Dagboeknotities
C. Buddingh’
26-12
Na afloop van de première van ‘Hoera Amerika’ – voortreffelijke voorstelling – met Sybe en Cora gepraat, o.a. over tv-programma’s. Ik zei dat ik graag keek naar De Wrekers en Rawhide, wat ze geen van beiden erg goed begrepen; Cora vond speciaal het laatste eigenlijk ‘altijd zo’n beetje eender’ en zowel voor haar als voor Sybe lag het cultureel niveau ervan duidelijk veel te laag. Maar ik zie – en lees – nu eenmaal altijd liever iets, dat totaal geen pretenties heeft, maar wel spannend en onderhoudend is, (als het tenminste zonder ethisch gezever gebracht wordt), dan iets, dat pretendeert wat te zijn, maar dit niet waarmaken kan – en dit laatste tref je m.i. aan bij negen tiende van datgene, wat op de tv als ‘cultuur’ wordt gepresenteerd. Trouwens, wat het ‘schematische’ van een programma als Rawhide aangaat: dat vormt er juist een van de charmes van, precies zoals het schematische van bijv. een detectiveverhaal: het verleggen van de verdenking van de een op de ander, de speurder die met zijn handen in het haar zit, de amateur die de politie te slim af is, e.d., tot de charmes van dàt genre behoren, ja, in menig opzicht zelfs tot de vereisten.
Ook – eveneens in De Brakke Grond – een lang gesprek met Lizzy, waarin we elkaar somber moesten toegeven dat er, sedert Hitler verslagen is, geen verdere dictaturen zijn afgegaan, maar wel nieuwe bijgekomen. Als geheel is de wereld stellig niet minder fascistisch dan in 1939; het treedt alleen minder aan de dag, omdat ‘de nieuwe fascisten’ (die vaak nog de oude zijn), niet over de machtsmiddelen van een Hitler beschikken. Wat me ook bijzonder trof – toen we het weer over de uitroeiing van de Joden hadden – was haar opmerking dat het niet de getallen zijn, die het drama vormen, maar dat kolossale cijfer (bijna zes miljoen) maal één Jood. Als man zit je toch veel sneller vast aan getallen en statistieken.
Tijdens de kerstdagen niet alleen veel Monopoly gespeeld met Wiebe en Sacha (vooral met de laatste), maar ook zo’n zeshonderd pagina’s gelezen in de briefwisseling Ter Braak-Du Perron (ik was er al aan bezig en ben nu voorbij
pag. 300 van het 2e deel). Het is een vreemde sensatie om me eensklaps weer zo intensief te verdiepen in deze twee figuren die mij – aanvankelijk samen met Greshoff – tussen de jaren 1935 en 1940 voor 80, 90% hebben ‘gevormd’. En het is nog vreemder te bedenken dat er van die ‘vorming’ – althans in deze mate – misschien nooit sprake geweest zou zijn, als ‘juffrouw Snoeck Hurgronje’ er niet was geweest, de toenmalige directrice van de Dordtse Openbare Leeszaal, die uit haar eigen portemonnee abonnementen bekostigde op diverse literaire bladen, o.a. Helikon en Forum, die tussen de ‘officiële’ (De Stem, Elseviers Maandblad) in stonden of uit het magazijn in jaargangen konden worden opgevraagd. Maandenlang – en keer op keer – heb ik die Forum-jaargangen thuis gehad en vooral de essayistische en polemische stukken erin heb ik tot op het laatste leesteken in me opgezogen. Als ik hun brieven nu lees bedenk ik dat ze het waarschijnlijk helemaal niet gek zouden hebben gevonden, misschien zelfs wel hebben geapprecieerd, als ik hun althans schriftelijk deelgenoot had gemaakt van mijn grensloze geestdrift en bewondering. Maar dat is eenvoudig nooit één seconde bij me opgekomen: zij stonden zo onbereikbaar ver weg ergens op een enorme hoogte van waar ze alles wat dom of halfzacht was langs de hellingen naar beneden slingerden, dat het mij ondenkbaar leek dat er voor een uitermate timide verslinder van iedere letter die zij schreven ook maar een mogelijkheid was om tot enig persoonlijk contact met hen te geraken. (Als ik nu jonge dichters bij mij op bezoek krijg, die mij na drie minuten al bij m’n voornaam noemen – wat ik overigens best vind, natuurlijk – merk ik pas goed hoeveel er veranderd is sedert dat einde van die dertiger jaren). Dat ik hen nooit heb gekend heeft mij later heel erg gespeten, spijt mij trouwens nog altijd. Maar het beeld van ‘de literatuur’ en vooral ook, van wat literatuur moet zijn, hebben zij in elk geval diepgaand voor mij helpen bepalen, al was ik daartoe natuurlijk, door mijn aanleg, ‘voorbeschikt’. Mijn vriend uit die jaren, Anthony Bosman, hebben ze nooit iets gedaan, hij heeft zich feitelijk altijd alleen tegen hen afgezet. Du Perron was mij van de twee het allerliefst en ook nu bij de lezing van hun brieven merk ik, dat dit zo is gebleven: hij was niet alleen ongetwijfeld de man met de betere smaak, belezener ook, maar wat Ter Braak telkens in hem afwijst: zijn ‘doordraverij’, zijn afkeer voor schipperen, zijn opvliegendheid als hij onzuiverheid, verraad, e.d. bespeurde, staat mij toch nader dan Ter Braaks (overigens in de grond soms juistere) bedachtzame analyses van mensen en feitelijkheden. Wat mij ook opvalt is, dat zoveel van hun meningen – al hadden ze dan ‘blind spots’ voor diverse zaken, als bijv. het surrealisme en begreep speciaal Ter Braak heel weinig tot niets van poëzie – op zoveel punten nog volkomen ‘up to date’ zijn. Ze hebben de Nederlandse literatuur gewijzigd, grondiger dan de Tachtigers dat hebben gekund en ondanks hun soms evidente gebreken en tekortkomingen hebben zij, om met Kafka te spre-
ken, hun tijdgenoten harder door elkaar geschud, dan hun tijdgenoten hen. En dat is het enige wat, uiteindelijk, telt.
29-12
Bladerend in een paar oude Litteraire Paspoorten stuit ik op een stuk dat ik over Dylan Thomas schreef en waarin mijn ontmoeting met Roditi beschreven wordt, een zo typerend verhaal – typerend niet alleen voor de woede die Thomas bij allerlei figuren opwekte (en soms nog steeds opwekt), maar ook voor de onverdraagzaamheid die men in allerlei literaire kringen kan aantreffen, dat ik het hier nog eens wil overnemen: ‘In 1954 bezocht ik het P.E.N.-congres in Amsterdam en op een van de laatste dagen ontving ik, via een tussenpersoon, eensklaps een invitatie om te gaan lunchen met de aan het congres verbonden tolk, Edouard Roditi, talenfenomeen en auteur van o.a. een studie over Oscar Wilde. Ik was uitermate verbaasd: ik had nog geen woord met Roditi gewisseld en wist zelfs niet dat hij van mijn bestaan op de hoogte was, maar nam de uitnodiging graag aan. Ons gesprek verliep aanvankelijk bijzonder geanimeerd: hij vertelde me dat hij ook verzen had geschreven, beloofde me zijn bundel te zullen sturen, stelde me zijn appartement in Parijs ter beschikking, wanneer ik er maar over dacht naar de Franse hoofdstad te komen, kortom, hij had niet beminnelijker kunnen zijn. Tot ik op een gegeven ogenblik opmerkte dat ik niet alleen Auden, maar ook Dylan Thomas een fijn dichter vond. Roditi verstrakte over heel zijn lichaam, er was bijna geen woord meer uit hem te krijgen en we namen tenslotte met enkele vormelijke beleefdheden afscheid van elkaar – ja, ik geloof zelfs dat de beleefdheidsfrases uitsluitend van mijn kant kwamen en dat Roditi alleen maar mokkend iets mompelde en zelfs dat nauwelijks.’
Nog een herinnering aan het gesprek met Roditi: hij zei, dat Stephen Spenders autobiografie, World within World, eigenlijk Fool’s Progress had moeten heten. Zit iets in. Maar ach: hoeveel autobiografieën zouden die titel niet kunnen dragen. Trouwens: tegenover bepaalde vormen van intelligentie worden bepaalde vormen van dwaasheid weer bijzonder sympathiek.
Ook burgerlijkheid kan iets heel roerends hebben. Ik zal nooit die ene vrouw vergeten die op station Maas – het speelt voor de oorlog – tegen de andere (die ze kennelijk in de trein ontmoet had) zei: ‘Bedankt voor de aangename conversatie.’
Over snobisme gesproken. Een paar maanden terug liep ik de drankzaak tegenover Pictura binnen en vroeg om een fles sinaasappelsap. De eigenaar keek mij aarzelend-verwonderd aan en zei dan: ‘Jus d’orange?’
In hetzelfde vlak, maar nog meer toegespitst, ligt het verhaal van Piet Stolk,
die in Amsterdam een fraaie herenmodezaak binnenstapte en aan de sjiek uitgedoste, mietig uitziende jongeman achter de toonbank om een alpinopetje vroeg. Het jongmens staarde hem niet-begrijpend aan, waarop de eigenaar (nog mietiger, maar ook nog fraaier in de kleren), die achter hem bezig was iets aan de voorraad te schikken, zich tot hem overboog en fluisterde: ‘Mijnheer bedoelt een alpin.’ (Op z’n Frans uitspreken).
Trouwens: als je willekeurig welk kledingmagazijn binnenstapt en om een broek vraagt, is het antwoord steevast: ‘O, u komt voor een pantalon.’
Bij het zien van de reclameplaat ‘Lezen is zo fijn. Waarom doet u het dan niet vaker?’ krijgt men onmiddellijk en onweerstaanbaar de neiging de L door een K te vervangen. Voor de gevaren die tekstschrijvers in dit opzicht bedreigen, zie o.a. Dorothy Sayers’ Murder Must Advertise. Trouwens, ook de grootsten ontkomen er niet aan: cf. Shakespeare’s ‘Where the bee sucks, there suck I.’
Vandaag vind ik, (in Clive Sansom: The World of Poetry) aansluitend bij mijn notitie over het bij elke lezing weer anders ‘ontstaan’ van een gedicht, een uitspraak van Yeats: ‘The poem (“Cap and Bells”) has always meant a great deal to me, though… it has not always meant quite the same thing.’ Op dezelfde pagina een mooi antwoord van T.S. Eliot op een vraag hem na afloop van een lezing gesteld – een van die drie of vier traditionele vragen die je bij elke discussie-na-afloop voorgeschoteld krijgt -: ‘Mr Eliot, when you wrote “…”, did you mean “…”?’ – ‘That was probably one of my meanings.’
Dat het Engels zich beter dan welke andere taal leent tot het maken van woordspelingen, dankt het aan de grote discrepantie tussen spelling en uitspraak.
Een andere klassieke vraag waarmee je op lezingen altijd wordt belaagd is: ‘Wat is nu eigenlijk het verschil tussen proza en poëzie?’ Dat doet me weer denken aan die lezing in Groningen – vele jaren terug – over de experimentelen, waarin ik ook Lautréamont had genoemd. Iemand (Ali Cohen, hoorde ik later) begon te betogen dat Les Chants de Maldoror toch zeker proza was? Nog voor ik een antwoord had kunnen formuleren schoot Theo van Baaren me te hulp – het was tevens de eerste en enige keer dat ik hem fel tegen wie dan ook hoorde uitvallen. Hij bitste: ‘Les Chants de Maldoror is natuurlijk poëzie, maar mensen die niet weten wat poëzie is, houden het voor proza.’ Het was even afdoende als eenvoudig.
‘Als je twijfelt, schrappen.’ (Siegfried Sassoon)
Overigens is heel de vraag naar het verschil tussen proza en poëzie – hoe belangwekkend in allerlei opzichten ook – in laatste instantie natuurlijk volmaakt onbelangrijk – zij het ook niet zó volmaakt onbelangrijk als het getwist over de vraag, of iets nu een korte roman is, of een lange novelle, een ‘probleem’ waarover kort voor de oorlog in Nederland uitgebreid is gediscussieerd. Het enige waarop het aankomt is: heeft het kwaliteit. Als iets slecht is, blijft het slecht, of men het nu poëzie, proza of prozagedicht noemt. En als iets goed is, doet heel die terminologie er verder ook niets toe. (In wezen dan, vanzelfsprekend).
Een in sommige kringen sterk overschat dichter is E.E. Cummings. Zijn satirische poëzie is ongetwijfeld vaak heel goed, maar in zijn andere gedichten – speciaal ook zijn liefdeslyriek – blijft hij voor mij in de grond toch een ‘verlate Victoriaan’ (al mag hij dan in de V.S. zijn geboren), die een aantal inhibities heeft afgelegd en een aantal typografische grapjes aangeleerd. En waar hij – vooral in zijn latere werk – over kinderen schrijft, denk ik: ‘Jij zou Bartje een pracht van een boek hebben gevonden.’
2-1-’68
Zaterdag ook het derde deel van de briefwisseling Ter Braak-Du Perron uitgelezen, tot de laatste pagina nog even geboeid als toen ik eraan begon. Wat me o.m. zo sympathiek erin is, is hun fulmineren tegen ‘de literatuur’, al viel het me tevens op dat zij zelf meenden – terwijl hun hele briefwisseling toch over ‘literatuur’ en literaire onderwerpen gaat – eraan te kunnen ontsnappen. Dat is natuurlijk een illusie, niet alleen voor hen, maar voor wie dan ook. Zelfs het dadaïsme is kunstgeschiedenis geworden, Kurt Schwitters een dichter voor anthologieën. Men kan bij zijn leven nog zo te keer gaan en nog zoveel anders willen, zoals Lehmann gedicht heeft: ‘Want als ik dood ben speelt men ook met mij.’
Marsman was mijn derde ‘lichtende voorbeeld’ uit die lang vervlogen dagen. Hij was het die mij tot mijn eerste gedichten inspireerde – ik moet toen zestien zijn geweest – onder invloed van zijn ‘Seinen’; ik herinner me een gedicht over een steilewandrijder op de kermis, in schokkende, stotende, slechts één of twee woorden tellende zinnetjes geschreven. Ook Marsman heb ik helaas nooit ontmoet. Maar misschien heb ik hem één keer gezien. Ik zat – eind ’39 – met Jaap van Hattum bij Reinders. Iemand in een regenjas, met een weerbarstige kuif, dringt zich tussen een groepje mensen door en stapt naar buiten. Jaap zegt: ‘Daar gaat Marsman.’ Ik kijk verrast op, maar hij is al verdwenen. Het gekke is, dat ik niet weet of dit echt voorgevallen is, of dat ik het maar heb gedroomd.
Boutens heb ik in elk geval wèl eenmaal gezien. Ik zat met Nes Tergast en Wim Hussem – in 1941 – in een Haags restaurant. Plotseling zei Wim: ‘Daar loopt Boutens.’ En daar liep hij, sjokkend en schuifelend, onze toenmalige grote dichter. Ik herinner me alleen een snor, een flambard en een lange flapjas, door een tientallen lichtjes weerspiegelende ruit.
Hoe ‘weltfremd’ ik was in die eerste maanden, toen ik met ‘echte dichters’ in aanraking kwam, wordt wel het best geïllustreerd door mijn tocht naar Jaap van Hattum ter gelegenheid van zijn veertigste verjaardag (februari ’40). Ik was al een paar maal bij hem geweest en ik dacht: ik moet nu toch eens iets voor hem meebrengen. Maar wat? En dan: vierden dichters hun verjaardag ook, net als gewone mensen? Of totaal anders? Of helemaal niet? Het was een probleem, waar ik niet uitkwam. Maar ik wilde iets doen, hoe dan ook. Ik zie me nog bij Jaap binnenkomen met een grote doos met tien of twaalf slagroomgebakjes in mijn hand. Binnen, op de tafel, stond natuurlijk al meer gebak dan we met ons allen op konden. Jaap heeft mijn doos er toen maar heel vriendelijk bij gezet.
De schoonheid van mist: alles wordt vaag, half omfloerst, verliest zijn contouren, kan iets heel anders blijken te zijn dan men denkt of vermoedt. Er zijn ook bepaalde gedichten, die de schoonheid van mist hebben.
Als ik in het buitenland ben – dat wil voor mij zeggen: Engeland – ben ik daar typisch als toerist, en toch ook weer niet als typische toerist. Typisch als toerist, dwz.: ik ben er voor mijn plezier, maak me niet druk over Engelse arbeidersvraagstukken e.d., het zal me een zorg zijn of het horecapersoneel er al dan niet genoeg verdient, enz., enz. Toch ook weer niet als typische toerist: ik loop geen kilometer om, ten einde een fraai kerkinterieur te bewonderen, ik zit liever in een dorpspub te kijken naar domino-spelende landarbeiders. Het prettigste vind ik om zoveel mogelijk te leven als de bevolking van de streek waarin ik vertoef, maar dan als een van mijn dagelijkse zorgen bevrijd lid van die bevolking. Tot de prettigste herinneringen aan de afgelopen zomer hoort bijv. een bezoek – op zondag – aan Bolton Abbey. Met mijn eigen gezin tussen de honderden Engelse gezinnen lekker in de zomerzon aan het riviertje zitten, waar mijn zoons in het water spelen en over de ‘steppingstones’ wippen, een pijpje roken, ons lunchpakket verorberen, vruchteloos trachten een glas bier te bemachtigen en dan, na even een blik op de flink vervallen maar nog steeds in gebruik zijnde abdij te werpen, weer met de bus naar huis terug – idealer kan het wat mij betreft niet.
Verwacht van mij geen intimiteiten. Ik verwacht ze ook niet van u.
Verreweg de grootste moeilijkheid bij het vertalen van Engelse poëzie (vooral metrische) en toneelstukken in verzen (Shakespeare!) is het simpele feit, dat Nederlandse zelfstandige naamwoorden er in het meervoud een lettergreep bijkrijgen en de meervoudige vormen van onze werkwoorden een lettergreep meer hebben dan de enkelvoudige.
In het Dagboek van Gombrowicz, op de pgs 146-149, een verhandeling tegen het existentialisme, die uitloopt op een tirade tegen alle wijsgeren, die – zelfs waar het de verwoording betreft – zo ontleend zou kunnen zijn aan Ter Braaks Het Carnaval der Burgers, bv.: ‘Met andere woorden… ik… kan er niet omheen in een filosoof de gewone mens te zoeken, met dezelfde hartstocht waarmee een filosoof in de gewone mens het definitieve zoekt. Voor mij als kunstenaar verbergt zich achter de filosofie de filosoof van vlees en bloed, ik reduceer de filosofie tot de filosoof.’ Dat door een Pool in Argentinië, een kwart eeuw na ‘de Reinaert van Eibergen’. En wat denkt men van deze curieuze analogie, op pagina 33, met Van Oude en Nieuwe Christenen: ‘Wanneer u met een communist spreekt, heeft u dan niet het gevoel met een gelovige te spreken?’ En even verderop: ‘dat het grote convent van het geloof zulke met elkaar strijdige kerken omvat als het katholicisme, het communisme, het nazisme, het fascisme…?’ Zo kan men, als schrijver, ‘ontdekkingen’ doen, die elders al lang gemeengoed zijn geworden.
Aan het slot van de notities onder de titel ‘Al modo italiano’ in Oefeningen voor een derde oog, trekt Dick Hillenius – terecht – fel van leer tegen de Engelse fatsoensrakker John Sparrow (door hem niet bij name genoemd), die in Encounter heftig uitgevaren was tegen D.H. Lawrence en Lady Chatterley’s Lover, omdat Lawrence in dat boek – zij het in zo bedekte termen dat vrijwel niemand er tot dusver doorheen gekeken had – in het sexueel verkeer ‘penetratio per anum’ beschrijft en aanbeveelt. In het zomer ’62-nummer van Eros heeft Ralph Ginsburg eveneens over dit artikel van Sparrow geschreven, maar op zeer tweeslachtige wijze: hij heeft het erover dat Sparrow, ‘the eminent and respected Warden of All Souls College at Oxford had the courage to bring the matter into public view’ en schrijft verderop dat er ‘too many great themes to the book’ zijn, dan dat men Lawrence wegens dit ene feit ‘dirty’ zou mogen noemen! Het is met sexuele taboes als met alle andere: het ligt er maar aan wat men gewend is. Een prachtige illustratie van deze stelling – die ook precies hetzelfde taboe tot thema heeft – vindt men in het uit het Arabisch vertaalde verhaaltje ‘La Veuve’ in Le Livre de l’Amour de L’Orient, première partie (Bibliothèque des Curieux):
‘Dans mon quartier demeurait une jolie personne qui épousa un monsieur agréable. Au bout de trois ans, le monsieur vint à mourir, sans laisser d’en-
fants. Suivant la coutume, les parents marièrent la veuve au frère du mort, pour qu’il lui fît des enfants capables d’hériter.
La première nuit des noces se passa sans doute fort mal, puisque le lendemain le nouveau marié se plaignit grandement à la famille de sa femme. Trois nuits encore elle refusa son affaire aux sollicitations de son mari. Celui-ci, impatienté, finit par dire aux parents: “Il faut qu’elle ait un maléfice ou un courant d’air sur les reins, car, enfin, elle a été mariée pendant trois ans, et elle sait très bien comment est faite une queue de première nuit de noces et même les nuits suivantes!” La famille, en colère, fit venir la veuve et lui reprocha sa conduite, mais celle-ci s’écria: “Maman, maman! Le cochon voulait me le mettre par devant!” Son mari défunt ne lui avait jamais parlé que de l’autre côté, et c’est ainsi que le deuxième mari eut le pucelage d’une veuve qui avait été mariée pendant trois ans.’
Wanneer ik een slager zou gaan zeggen, hoe hij een koe moet uitbenen, of een huisarts, hoe een nieraandoening te behandelen, zouden ze me stomverbaasd aankijken en vragen of ik niet goed snik was. Maar allerlei mensen die misschien eenmaal per jaar eens een boek lezen en na de middelbare school nooit meer een gedicht onder ogen hebben gehad, vinden het heel normaal om op vaak zeer apodictische toon uit te maken wat wel en geen literatuur is en hoe poëzie wel en niet moet zijn. Treffend bleek dat weer eens toen ik jaren terug over ‘de experimentelen’ sprak voor ‘bezoldigde functionarissen van het N.V.V.’ Natuurlijk waren er gunstige uitzonderingen, maar een flink aantal: nee, die mochten nooit van Lautréamont of Arp of Hölderlin of het surrealisme gehoord hebben, nooit een letter van Lucebert gelezen of maar een bundel van hem ingekeken: wat hij schreef was onzin, flauwekul, nep – en dat kregen nog geen tien Buddingh’s uit hun bezoldigde N.V.V.-hoofden gepraat, als ze dat maar niet dachten, o zo!
Men moet – ook als schrijver – niet al te zuinig zijn, ofschoon ik maar al te goed weet hoe moeilijk het is om iets definitief weg te gooien. Het kan immers altijd nog van pas komen, misschien? Maar heel wat verzen zijn mislukt, omdat er zo nodig een beeld, een regel, een strofe, in moest, die net niet – of niet meer – in een vorig gedicht had gepast en zorgvuldig bewaard was voor een volgende gelegenheid.
Wat me geweldig intrigeert, maar wat ik waarschijnlijk nooit zal kunnen achterhalen is: waar komt mijn zeer sterke pro-Engelse gezindheid vandaan, die zich al heel vroeg bij me manifesteerde: ik weet nog dat ik als jongen van een jaar of elf één keer een boek van Penning over de Boerenoorlog las en daarna de andere nooit meer heb ingekeken, omdat hij sterk vóór de Boeren was en
tegen de Engelsen. Toen al had ik een hekel aan die uitgezwermde Calvinistische spruiten van onze vaderlandse stam en ik vraag me nu af: waarop berustte die destijds? Het woord ‘apartheid’ bestond toen nog niet – of indien het al bestond, had ik er nog nooit van gehoord. De redelijkste verklaring lijkt me nog, dat ik in mijn vroege jeugd iemand aan wie ik geweldig het land had, fel over de Engelsen heb horen schelden en hoog heb horen opgeven van alle deugden van de Boeren. Alleen een langdurige psychoanalyse zou hier misschien opheldering kunnen brengen.
3-1
De ‘Sayings of the Year’ – een keuze uit 52 × ‘Sayings of the Week’, nog altijd zo’n 90 stuks – in The Observer, vallen toch wel erg tegen. Er is eigenlijk maar één behoorlijke bij: ‘Riots are the language of the unheard’ (Ds Martin Luther King) en maar één werkelijk goede: ‘Anger has become an institutionalised emotion, as love was in the nineteenth century.’ Maar die is dan ook van Lionel Trilling.
Op zoek in Kafka’s Tagebücher naar een bepaald citaat, stuit ik op de aantekening van 2 augustus 1914: ‘Deutschland hat Russland den Krieg erklärt. – Nachmittag Schwimmschule.’ – Oorlogen zijn eigenlijk alleen mogelijk doordat er te weinig door verandert in het leven van de mens.
5-1
Prachtige anecdote over Boutens (me gisteren verteld door Theo Sontrop). Boutens, die ondanks zijn fervente Platonisme een enorm liefhebber was van een welvoorziene dis, at altijd in De Witte, met vijf andere heren aan één tafeltje. Zo veel mogelijk stond er iets bijzonders op het menu: de eerste verse ‘doppertjes’, of schorseneren; ditmaal waren het de eerste nieuwe aardbeien. Met slagroom. Terwijl Boutens zijn hoofdgerecht al naarbinnen had geschranst en zijn tafelgenoten nog met hun laatste gebakken aardappeltjes bezig waren, zette de geslobkousde oude ober alvast een grote schaal aardbeien op tafel en een ferme kan room. Hij had zich nog niet omgedraaid, of Boutens greep de schaal beet en stortte de hele inhoud uit op zijn bord, waarna hij koelbloedig ook alle slagroom erover kiepte. Opperste verbijstering, vermengd met een flinke dosis beschaafde woede, bij zijn vijf tafelgenoten, die natuurlijk wel heftig wilden protesteren, maar aan de andere kant bijzonder bang waren voor Boutens’ scherpe tong (zo zou hij, aan een gala-diner, een vierkant vrouwspersoons die hij tot tafeldame had, de hele avond met ‘meneer’ hebben aangesproken). Maar één van de vijf was het toch al te gortig, hij vatte al zijn moed samen, schraapte zijn keel en sprak: ‘Mijnheer Boutens, ik… eh… houd ook veel van aardbeitjes.’ Boutens, zijn hoofd even half zijn richting uitdraaiend: ‘Ik meer dan u, meneer!’
Gisteren gekocht, nadat Theo en ik op Jules Renard waren terechtgekomen, diens Journal in de Pleiade-editie. Het was wel een rib uit mijn lijf: f 32,80. En dan te bedenken dat rond ’36, ’37, de complete Verlaine in de Pléiade-uitgave maandenlang voor f 4,70 bij Koos Versteeg in de etalage lag – en ik geen f 4,70 had om hem te kopen. Gelukkig beschikte Jaap Duits er wel over op een gegeven ogenblik, zodat ik het boek later van hem heb kunnen lenen. Het zijn wel geweldige boeken, die Pléiade-delen. Elke keer als ik er een in mijn hand heb – of een soortgelijke uitgave, een dundruk-editie van Van Oorschot bijv. – en het dunne en toch zo ijzersterke papier tussen mijn vingers voel, de flexibele leren band zachtjes een beetje ombuig en de prachtige bladspiegel zie, denk ik: ‘Het is toch wel triest, dat een schrijver eerst dood moet gaan, om zó te worden uitgegeven.’
Het ene ogenblik zit je nog voor je uit te staren, of een pijp te stoppen, een brief open te scheuren – weet je nog totaal van niets. En dan, plots, in een fractie van een seconde, is het idee er, neemt vorm aan, vertakt zich, is een heel bos van ideeën, een boek. Maar dan begint het pas. Het ronddrentelen. Het woordje niet zus, maar zo. De pijn in je hoofd, je benen, je schouderbladen. Het woordje niet zo, maar zus. Uren, dagen, maanden. Het overlezen. Het uittypen. Je zou een boek net zo snel moeten kunnen schrijven, als een ander het lezen kan.
9-1
Men krijgt, als men ouder wordt, genoeg van verhalen, althans van verhalen op papier. Wat heb ik, toen ik zeventien was, niet genoten van Hemingway’s A Farewell to Arms! En later van zijn short stories. Nu zijn de twee boeken die ik van hem verkies Green Hills of Africa en Death in the Afternoon.
Kanttekening bij de polemiek tussen Gerard van het Reve en Peter Andriesse in Tirade: Alles waarover men kan spreken bestaat.
Kou, kou, kou. Vanochtend begonnen het deel van mijn werkkamer waar mijn tafel en de kachel staan, af te schutten van de rest met een oud gordijn. Het helpt wel iets, maar het beroerde is dat het gordijn te kort is, zodat er boven de vloer een strook van een centimeter of dertig open blijft, waar nog een boel kou doorheen komt. Toch is het hier nog heilig vergeleken met de toestand in het oude bruggewachtershuisje, waar ik in de winter van ’59 op ’60 Richard II vertaalde. Niet alleen dat het waanzinnig vlug moest – in zo’n anderhalve maand – maar ik had er alleen een petroleumvergasser staan en in de weken dat het vroor dat het kraakte zat ik, een dikke trui onder mijn colbertje, de kraag daarvan opgeslagen, een das eromheen, mijn benen tot aan
mijn middel in een van twee oude dekens gemaakte voetenzak en nog een derde deken over mijn rug en schouders geslagen, achter mijn schrijfmachine, de speeches van de koning, Bolingbroke, en John of Gaunt zo goed mogelijk te vernederlandsen. Men haalt zich, uit vrije wil, wat op z’n hals!
Hoewel het enerzijds ontzettend lastig is als je boeken kris kras door elkaar staan – zoals bij mij haast alle niet-Engelse – doe je daardoor anderzijds onder je eigen bezit soms de leukste ontdekkingen.
Twee aspirines ingenomen in een glas sinaasappelsap. Bij gebrek aan een lepel ze doorgeroerd met mijn vulpen. Je bent tenslotte schrijver of je bent het niet.
11-1
Zeer fraaie formulering bij Jules Renard: ‘Un écrivain très connu l’année dernière.’
Hoewel men sinds jaar en dag gewend is dat de uren in veel gevallen doorgeteld worden tot 24, kijkt men toch vreemd op als men een klok dertien keer hoort slaan.
Ik heb zin mijn haar te laten knippen. Waar men al geen zin in kan hebben.
16-1
Hoe ouder ik word, hoe meer ik ga overhellen naar Théodore de Banville’s opvatting: ‘Licences poétiques. Il n’y en a pas.’
Als men Vanity Fair herleest, herleest men een boek. Als men Die Harzreise herleest, herleest men een schrijver.
Het is wel goed dat er af en toe een uitgever of redacteur bij mij komt, of iemand om mij te interviewen: dan wordt althans de vloer van mijn werkkamer weer eens aangeveegd.
‘Wie zijn schulden betaalt wordt niet armer, maar raakt zijn geld kwijt,’ zei mijn moeder vroeger – een alleraardigste aforistische uitspraak, die ik nooit ergens anders heb gehoord of in druk ben tegengekomen. Ik vraag mij af: is het een bestaand spreekwoord (zou ik na moeten zoeken). Of een zegswijze uit de streek waar zij geboren werd (Friesland) of de streek waar zij haar jeugd gesleten heeft (Overijssel)? Of een gezegde ‘binnen de familie’, eenmaal door iemand daarvan bedacht en mondeling overgeleverd? Een an-
dere mooie, plastische uitdrukking die ik mij van haar herinner was (als iets ons goed smaakte): ‘dat gaat erin als Gods woord in een ouderling.’ Ook nooit elders gezien of gehoord.
Er zijn hele groepen in onze samenleving waar bekrompenheid voor een deugd geldt.
Sommige uitspraken zijn onvertaalbaar. Zo Oscar Wilde’s prachtige antwoord toen men hem vroeg waarom hij geen golf speelde: ‘I think it unfair to hit a sitting ball.’
17-1
Er zijn mensen wie de mislukking naar het hoofd gestegen is.
Een paar boeken uitzoekend, die ik dubbel heb en die ik morgenavond aan Gerard wil geven, zie ik – wat ik weer totaal was vergeten – dat Somerset Maugham in de inleiding tot A Writer’s Notebook over Jules Renard en diens Journal schrijft. Hij moet niet zo erg veel van Renard hebben, omdat deze ‘creativiteit’ zou missen en ‘creativiteit’, blijkt al heel spoedig, is voor Maugham het verzinnen van verhaaltjes. Poil de Carotte wil hij half-schoorvoetend dan nog wel accepteren, maar Renards andere romans zijn volgens hem ‘either fragments of autobiography or are compiled from the careful notes he took of people with whom he was thrown into close contact and can hardly be counted as novels at all.’ Als men zo redeneert, is Komedianten trokken voorbij een beter boek dan Si le grain ne meurt, en Jouhandeau, die nooit ook maar iets heeft kunnen – of willen – verzinnen, ja, wat? Misschien wel helemaal geen schrijver en zeker niet zo’n coryfee natuurlijk als Maugham zelf, die ook wel nooit beweerd heeft ‘to create something out of nothing’, maar, voegt hij er dan fier aan toe: ‘I have exercised imagination, invention and a sense of the dramatic to make it something of my own.’ Van a tot z typisch de redenering waarmee tweederangs auteurs altijd weer komen aandragen. Ik merk dat ik me de laatste tijd steeds meer begin te ergeren aan bepaalde lieden en Somerset Maugham is er daar een van. Zijn verwaten opmerkingen bijv. over Henry James (waar hij 25 keer uit kon) in An Introduction to Modern English and American Literature.
18-1
De bediende gisteren in de woninginrichtingszaak, toen ik naar een vloerkleed was wezen kijken dat Stientje er gezien had en mijn naam en adres opgaf: ‘Als ik zo vrij mag zijn… is u van de Forsyte Sage?’