instincten lamleggen en het verlangen naar de dood doen overheersen. Hun zelfkwellersgesteldheid maakt dat ze van kwaad tot erger vervallen, dat ze diefstal en kasvervalsingen plegen, dat ze bij prostituées een geslachtsziekte oplopen, dat ze ‘opzettelijk’ alle geboden kansen op verbetering verknoeien, zelf steeds weer de omstandigheden creërend waarin ze ongelukkig kunnen zijn, boete kunnen doen. Het bijna ongelooflijke doet zich voor dat Willem Mertens voor het eerst overweegt zelfmoord te plegen wanneer, door een overplaatsing welke een salarisverhoging met zich meebrengt, zijn voornaamste argumenten tegen het leven komen te vervallen. In plaats van met het door hem geleende geld zijn kastekort te vullen, zorgt hij ervoor het te verliezen in een ‘speelhol’ en bij een ‘deerne’. En als daarna blijkt dat hem onverhoopt nog een ‘vergoeding voor uitrusting’ zal worden
uitgekeerd, kan hij ‘van woede stampvoeten’: ‘… het geluk wilde niet wijken’! Het monomaan geargumenteer tegen of voor het leven, waaraan de Van Oudshoorn-personages zich zonder ophouden overgeven, hun besluiten en het weer ongedaan maken ervan, blijken slechts voorgrondmanoeuvres te zijn, rationaliseringen, weerspiegelingen in de geest van een strijd die ondergronds, geheel buiten hun zeggenschap om, gaande is. Deze mensen staan volslagen machteloos tegenover wat er in hen omgaat en ze voelen zich er niet in ‘t minst verantwoordelijk voor dat ze niet geworden zijn wat ze volgens de hoge verwachtingen in hun jeugd behoorden te worden. ‘Zoals vroeger alles buiten zijn toedoen ten goede was geloopen, zoo was tenslotte alles buiten zijn schuld mislukt’, leest men in Louteringen: ‘hem trof geen schuld’. Mertens, Verkoren, de ‘hij’-personen uit Achter groene horren en Bezwaarlijk Verblijf, zijn machtelozen; zij staan, zo komt het hun zelf voor, onder het grillige bewind van een ‘vreemde macht’, het lot, of een God, die kan verdoemen of liefhebben. Deze macht, ten opzichte waarvan ze zich in een afhankelijkheidspositie bevinden als die van een kind tegenover de ouders, moet onophoudelijk beproefd worden. Zoals kinderen wel door stout gedrag de liefde van hun ouders op de proef stellen, zo heeft men de indruk dat de personen van Van Oudshoorn met hun zelfdestructie het liefdeloze lot uitdagen om de ‘hoogstbegaafde en veel belovende knaap’ eindelijk te geven wat hem in het vooruitzicht is gesteld. Ze doen wat Baudelaire zich voorstelt in zijn Mauvais Vitrier: een sigaar aansteken naast een kruitvat, ‘pour voir, pour savoir, pour tenter la destinée’. Hoe ondoorgrondelijk ook, het lot en zijn luimen maken zich toch kenbaar, en wel in ‘voortekens’ of ‘vingerwijzingen’, die ze moeten weten te herkennen. In een boek als Tobias en de dood zijn termen als ‘toeval’, ‘toevallig’, ‘geluk’, ‘slecht voorteken’, enz. van een ongelooflijke frequentie; Tobias verdient zijn geld dan ook door speculaties en, zoals alle Van Oudshoorn-figuren, komt hij regelmatig in speelholen, niet om het geld, maar om na te gaan of het lot hem gunstig of ongunstig gezind is. Vlak voor zijn dood doet Willem Mertens in een kroeg mee aan een spel, voor hem blijkbaar een soort ultimatum gericht tot het lot, want als hij verliest luidt de gevolgtrekking: ‘Het leven was tegen hem, het leven zelf, en het gunde hem zelfs deze kleine genoegdoening niet meer’. En er is sprake van ‘zijn volslagen onmacht tegen deze hoogste kwaadwilligheid’. Daarna voelt hij zich ‘plotseling rustig als iemand die na pijnigend onderzoek eindelijk zijn vonnis verneemt’. De vingerwijzing van het lot is ondubbelzinnig geweest: hij moet zelfmoord plegen. Volgens Suicide and attempted suicide van Erwin Stengel zou Mertens in werkelijkheid de balans getest hebben van de op het leven gerichte krachten en de destructieve krachten in hem, waarbij bleek dat deze tijdelijk ten gunste van de zelfvernietiging was doorgeslagen.
Bij de bestudering van de Van Oudshoorn-figuren wordt duidelijk dat tussen moord en zelfmoord geen essentiëel verschil bestaat, dat de zelfmoordenaar eigenlijk een gemankeerde moordenaar is die het gehate object buiten hem, degenen die maken dat hij zich schuldig voelt, degenen die de ‘stekerig-lachende blikken’ op hem vestigen, als het ware heeft ‘ingeslikt’, zodat hij het, als deel van zichzelf, alleen maar in zichzelf kan vernietigen. De Van Oudshoorn-figuren stikken bijkans letterlijk in hun voor anderen bestemde agressie; termen die ademnood aanduiden komen in alle boeken zeer veelvuldig voor en kunnen beschouwd worden als sleutelwoorden (stikken, naar adem snakken, een ‘looden druk’ voelen, ‘benauwdheid’, ‘ademstokkend’, enz.)
Van Oudshoorn is zich ervan bewust dat het in wezen om een tegen zichzelf gerichte destructiedrift gaat, een hevige agressie, waarvan slechts verlossing mogelijk is als een uitweg naar buiten geforceerd kan worden, als het, met andere woorden, lukt om masochisme om te zetten in sadisme, zelfverachting in haat jegens anderen. Een merkwaardig duidelijk geval van overgang van de ene toestand naar de andere komt voor in Willem Mertens’ levensspiegel: door een ‘vervaarlijke woede’ gedreven, draait Mertens eerst ‘met de handen wurgend aan zijn keel’, als wilde hij zichzelf vermoorden, om even later met dezelfde moordende agressie Helene vast te grijpen, de enige tegen wie hij zich nog kan of durft uiten. Op een ander moment, het plan overwegend Helene uit de weg te ruimen, wordt Mertens plots opgeschrikt, en ziet hij zijn ‘moorddadig gemijmer’ als ‘vreemd’, ‘als een griezelig gedierte, dat van uit een hoek der kamer hem bespringen wou’. Hetzelfde doet zich voor als hij, wachtend in een huiskamer ‘in de spiegelomlijsting’ zichzelf ziet, ‘buiten zich getreden’: ‘de ongure vreemdeling’, d.w.z. de tegen het einde vaker verschijnende ‘dubbelganger’, hier de projectie van zijn lagere ‘ik’, barstensvol agressie.1. Zijn reactie is: ‘een vernietigende angst daaraan overgeleverd te zijn’. Als daarop ‘de dochter’, op wie hij wacht, binnenkomt, lijkt het ‘of hij haar zou aanvallen’. Maar hij beheerst zich. Nauwelijks twee bladzijden verder gaat hij zich echter tegenover haar te buiten in ‘verschietende visioenen’, ‘als sleurde hij de dochter met het bleke hoofd omlaag, het bonkend tegen de ruw-houten werkbank’. Op een andere plaats jaagt ‘zijn gemartelde verbeelding hem met de krimpende nagelvingers blauw wurgend in haar volle blanke halsvlees’. Ofschoon dadelijk gevolgd door zelfverwijt, in de vorm van ‘het wreedheldere besef van reddeloos verdoold te wezen’, moeten deze sadistische gedachten, die alle vrouwen betreffen, toch bevrijdend hebben gewerkt. Daar, afgezien van het benepen getreiter dat hij Helene laat ondergaan, handelend optreden hem onmogelijk is, resteert hem slechts een afreageren van zijn agressie op anderen in bloedige fantasieën, als enige mogelijkheid om te ontkomen aan zelfkwelling of erger.
Als hij zijn haat ‘tegen de mensen, die zijn ondergang bewerkt hadden’ niet
meer zou hebben, zegt Van Oudshoorn over Eduard Verkoren, dan zou ‘zijn zelfverachting’ geen andere uitkomst meer hebben dan een ‘gewelddadig einde’, want die haat is een heilzaam ‘tegenwicht’, herhaalt hij, ‘in dat onstuimig verlangen zichzelve om te brengen’. Het is een ‘tot den sprong bereid gedierte’ dat zich daadwerkelijk op de mensen zou willen wreken: ‘Een hellevaart over lijken. Waarom het nog in toom te houden? Moord, vlammen en vrijheid. Heerlijke klanken!’ Deze gevoelens, welke Menno ter Braak stellig als ressentiment of rancune zou bestempelen, richten zich in Achter groene horren tegen de gemeenschap, die een mens tot ‘ziekte of misdaad’ laat vervallen en hem dan nog uitstoot bovendien: ‘dan werd die gemeenschap een desperado rijker, op sprong met bommen door groene horren zijn wraakzucht te luchten. Oog om oog, tand om tand…’ Maar Jan Koos Feijlbrief verrichtte achter de bedoelde groene horren, als klerk van het ministerie van Buitenlandse Zaken, jarenlang trouw zijn administratieve werk, met hoeveel gemopper dan ook; terwijl hij later als tweede kanselier van de nederlandse ambassade te Berlijn vol respect de op straat voorbijtrekkende duitse keizer, ‘die zelfbewuste heersersfiguur’ gadeslaat, en, zich identificerend met hem, zich weldra verlustigt in visioenen van ‘steden in laaiende gloed, in brand gezet door de laatste vluchtende horden van een smadelijk verslagen vijand…’ Als lid van ‘Nederland en Oranje’, schiep Feijlbrief er behagen in om in de sociëteit van deze vereniging een spelletje domino te doen.
Daadwerkelijke uitingen van agressie komen slechts in de jeugd van de Van Oudshoorn-figuren voor. Zo gaat de 9-jarige Willem Mertens, na een periode van ‘vreemde inkeer’, over tot ‘moedwillige vernieling’, ‘mishandeling’ van ‘weerloos gedierte’, ‘diefstal, brandstichting’. De jonge Eduard Verkoren laat, na zich te hebben bloot gegeven in intieme erotische gevoelens, ‘manke Henk’ struikelen, om hem vervolgens met stokslagen te verjagen.
Maar ook in die tijd al is Eduard, bij de ‘nietigste aanleidingen’, prooi van ‘dierlijke driftbuien’, van ‘woedeaanvallen’, als gevolg van ‘gekrenkte trots’, die hij blijkbaar in zo hevige mate op zichzelf ontlaadde dat hij ‘krampachtig snikkend het bewustzijn verloor’, als gold het een epileptische aanval.
Bij Van Oudshoorn heeft de tegen zichzelf gerichte agressie duidelijk een erotische lading. Het verlangen naar de dood is bij Willem Mertens een ‘bevende lust die enige gebeurtenis aan het vuige lijf te ontrukken als blinde jeugdaandrang naar zinlijke bevrediging. Het was de warm naakte, die zo heimelijk dolgraag door de staal-wrede omgebracht wilde zijn’. De zelfmoord, de actie van het ‘staal-wrede’ op het ‘warm naakte’, is bij deze schrijver kennelijk een jegens zichzelf begane daad van erotische agressie, die met de onanie, welke zijn hele werk doorspookt, dan ook herhaaldelijk vergeleken wordt. Eduard
Verkoren bijvoorbeeld meent dat de ‘zich zelf vernietigende werking van zijn denken geestelijk dezelfde tegennatuurlijke handeling was, waarmede hij het beste deel zijner jeugd had zoek gemaakt’. Als men bedenkt dat, Freudiaans bezien, zweven en vliegen symbolen zijn voor de coïtusbeleving, dan moet men Mertens’ sterven, deze ‘doelbewuste zweving naar het Andere’, wel zien als een erotisch gebeuren.2. Tegenover erotische verleidingen staan de figuren van Van Oudshoorn op dezelfde manier weifelend als tegenover de zelfmoord. ‘Blijven toezien, naar welke kant de weegschaal zou doorslaan’, denkt de hoofdfiguur van Achter groene horren. Die uit Louteringen toont zich even besluiteloos nadat hij een hoer gevolgd heeft, die onverwacht door een andere mogelijke klant wordt aangesproken: ‘Verscholen achter een boom bespiedde Eduard de tergende beslissing van zijn lot’!
Erotisch verlangen en doodsverlangen vallen bij hem samen. Van ‘de vrouwelijke bezoekers’ van een salon ziet de hoofdpersoon van de novelle Bezwaarlijk Verblijf ‘de verlokkende vleeschbedekking tegelijk met de skeletten’. Een passage uit Louteringen onthult meer: ‘Alleen wist hij bij ingeving’, zo mijmert de adolescent Verkoren, ‘dat waar de heefe zonde, in brutaalste hoon van doelmatigheid der geslachten, pas haar afgrijslijk leven hels wordt aangeblazen, dat daar zijn ziekelijk verlangen voor de praktijk terugdeinsde. Dit verlangen was de drempel der oneindigheid, die hij tijdens het leven niet durfde te overschrijden. Dit was naar buiten als naar binnen dezelfde grens. Van beide zijden stuitte hij eindelijk op den dood’. Het bedrijven van erotiek en de omgang met de dood betekenen één en dezelfde grensoverschrijding, die hem tegelijk magisch aantrekt en panische angst inboezemt: een vreemde ambivalentie die niet alleen Verkoren karakteriseert maar alle personages van Van Oudshoorn. Dat men van de erotiek de aantrekkingskracht ervaart en het orgasme vergelijkt met de dood, omdat in beide gevallen immers bewustzijnsverlies optreedt, is even normaal als dat men angst heeft voor de dood; terug te deinzen voor het geslachtelijk verkeer, er bang voor te zijn als voor het sterven, is daarentegen even ongewoon als door de dood aangetrokken te worden.
Ik ken maar één schrijver voor wie dit in even hoge mate karakteristiek is: Michel Leiris, een ‘maniaque de la confession’, een eveneens door zelfvernietiging en schuldgevoelens geobsedeerde, die blijkens zijn L’âge d’homme de liefde ook slechts kan zien in het teken van tranen en marteling, als iets zondigs, dreigends en noodlottigs, als iets, zegt hij, ‘où l’on risque de laisser sa vie’. Leiris, die Freudiaans geschoold is, voert als verklaring aan: castratieangst. Verminking van de phallus, het magisch symbool van mannelijke macht, van onsterfelijkheid, staat gelijk aan de dood. Doordat hij het overschrijden van de ‘drempel der oneindigheid’ bewust beoefent als een cultus, die hem een mengsel van angst en genot oplevert, een sensatie die hij ‘le sacré’ noemt, onderscheidt Leiris zich echter van onze Van Oudshoorn. Ik zou hem dan ook
niet ter verheldering van diens duisterheden naar voren gehaald hebben, indien er niet een ander, zeer frappant punt van overeenkomst bestond. Leiris vat de vrouwen die voor hem het meest angstwekkend zijn samen in één figuur, de oudtestamentische Judith, die Holophernes verleidde, met hem naar bed ging, om hem daarna met zijn eigen zwaard het hoofd af te houwen, als drastische daad van castratie. Welnu, bij Van Oudshoorn, in Tobias en de dood, komt een overeenkomstige vrouwenfiguur voor, ‘een Jodinnetje’, een ‘wilde furie’, met zwart kroeshaar en amandelvormige ogen, die zich Judith laat noemen. Zij neemt zelf het initiatief tot de kennismaking en verlokt hem tot een ‘noodlottig tête à tête’, dat daarna een wraakzucht gewekt blijkt te hebben, die reeds in haar woorden dat ‘hij zich eigenlijk een halve Holofernes’ diende te voelen doorschemert. Nog één keer doemt de ‘femme fatale’ in het leven van Tobias op, in de gestalte van een eveneens amandelvormige ogen bezittende Creoolse, wier vreeswekkende, ‘castrerende’ vrouwelijkheid veruiterlijkt wordt in ‘roofdierachtige grote blanke tanden’: ‘een groot beest in mensenkleren’, aan wier slaapkamer Tobias, deze wensvervullende Van Oudshoorn-figuur, de enige die de dood overwint, nog te juister tijd weet te ontsnappen.
Treffend is verder dat de anti-Judith, de deugdzame, lijdende vrouw, bij Leiris vertegenwoordigd door Lucretia, de Romeinse die na haar verkrachting zelfmoord pleegde, bij Van Oudshoorn ook aanwezig is. De Judiths doden en de Lucretia’s vragen erom gedood te worden, zodat bij de één het masochisme van de ambivalente man en bij de ander het sadisme aan zijn trekken komt, beide, volgens Freud, ‘verzinnelijkte’ uitingen van de doodsdrift. Bij Van Oudshoorn komen de Lucretia’s veelvuldiger voor, nauwelijks gevarieerd en onveranderlijk blond. In Willem Mertens’ levensspiegel is het de zich noodgedwongen prostituerende, al Mertens’ sadismen duldende Helene. In Bezwaarlijk Verblijf heet zij Sophie, violiste in een ‘dameskapel’ maar ook een ‘deerne’, die hij kwelt, maar die bereid zou zijn ‘samen ook die laatste reis te aanvaarden’. In Tobias en de dood verschijnt zij tenslotte als Irma, een teringachtige prostituée, die, ook al onder invloed van die ‘vreemde macht’, Tobias vraagt haar ‘te helpen er een eind aan te maken’. Als ‘een hulpbehoevend klein diertje’, soms huilend, vindt zij troost aan Tobias’ machtige borst, alsof de auteur haar heeft willen laten toekomen wat Willem Mertens het meest verlangd moet hebben…
Dat er tussen Michel Leiris en J. van Oudshoorn een analogie bestaat, wat betreft de verhouding tot vrouwen en de eigenaardigheid om mèt de erotiek de dood te beleven, valt hierna niet te ontkennen. Maar impliceert dit dat ook Van Oudshoorn een castratiecomplex had?
Tobias en de dood is, bezien in het geheel van J. van Oudshoorns oeuvre,
stellig een uitzonderlijk boek; temidden van zoveel verstikkende somberheid een ‘opademing’, om een karakteristiek woord van de auteur zelf te gebruiken. Kennelijk ontworpen als tegenbeeld van de huilerige frustraten uit de andere romans, moet Tobias Termaete een wensdroom van Van Oudshoorn geweest zijn: deze amorele, schelmachtige figuur overwint op de punten waarop de anderen juist zo jammerlijk falen, nl. de erotiek en de dood. Hij heeft alles van de Don Juan, omringd als hij is door vele jonge mooie vrouwen, die hij even gemakkelijk opdoet als verlaat. Er is echter iets eigenaardigs met hem aan de hand. Terwijl voor de ware Don Juan, die er immers zijn homosexualiteit mee wil weerleggen, de geslachtsgemeenschap essentiëel is, gaat de donjuaneske Tobias er prat op met zijn buitgemaakte vrouwen ‘niets dan het betamelijke’ voor te hebben en ‘het grove werk gaarne aan anderen’ over te laten. De gedachte alleen al aan de ‘pijnlijke ervaring’ met Judith jaagt deze met ‘lange, zwarte snorren’ opgesierde held, die volgens de schrijver geen last van een geweten zou hebben, ‘het schaamrood naar de kaken’! Als mengsel van brokken zelfkennis en gefantaseerde compenserende eigenschappen, is Tobias een heterogeen geheel, om niet te zeggen een psychologische onmogelijkheid. Maar juist daardoor onthult hij des te beter Van Oudshoorns werkelijke verhouding tot de sexualiteit en de vrouwen: deze moet wel zo ‘onmogelijk’ zijn dat totale onthouding hem als een verheven wenselijkheid voorkomt. Tobias, deze wensvervulling, deze ‘krachtige natuur’, triomfeert over de dood omdat hij zijn lusten eronder weet te houden. Het is bijna humoristisch hem voor zich te zien, zoals de schrijver hem ‘t liefst afbeeldt: een vrouwtje geleund tegen ‘zijn reuzenlichaam’, of met ‘haar soepele blanke armen om zijn stierennek’ – kuis en vaderlijk, zonder één gedachte aan het ‘ongeoorloofde’!
Een interessante bijzonderheid is dat de vrouwtjes welke de 40 à 50 jarige Tobias tot zich trekt, zonder uitzondering niet of nauwelijks de puberteit ontgroeid zijn: Irma is ‘nog geen zeventien’ en heeft een ‘onschuldig blozend kindergezichtje’; Fransje, die later Judith heet, is misschien 16 maar, waarschijnlijk met het oog op haar speciale rol, wordt hieraan toegevoegd: ‘ze kon evengoed twintig wezen’; en het dochtertje van de calligraaf, die hem later zal chanteren, is waarschijnlijk nog jeugdiger. Helene is tien jaar jonger dan Willem Mertens en zij scheldt, letterlijk als Irma, haar minnaar plagerig uit voor ‘afgeleefde kerel’. De voorkeur van Eduard Verkoren gaat uit naar nog jongere meisjes: de ‘kleine Paula’ is 15 jaar en de ‘kleine Greta’ die aan het einde van de roman op hem wacht ‘bij de afzanderij’ is slechts 9 jaar. Er wordt gewaarschuwd tegen ‘den kindervriend Verkoren’, die een ‘gevaarlijke voorliefde’ heeft, zodanig blijkbaar dat de referendaris zich gedwongen ziet zijn ambtenaar met verlof te sturen. Wat heeft deze voorliefde voor onrijpe vrouwen, pubers, zelfs meisjes van een leeftijd waarop dezen zich nau-
welijks van jongens onderscheiden, te betekenen? Evenals de ‘hij’ uit Achter groene horren, die daartoe geld steelt uit zijn moeders huishoudportemonnaie, en zoals Tobias, heeft Verkoren reeds als scholier en later als student omgang met prostituées; in de daarop volgende periode voelt hij het echter als een overwinning, een bereikte ‘loutering’, als hij, op de kamer van een jonge hoer verzeild geraakt, deze niet lichamelijk wenst te bezitten maar, om zo te zeggen, voyeuristisch, door haar te tekenen; hierop volgt zijn belangstelling voor kinderen. Keert Verkoren hiermede misschien terug naar de gelukkige tijd die hij als jongen doorbracht in het dorp, in het bakkersgezin, met de drie dochters voor wie hij hevige puberaal-erotische gevoelens koestert? Deze tijd moet wel uiterst belangrijk zijn. Feijlbrief zelf bracht eens als kind een verkwikkende vacantie door in een bakkersgezin te Oegstgeest. En Willem Mertens doet hij ook al zo’n gelukkige tijd deelachtig worden, bij ‘een hoefsmid op het platteland’. Heeft Verkoren, of Feijlbrief, daar een fixatie op puberale meisjes opgedaan, die hij nooit geheel ontgroeid is? Er is veel voor te zeggen. Want aan het einde van die periode, wanneer de puberteit geheel doorbreekt, valt, zoals in elk boek herhaald wordt, de ‘eenheid van zijn denken’ uiteen; de splitsing, de verdubbeling, waarover zo dikwijls wordt gesproken, vindt dan plaats; zijn ‘eigenlijke ik’, achtergebleven in het ‘verloren paradijs’, ziet, zoals het Eduard overkomt, aan de overzijde van de rivier een ‘leelijke stakerige jongen, bleek en met doorgezakte knieën’, die hij niet als werkelijk kan erkennen. Die ‘leelijke stakerige jongen’, masturbeert hevig, althans met hevige schuldgevoelens, en zoekt, verder uitgegroeid, zijn toevlucht bij de hoeren; maar het ‘eigenlijke ik’ blijft bij de ongerepte puberale meisjes vertoeven, die zich eens in het dorp aan hem voordeden.
Daar is, volgens Louteringen, ten eerste nicht Cornelia, die de jonge Eduard ‘de vreemdste’ is, voor wie hij ‘half bang’ is, omdat hij haar in staat acht zelf te beginnen ‘en dan ook het ergste’. Er is de lieflijke Cato, die hij met tedere gevoelens vereert. En er is de vier jaar jongere Betty. Cornelia en Cato bespiedt hij voyeuristisch, of hij laat zich moederlijk door hen koesteren. Samen in bed, heeft hij met Betty een kinderlijk erotisch contact: ‘Geen jongen en toch dat wondergemakkelijke eigene als met andere jongens’. Voor de Cornelia’s is hij bang gebleven; de Cato’s is hij blijven vereren. En de jongensachtige Betty’s? Is er bij Van Oudshoorn sprake van homosexuele neigingen? Ontkomt ook hij niet aan de wet die schijnt te gelden voor schrijvers van bekentenisliteratuur, nl. dat ze evenveel verhullen als onthullen, iets ergs bloot geven ten einde het ergste des te veiliger te kunnen verbergen?
De oedipale situatie is in het bakkersgezin duidelijk herkenbaar aanwezig.
Ofschoon Freud waarschijnlijk een volslagen onbekende was voor Van Oudshoorn, die zich het liefst verdiepte in het denken van Hegel, demonstreert hij in Eduard gevoelens die aandoen als eenvoudige illustraties bij de bekendste
Freudiaanse theorie. Want Eduard begeert de meisjes, met wie ‘het enkel lachen en zachtheid’ is, maar voelt zich hierbij gedwarsboomd door zijn oom, ‘den dikken rossigen heerscher’, die hem en Cato ‘gewelddadig van elkander’ scheidt! Als in een kermistent, in een idyllisch decor een ‘naakte’ vrouw getoond wordt, vreest de betoverde jongen dat ‘de heerschersstem zijns ooms’ bevelen zal het scherm neer te laten. Wanneer de oom ziek naar het ‘stadsgasthuis’ wordt vervoerd, is een ‘lichtvaardig verlangen’ in vervulling gegaan: ‘Het leek bijna als had hij heimelijk schuld aan het ongeluk’… Maar te beweren dat de jonge Oedipus de vader dood wenst, om met de dochters naar bed te kunnen gaan, gaat toch te ver, want dit Oedipusje, met zijn evident teveel aan schuldgevoelens, waagt het niet actief te begeren, durft de concurrentiestrijd niet aan, en onderwerpt zich al bij voorbaat aan de ‘heerser’, die hij gunstig voor zich wil stemmen: ‘Hoe kon hij ook maar in gedachten zich vermeten naast hem als tweede op te treden. Belachelijk’. In de afgesloten ruimte van het ‘ik’ kan wel de ‘venijnigste opstand’ uitbreken, en de agressieve driften kunnen er in machteloze woede tieren, maar naar buiten heeft hij een passief-vrouwelijke, masochistische instelling ontwikkeld.
Als Eduard voor dit geval verwisseld mag worden met de hoofdpersoon uit Achter groene horren, van wie de vroegste jeugd het meest gedetailleerd behandeld wordt, dan kan men opmerken dat hij thuis dan ook al ongunstig gepreconditioneerd was. In dit boek, dat volgens de auteur zelf het dichtst de autobiografische werkelijkheid benadert, ziet de ‘hij’-persoon zich als kleuter in een spiegel: ‘Maar wat nu? Zou dat een jongen moeten zijn? Het kind begon van drift te stampvoeten’. Hij draagt namelijk een ‘schots rokje’ en heeft een ‘meisjeshaardracht’. Deze af te knippen baat niet: ‘de kleine ronde mond bleef die van een meisje…’ Als jongetje wordt hij door verhitte werkmeiden misbruikt in een sexueel spel, wat grote angsten in hem teweegbrengt. Later speelt hij graag in zijn fantasie met de figuren uit een meisjesprentenboek. Het feit dat Feijlbrief blijkens zijn brieven zeer gehecht bleef aan zijn moeder, behoeft niet in tegenspraak te zijn met de voorstelling die hij van haar geeft in zijn boeken: een rechtschapen, stugge, ook wel bijbelvaste vrouw, één en al verbod. Hartverscheurend is de passage in Achter groene horren waarin de ‘hij’-figuur haar wil vermurwen tot het geven van een beetje genegenheid en tenslotte in wanhoop contact wil forceren door uit een commode geld van haar te stelen. ‘s Nachts droomt hij symbolisch hierover: ‘Van mening dat het om de commode ging, hield zij die een ogenblik achter zich beschut. Begon hem dan – een porceleinen lamp, gebarsten, brandend, ten afweer opgeheven – terug te drijven in de nacht…’ Het libido van de jongen wordt onbarmhartig naar het eigen lichaam teruggewezen; nadat het zich eerst heeft pogen te vestigen op de enige zuster, voor wie hij duidelijk incestueuze verlangens gekoesterd heeft, waarop de auteur verscheidene malen terugkomt.
Hij draalt aan de kamerdeur van de zuster, die als één jaar ouder en vroegrijp wordt voorgesteld, en die hem ‘reeds een vreemde aan vlees en bloed’ is.
‘Waarom niet?’ stond er enkel nog met reuzenletters in het midden der heining. Dat betrof de zuster’. ‘Of zondigen en doodgaan eenzelfde waren?’ vraagt hij zich af. Hij sterft dan symbolisch, zoals de zuster, en de vader (‘want die werd bedrogen’). Met de vader, die soms als streng, soms als gevoelig wordt voorgesteld, en die al vroeg sterft, wedijvert de zoon evenmin als Eduard met zijn oom, de ‘heerser’. In Achter groene horren staat een ontroerende droom, waarin de vader, ‘de ogen van beschuttende liefde vol’, hem ‘even aan de bovenwang zoende’. Zijn tekort aan mannelijke strijdlust blijkt ook als hij Asta, het meisje uit de bloemenwinkel, ontvlucht is, al te grif ‘bereid het veld te ruimen voor die andere candidaat’; hij volgt zonder jaloezie het nieuw gevormde paartje en bespiedt het.
De hoofdpersoon uit Achter groene horren vlucht niet alleen voor vrouwen; minstens even intrigerend is dat hij eveneens mannen ontvlucht, met wie hij een beginnende vriendschap heeft. Met een ‘nieuwe vriend’ is hij ‘ver van ieder toezicht, in een leeg huis op een kamer, waar de atmosfeer als van de in dat gruwbare boek beschreven kostschoolnachten de zinnen te verontrusten begon’. ‘Des te gebiedender dan, ook deze tastende omgang te staken…’ (blz. 149). Voordat dit besluit valt, wordt er verwezen naar een voorafgaande ervaring met een zekere Jules, met wie hij ‘in een duinpan luierend’ (maar er zijn ook ontmoetingen bij de al eerder genoemde ‘afgraverij’) ‘op een dier wakke plekken’ verdoold raakt, waardoor het heldere ‘vriendschapgevoel’ voor goed heet te zijn vertroebeld (blz. 62, 63). Er is een tweede, nog interessantere verwijzing, naar ‘een jonge sater’ wiens ‘bij het sluisje uitgestrooide zaad, in gisting raakte’. Deze sater kan alleen maar de als Verwaayen (of Verwaaien) aangeduide figuur zijn, wiens ‘schrale haaktronie’ in die duinpan op geheimzinnige wijze op de romp van Jules (of Leon) verschijnt, diens gelaat vervangend, om ‘een sinds lang vergeten proefles nieuw leven’ in te blazen. Want met deze heeft de ‘hij’-persoon een ontmoeting gehad, jaren geleden, bij ‘het sluisje’, in de ‘zandige afgraverij’ (deze met hevige emoties geladen, want veel terugkerende plek: daar trof Verkoren ‘de kleine Greta’!) Wat gebeurde daar? In de betreffende passage is Van Oudshoorn uiterst cryptisch: hij neemt de broer in vertrouwen in plaats van de zuster, staat er slechts, en hij begon ‘van onder zijn haakneus een soort fanfare af te blazen en heette, op zijn manier dan, het kind te knielen’ (blz. 27).
Wie is Verwaayen? Behalve een ‘haakneus’, blijkt hij ook een ‘piepstem’ te bezitten (blz. 23), zoals de ‘Don Juan der expeditie (blz. 114), en zoals in Bezwaarlijk Verblijf een persoon die onmiskenbaar als homosexueel getypeerd wordt: ‘een jongmensch, geblanket en met een piepstem’ (blz. 53).
En waaruit bestaat toch die geheimzinnige proefles welke de haakneuzige, piepstemmige sater Verwaayen geeft? Combinatie van de legpuzzelfragmentjes toont deze mogelijkheid: het is een inwijding in de homofiele erotiek.
Van hier naar de ‘gore lange’ die, vermomd als de Dood, Willem Mertens tenslotte een laatste les komt geven, is een voor de hand liggende stap. Deze ‘lange jongen’ is degeen die hem ‘als kind in het schemere park de geheime zonde had geopenbaard’; en deze ‘overweldigende vijand’, deze ‘gluipling’ moet ook degeen zijn die hem in hetzelfde park ‘de aanschouwelijke les’ gaf. In de passage waarin dit laatste meegedeeld wordt, uit Mertens zijn vrees om, onder invloed van deze les, ook tot ‘het laagste kwaad’ te zullen vervallen, zodat hij op het punt staat ‘bij een dokter hulp te zoeken’. Als onanie een reeds toegegeven kwaad is, wat kan dan ‘het laagste kwaad’ nog zijn? Dat moet dan, temeer daar de gegeven les aanschouwelijk was, wel mutuele onanie geweest zijn; en als reden dringend genoeg om doktershulp in te roepen kan ik slechts bedenken: homofiele begeerten.
In het één jaar voor zijn dood geschreven, postume verhaal Bezwaarlijk Verblijf, waarvan sommige passages als nauwelijks vermomde bekentenissen aandoen, keert Van Oudshoorn voor de laatste maal terug naar de traumatische plek in zijn geheugen; en hij is dan duidelijker dan ooit tevoren, sprekend over een ‘drang’ die ‘schier onweerstaanbaar om vervulling vroeg’, namelijk zijn drang ‘om voor het eenzaam begeeren eindelijk een medeplichtige te vinden’, om ‘het eenzaam narcisme van den aanvang met een mede- en tegenspeler te deelen’. De kracht om ‘met den deugniet te breken’ zou daarbij verspild geweest zijn. Na het voorafgaande is de veronderstelling niet al te gewaagd dat met ‘den deugniet’, die zo duidelijk mannelijk is, een figuur bedoeld wordt van het slag van de sater Verwaayen of de ‘goor-slappe, lange jongen’ uit het park.
In zijn Vorlesungen über die Psychoanalyse noemt Freud de ziektevorm ‘waarin de patiënt zich verweert tegen een overmachtig geworden homosexuele prikkel’: paranoia persecutoria, daarbij vaststellend ‘dat de vervolger in verreweg de meeste gevallen van hetzelfde geslacht is als de vervolgde’. Willem Mertens vertoont tekenen van een paranoïde verwerking van zijn jeugdonanie: hij leeft in de obsederende waan dat voor anderen, waaronder zijn ouders, de jongens, een leraar, zijn ‘zondige gewoonte’ zichtbaar is. Tegen het einde begeeft Mertens zich in een vorm van krankzinnigheid die, gezien symptomen als grootheidswaan, waandenkbeelden, het horen van stemmen, onmiskenbaar een paranoïde karakter draagt. En ook de vervolger, de homosexuele verleider, ontbreekt niet. Eerst zit hij, de ‘gore lange’, als een hoer in een ‘wit hemd’ achter een raam, waar Mertens naar toe gezogen wordt tot hij bewusteloos neervalt; tenslotte verschijnt hij als heer in rokcostuum in Mertens’ kamer, als ‘de geweldige’, die hem met zijn ‘grote witte handen aan de staal-
gespierde polsen’ de dood indrijft in een beleving die, aangeduid immers met het woord ‘zweving’, van erotische aard is.
Na de passage uit Bezwaarlijk Verblijf die ik citeerde, denkt de hoofdpersoon na over zijn huwelijk, dat hij sloot, niet uit liefde, maar ‘als noodzakelijk kwaad’, ‘om zich tegen erger nog van buiten af te kunnen beveiligen’, een huwelijk waarin de volwaardig vrouwelijke echtgenote zich echter niet ‘in het ondergrondsche liefdesspel een miskenning van haar kunne’ liet welgevallen, door een man die zich vervolgens een ‘anti-minnaar’ noemt. Wat wordt bedoeld met dat ‘erger nog van buiten af’? En waarom gaat hij niet met zijn vrouw naar bed? Met de suggestie een verklaring te geven, last Van Oudshoorn hier twee franse zinnen in: ‘Pourquoi, femme, as-tu abandonné ton mari? Pour les abus, qu’il exigeait de mon corps’, waarvan de laatste, die ook in Achter groene horren voorkomt, in elk geval ontleend moet zijn aan La tentation de Saint Antoine, een barok jeugdwerk van Flaubert dat in de sfeer van ‘the romantic agony’ thuishoort en dat door Mario Praz dan ook gekwalificeerd wordt als een ‘orgie à la Sade’.
Willem Mertens verlustigde zich, zoals ik heb laten zien, in sadistische handelingen die hij in ‘bloedige visioenen’ vrouwen liet ondergaan. Hierbij sluit aan een droom die verhaald wordt in het hoofdstuk ‘Droomland’ uit Achter groene horren, waarin de ‘hij’-figuur, in een geur ‘van uit gapende wonden lauw wellend bloed’, wordt aangezet tot ‘bronstige daden van geweld’, die hierop neerkomen dat hij ‘een eenzame gestalte’ aanvalt, zodat weldra ‘met verstorven trekken er een meisje lag, gebroken teruggezonken’. De voorstelling van de coïtus als ‘een verschrikkelijk misdrijf’, als een uitleving van sadistische hartstochten waarop de dood volgt, een voorstelling kenmerkend voor de anaal-sadistische phase, komt ook voor in Willem Mertens’ levensspiegel, niet als droom, maar gepresenteerd als een werkelijke ervaring, waaruit het stereotiep-schone meisje met ‘bleek-verwoest gelaat’, ‘droef-brekende’ en gehavend door ‘onherstelbaar leed’ tevoorschijn komt. Als de ‘hij’-persoon uit Achter groene horren, later in werkelijkheid, op een bank gezeten naast een meisje genaamd Asta, de gevoelens van zijn droom weer in zich voelt opkomen, staat hij op en verwijdert zich beschaamd. Dat de jonge Eduard, in een dergelijke situatie, het meisje stamelend om vergeving vraagt, moet dezelfde oorzaak hebben. Hier wordt duidelijk wat de Van Oudshoorn-mannen voor gewone vrouwen op de vlucht doet slaan. Ze kennen slechts dit eenvoudige alternatief: de vrouw is óf een object van uitsluitend geestelijke liefde, van aanbidding, óf een slachtoffer van beestachtigheid en sadistisch misdrijf! De verhouding die de jongeman uit Achter groene horren aanknoopt met het vlasblonde meisje uit de bloemzaak, dat alweer Asta geheten is, duurt voort zolang deze geheel platonisch blijft; zodra er echter sexuele elementen komen binnensluipen, als hij bijvoorbeeld ‘deernis’ voor haar gaat
voelen, dan staat dit ‘reeds met een ontluistering harer nabijheid gelijk’, en moet de verbintenis haastig verbroken worden. Kentekenend voor zijn schizo-sexuele instelling is dat hij er geen kwaad in ziet haar op het vermoeden te brengen ‘dat hij nog altijd gaarne donkere paden zocht’; in tegendeel! Het volgende trekje is even kenmerkend: nadat hij Asta en haar nieuwe vriend gevolgd heeft tot ze een huis binnengaan, waar de mededinger zal doen wat hem met een ‘fris-donzige hinde’ verboden is, loopt de autobiografische jongeman de ‘donkere wijken’ in op zoek naar een hoer. Het is volkomen duidelijk: de Van Oudshoorn-mannen zijn niet in staat om, wat Freud noemt, de ‘hemelse’ en de ‘aardse, dierlijke’ liefde te integreren; ze tonen zich een ‘kille natuur in hartsaangelegenheden, ondanks ziedende zinnehitte’; naast ‘een eigenaardig teveel aan geestelijkheid’ bestaat in hen een ‘overdaad der zinnen’. Enerzijds blijkt er de ‘hogere’ vrouw te zijn, de reflectie van het moeder-imago, met wie zij niet naar bed kunnen gaan, omdat het incesttaboe erop rust; en anderzijds is er de hoer, bij wie zij hun ‘zinnekrampen’ ontladen, met als straf een geslachtsziekte, de ‘gesel der natuur voor geilheid’, die in alle boeken terugkomt. De Helene’s en de Sophie’s, die zich incidenteel, noodgedwongen prostitueren en tegenover wie de Van Oudshoorn-man zich al gauw een ‘maquereau’ voelt, vertegenwoordigen een tussensoort met eigen problemen; Helene moet gekweld en vernederd worden en in Sophie dient ‘wat zich aan persoonlijkheid gered had’ te worden vertrapt. Daar ligt ook de oplossing van het raadsel waarom de man in Bezwaarlijk Verblijf niet met zijn echtgenote naar bed gaat: pour les abus qu’il exigerait de son corps, als hij het wèl deed. Hij zou, als de beestachtige Tobias van vóór zijn bekering tot de kuisheid, zijn vrouw ‘van stand’ dan moeten behandelen ‘als een deerne’; en aangezien het onmogelijk is de moeder-madonna zich te laten gedragen ‘comme les courtisanes des carrefours’, gelijk in het zondige visioen dat Flaubert oorspronkelijk zijn heilige Antoine had toegedacht, moest hij wel ‘anti-minnaar’ worden! En dat is dan de phase, de weinig aantrekkelijke slotphase, waarin de Van Oudshoorn-mannen, als ze wat ouder worden, terecht komen: het antiminnaarschap, de totale onthouding.3. De homosexuele mogelijkheden, die ze wel degelijk in zich hebben, hadden ze al angstig en agressief afgeweerd; de prostitutie, waarin ze tenminste hun sexuele agressie konden ontladen, zijn ze steeds meer, als de homosexualiteit, gaan zien als een kwaad, waarvan ze verlost wilden worden, zodat het huwelijk tenslotte werd tot iets ‘minder ergs’, een beschutting tegen al dat andere, de Verwaayens, de Helene’s en de naamloze hoeren, dat ‘erger nog van buiten af’. De 40 à 50 jarige Tobias Termaete, die deze evolutie heeft doorlopen, komt in dit licht des te schitterender en fantastischer uit als belichaming van een wensdroom, tot en met in zijn huwelijk met Kitty: een ‘werkelijke dame’ die met haar forse gestalte, haar ‘bruinleren manteljas’, haar ‘hoge bruine rijglaarzen’ echter ook ‘manhaftig’ is, ter-
wijl ze hem royaal de vrijheid laat om reeds tijdens de plechtigheid in de kerk heimelijke blikken van kuise verstandhouding te wisselen met de tere, puberale Irma.
- 1.
- De ?dubbelganger? verschijnt behalve als verwijtende, moordende duivel ook als beschermende engel der verzoening: ?En hij wist, dat de ander naast hem stond, maar geheel veranderd van wezen, in oneindige goedheid alles begrijpend.? (W.M.) Hij kan ook de gedaante van de Dood aannemen. Over dit verschijnsel, dat voorkomt bij Dostojevski, Maupassant, Hoffmann en Poe, kan men veel interessants lezen in prof. Carp’s De Dubbelganger.
- 2.
- Zweven, vliegen of glijden vertegenwoordigen een vaker bij Van Oudsh. voorkomend motief. Een gedachte van de jonge Eduard: ?Ja, misschien, wanneer hij vliegen of tooveren kon?. De tot waanzin geraakte Willem M. meent dat hem nog slechts de moed ontbreekt om ?naar willekeur door de lucht te zweven?. In Achter Gr. H. staat een droom waarin de ?hij?-persoon via een zwaar luik, waartussen hij even bekneld zit (vagina), een gebouw (vrouw) binnendringt, waarna een eindeloze ?glijpartij? aanvangt. Evenals Tobias (met Kitty), viert hij grootse triomfen op de schaats (?op schaatsen te zweven? etc.)
- 3.
- Het streven naar anti-minnaarschap of totale onthouding stemt nauwkeurig overeen met het verschijnsel dat Jean Delay in La jeunesse d’Andr? Gide en Marcel Eck in Sodome, essai sur l’homosexualit? beschrijven onder de naam ?ang?lisme?: de wens slechts ?geest? te zijn, de weigering zich als ?lichaam? te aanvaarden. De ?ang?liste? is dualist, denkt platonisch, gnostisch, maniche?sch. Het is overbodig aan te tonen dat Van Oudsh. dualist is; ik wil alleen nog opmerken dat hij al in de in Tirade gepubliceerde, uit 1905 daterende brieven een eigen filosofie ontwikkelt waarin het ?bijzondere? gesteld wordt tegenover het ?algemene?, d.w.z. de gebondenheid aan het lichaam, deze ?duistere kerker?, tegenover de losmaking daarvan, het opgaan in het geestelijke, het ?Andere?, de ?klare stijging?, de ?loutering?. ?Le psyanalyste ne d?couvre jamais un ang?lisme?, zegt Marcel Eck, ?qui ne soit teint? de d?vaitions sexuelles et particuli?rement d’homosexualit??. Het lijkt me dat een met ?ang?lisme? samenhangend zondebesef beter Van O. ‘s ?hel? kan verklaren dan een zondebesef van ?een christelijke signatuur?, die Victor van Vriesland en W.A.M. de Moor menen te herkennen bij een auteur in wiens werk van kerkgang, dominees of bijbelteksten geen sprake is, maar die wel ??n van zijn personages ?antichrist? noemt en van een ander zegt: ?bijbel noch kerk hadden in hem een geloovige gevonden?.