In de schaduwen van Ter Braaks tweede gezicht
Huug Kaleis
Dit zijn dan misschien onze grote mannen:
zij, die zeer lang in de schaduw blijven,
wier tweede gezicht telkens meer te raden geeft.
Menno ter Braak
Pascal avait son gouffre, avec lui se mouvant.
– Hélas! tout est abîme, – action, désir, rêve,
Parole!
Ch. Baudelaire
Er zijn mensen aan wie zich plotseling, op een moment en op een plaats die ze zich exact weten te herinneren, een idee voordoet, een flits van inzicht, als het ware komend van buiten af. Dat idee kan een ommekeer in hun bestaan veroorzaken, het is alsof ze een ander geworden zijn, van Saulus werden ze Paulus, of omgekeerd. Bekend zijn de ‘mille lumières’ die in Rousseau’s geest plotseling ontstoken werden, begin october 1749, terwijl hij naar Vincennes wandelde; het resultaat was een opzienbarende verhandeling en het besluit om voortaan zichzelf te zijn. Blaise Pascal is een nog zuiverder voorbeeld van mensen van dit slag. Geniaal wiskundige, geliëerd met goddeloze libertijnen, wordt in 1654, ‘lundi 23 novembre’ vanaf ‘environ dix heures et demie du soir jusques environ minuit et demi’, zijn geest bliksemend verlicht; een ervaring die hem omvormt tot de filosoof van de ‘condition humaine’ en de meest verleidelijke apologeet van het Christendom. Een dergelijke radicale ommekeer is ondenkbaar bij iemand als Montaigne, behorend tot een slag dat zich wijdt aan het uitdiepen en verfijnen van een ‘ik’ dat in de aanvang al globaal gegeven is. Daarom is het ook ondenkbaar bij Du Perron. Maar in het leven van Menno ter Braak, die zich verhoudt tot Du Perron als Pascal tot Montaigne, valt er wèl zo’n verandering, die een bekering is of erop lijkt, aan te wijzen. Van de estheet die verkondigde ‘het meest wezenlijke: de schoonheid’, wordt hij de wraakzuchtige ontmaskeraar van dat ‘wezenlijke’; van Hegeliaans filosoof, onwerkelijke begrippen hanterend als ‘eeuwigheid’ en naïef opkijkend tegen de grootheden Vondel en Goethe, wordt hij een Nietzscheaanse psycholoog, die Stendhal als waarde stelt. Dat dit alles zich voltrok in een betrekkelijk ruime periode, geconcentreerd rondom 1930, en niet in één flits, is niet essentiëel. De verblindende illuminaties waarin ineens de gehele waar-
heid geopenbaard wordt, gevolgd door niet minder dan een wedergeboorte, schijnen het voorrecht te zijn van voorbije eeuwen, toen mensen en cultuur nog eenvoudig en overzichtelijk waren. Het is aannemelijk dat in deze tijd van versplintering de Rousseau’s en Pascals hun portie waarheid ontvangen in de vorm van vele splintertjes openbaring, gevolgd door evenzovele minuscule wedergeboortetjes. Deze indruk krijgt men althans wanneer men het verschijnsel bestudeert bij Ter Braak: het blijkt steeds om kleine, hem plotseling overvallende inblazingen te gaan, met min of meer belangrijke gevolgen, waarvan tijd en omstandigheden meestal een scherpe herinnering achterlieten.
Aan het begin van het essay Het schone masker bijvoorbeeld beschrijft de jonge Ter Braak de ‘ontdekking van de oorspronkelijkheid’ als een gebeuren dat ‘plotseling, als in een visioen’ zich voltrekt; ‘het is gebonden aan een dag, aan een uur, aan een seconde’, zegt hij. Het ‘nieuwe leven’ van Andreas Laan, de jeugdige, onzeker held uit Hampton Court, begint precies op 1 september, de dag ‘der Waarheid’, ‘de openbaring’. De ‘sensatie’ die hij onderging toen hij voor het eerst ‘niet-chaotisch’ las was zo sterk, verklaart Ter Braak in Politicus zonder partij, dat hij ‘de maand en het jaar’ kan noemen alsmede omstandigheden als ‘de stoel, de schemerlamp’. Is het louter toeval dat hij de man die in Carnaval der burgers starend op zijn lucifersdoosje de schoonheid ontdekt, zijn openbaring deelachtig liet worden op een vrij nauwkeurig omschreven tijd, ‘in de vroege morgen van de 20ste maart’? Ik geloof het niet; de overbodige herhaling, tot twee maal toe, van deze datum, maar vooral de aard der begeleidende omstandigheden doen me vermoeden dat Ter Braak in deze wonderbaarlijke beleving ‘in seconden, die verloren gaan’ één van zijn eigen belevingen beschrijft: de met ‘vervreemde ogen’ kijkende man voelt namelijk zoiets als ‘een besluipende slaperigheid, een lichte duizeling’. En is het niet in dergelijke toestanden van ontspanning, van vervagend bewustzijn, van ‘slaperigheid’, dat deze met het misleidende etiket ‘cerebraal’ beplakte auteur ‘plotseling lucide invallen’ krijgt en er – waarom niet? – ‘zelfs bliksems door zijn hersens schieten’? Deze voorstelling geeft hij er tenminste van in de mémoires in Politicus zonder partij: in een bioscoop, of luisterend naar muziek, bij het opnemen van een telefoon. Zo maakte hij, nadat hij ‘op het balcon van een tram plotseling een inval had gekregen’, in een rap tempo de comedie De Pantserkrant.
Het is in een schemertoestand dat de hoofdfiguren uit zijn romans, na lange tijd onwetend te zijn geweest over hun gevoelens, onverwachts, als in een flits, de waarheid omtrent zichzelf geopenbaard krijgen. Vaak onbeduidende voorvalletjes, die dan de waarde van ‘symbool’ krijgen, kunnen daarbij als katalysator dienst doen. Zo is het breken van een glazen bol voor Dr. Dumay aanleiding tot het inzicht dat hij niet van Karin houdt, dat zijn verhouding met haar belachelijk en onmogelijk is. Als de verbreking van de relatie met zijn verloof-
de Eline een feit geworden is, op bruuske wijze, dringt het eindelijk tot Andreas Laan door dat ‘dit afscheid al veel vroeger had plaats gevonden’. Het is een droom en de daardoor veroorzaakte gedachtenassociaties die Andreas in een half uur doen ontdekken dat de liefde die hij voor Maffie meende te voelen morsdood is.
Voor wie er eenmaal oog voor gekregen heeft blijken beide romans Hampton Court en Dr. Dumay verliest… en een persoonlijk boek als Politicus zonder partij te wemelen van woorden als ‘plotseling’, ‘eensklaps’, enz., van ‘flitsende’ of ‘overrompelende’ gedachten; woordencombinaties als ‘verblindende onthulling’ en zinnetjes als ‘tot ik ineens bemerkte’ of ‘hij ontdekt met één oogopslag alles, wat hem verborgen is gebleven’ komen door hun veelvuldigheid als in hoge mate karakteristiek voor.
De Terbrakiaanse openbaringen hebben het karakter van zeer korstondige explosies, alsof vele ergens in de diepte verwekte en daarna opstijgende emotionele elementjes, als gasbelletjes in een moeras, zich vlak onder de oppervlakte hebben opgehoopt, om bij het ontstaan van een overdruk het bewustzijn binnen te glippen. In de verklaring die hij geeft van de al eerder ter sprake gebrachte ‘ontdekking van de oorspronkelijkheid’ roept Ter Braak zelf een overeenkomstig beeld op: deze was het resultaat ‘van een onophoudelijk ondergronds zielsbewegen, waaraan de bewuste mens nauwelijks enig deel had’, schrijft hij plechtig en met een geheimzinnigheid die in zijn esthetische periode niet ongebruikelijk is. Andere beelden als ‘doorbraak naar het licht’ en ‘een onverwacht opspringende fontein’ voegt hij eraan toe. De schoksgewijze voltrekking van deze psychische processen bij Ter Braak, die het tegendeel zijn van een vrije, open uitwisseling tussen onbewust en bewust, vindt men als in vergroting weerspiegeld in het ‘schokkerige’ karakter van zijn ontwikkeling, die een zich met sprongen voortbewegen is in plaats van een gelijkmatige wandelgang.
Als men de typologie welke door William James gebruikt wordt in The varieties of religious experience toepast op Menno ter Braak, dan kan er niet veel twijfel bestaan omtrent de vraag of hij ‘once born’ is dan wel ‘twice born’. De Terbrakiaanse ‘openbaringen’ bijvoorbeeld komen vrij nauwkeurig overeen met wat de Amerikaanse pragmatische psycholoog beschrijft als eigen aan de ‘tweemaal-geborenen’: ‘De meest belangrijke consequentie van het bezit van een sterk ontwikkeld buiten de grens van het bewustzijnsveld zich bevindend leven is, dat de gewone bewustzijnsvelden bloot staan aan “invallen” daaruit, waarvan de betrokkene de oorsprong niet kent’, betoogt hij, verder interessant uitweidend over bijvoorbeeld de verbanden tussen ‘onbewuste cerebratie’ (hersenwerking) en plotselinge bekeringen. Ter Braak kende de karakterindeling van James. In het nagelaten romanfragment Het plagiaat wordt het per-
sonage Xaverius, in wie men Anton van Duinkerken herkent, een ‘once born man’ genoemd. ‘Ben ik zelf overigens een “twice born man”, zoals ik vroeger dacht?’ vraagt de ik-persoon zich daarop af. Maar die vraag doet aan als een rhetorische. Naar aanleiding van Julien Benda’s bewering ‘le modèle des once born’ te zijn, d.w.z. niet in staat zichzelf ontrouw te worden, schrijft Ter Braak, duidelijk gecharmeerd door de ontragische rationalist: ‘Men zou grote lust gevoelen om zich onder de “once born” te scharen, ook al heeft men tot dusverre gemeend tot de “twice born” te behoren’. Men meent Ter Braak hier te kunnen betrappen op een vleugje heimwee-achtige jaloezie ten aanzien van de ‘once born’, onder welke groep iemand als Du Perron met even grote zekerheid valt als hijzelf onder de andere: die van de door metaphysische verlangens en gespleten zielen gekenmerkten. ‘De psychologische grondslag van het tweemaalgeboren karakter’, stelt James, in de nederlandse vertaling die ik las, ‘schijnt te zijn een zekere disharmonie of heterogeniteit in het aangeboren temperament, een psychisch en intellectueel niet geïntegreerde constitutie’.
Men kan Ter Braaks neiging om in tegenstellingen te denken natuurlijk toeschrijven aan de invloed van Hegel, en het een ‘gewoonte’ noemen, zoals H.A. Gomperts deed; men kan er ook voor alles de werkzaamheid in herkennen van twee antagonistische krachten die gegeven waren in zijn constitutie. Men kan zijn neiging om geest en lichaam, verstand en gevoel als antithesen te zien en het intellect als vernietiger van het leven, natuurlijk beschouwen als een dwaling uit zijn theologisch geïnfecteerde jeugdperiode, die, zoals hij het zelf graag zag, in Politicus zonder partij werd overwonnen; men kan ook van mening zijn dat deze overwinning een brillant onder woorden gebrachte illusie was; een ongekend staaltje van geestdriftige, vrolijke zelfbestrijding; een tijdelijk manisch-vitaal aanvaarden van zijn gespletenheid eerder dan de definitieve opheffing ervan. Du Perron, aan wie het boek is opgedragen, geloofde er al niet in! Op het hoofdstuk Een zonde tegen de heilige geest reageert hij in zijn brief van 15 mei 1934, vechtlustig en een beetje geërgerd: ‘Wat in IV zoo geweldig humoristisch werd, was de volslagen humorloze zelfverliefdheid van den hyper-intellectueel Ter Braak op zijn dierlijke kantjes’. En de opdracht van het hoofdstuk ‘Aan mijn hond Laelaps’, door Du Perron omgedoopt in Loelaps, inspireert hem tot rake spot: ‘het arme beest heeft door een drukfout een latijnsche en intellectueele, althans bitter weinig dierlijke naam gekregen, heb je dat gezien?’ Onbewust van enig onraad, antwoordt de vergeestelijkte classicus in Ter Braak, voorlichtend, dat Laelaps grieks is, ontleend aan Homerus; en hij spelt het woord in griekse lettertekens, die zijn vriend hoogstwaarschijnlijk niet kon lezen…
Als één van de wijzen waarop de werkelijke eenwording kan worden bereikt zag William James de mystieke beleving, een wijze waarvan bijvoorbeeld het werk van de nederlandse dichter en denker Johan Andreas Dèr Mouw een
uitstekend getuigenis is. Verreweg het beste, het helderst geschreven stuk uit Afscheid van Domineesland, een bundel die nog veel a-psychologisch, onvatbaar woordgeronk behelst, is het lange essay Dat ben jij: een van insidersbegrip getuigende bestudering van het conflict tussen de ‘zelfvernietigingsdrift van het verterend denken’ en de ‘leefdrift in de roes der poëzie’ bij Dèr Mouw-Adwaita, diens ‘ingeboren verlangen naar de ongespletenheid der mystiek’ en de vervulling daarvan in Brahman; een studie waarvan de voortreffelijkheid ongetwijfeld haar verklaring vindt in de verwantschap die de 23-jarige auteur had met zijn onderwerp. Er scholen in de jonge Ter Braak stellig Adwaitamogelijkheden. Maar iets in hem verzette zich daar tegen. Wat was dat ‘iets’? Voor het moment zij vastgesteld dat hij de weg der weerloze mystici moest versmaden en in plaats daarvan die van de agressieve anti-heilige Friedrich Nietzsche koos. Ter Braak werd aldus een ‘twice born man’ die de bij zijn type behorende oplossingen verwierp, een ‘twice born’ die zijn tweede geboorte uitstelde, ondertussen, tijdens die toestand van heroïsch uitstel, tal van kleine plaatsvervangende wedergeboortes ondergaand in wat hij noemde zijn ‘tijdelijke schijngestalten’.
‘Wie de ervaring een naam geeft’, zegt een figuur in Het plagiaat, ‘is al bezig terug te keren tot de taalwereld, die geen persoonlijke ervaringen kent, alleen de schijn ervan…’ Het weergeven in woorden van emoties, zegt een ander in hetzelfde fragment, ‘lijkt mij vaak het platste, wat een mens kan doen; men houde de sensaties voor zichzelf, want zij waren privé-bezit, anders zouden zij geen sensaties geweest zijn’. Een poging zoiets te doen heet bij Ter Braak al gauw ‘vulgarisatie’. Het betreft hier kennelijk belevingen die het mededelende vermogen der woorden te boven gaan. De ‘intellectualist’ Ter Braak is hier niet ongelijk aan – bien étonnés de se rencontrer…! – de mysticus Gerard Kornelis van het Reve, wiens intellectueel niet kenbare openbaringen in de Ploegstraat of op de Dam, onder zeer bepaalde weersomstandigheden, ik in dit verband niet onvermeld wil laten. Het enorme verschil zit hierin dat Van het Reve van het uitspreken van het onuitspreekbare zijn brillante specialiteit gemaakt heeft, terwijl Ter Braak er juist van afzag! Eigenaardig is echter dat hij op zijn onvermogen of weigering het ‘wezenlijke’ uit te drukken zo dikwijls terugkomt. Herhaaldelijk en met nadruk herinnert Ter Braak eraan dat woorden ontoereikend zijn omdat ze máár woorden zijn, hoogstens ‘dubbelgangers van de realiteit’, die men vooral niet met de realiteit zelf moet verwarren. De lezer moet vooral ook niet denken dat hijzelf in zijn boeken zit: ze ontmoeten slechts zijn ‘schrijvers-ik’, zijn ‘schijngestalte’, ze kijken tegen zijn ‘masker’ aan. Dit insisteren op het onderscheid tussen schijn en wezen, dit gewaarschuw hemzelf, zijn innerlijk, niet te verwarren met zijn uitdrukking, maakt nieuwsgierig naar het ‘ware zelf’ van de schrijver, dat achter zijn ‘eerste
gezicht’ in een ongetwijfeld zeer beweeglijk schaduwspel gelegen moet zijn. Wat is dat ‘tweede gezicht’ of dat ‘ware zelf’ waarnaar hij verwijst? Waarom gebruikt hij ter aanduiding ervan het woord ‘schaduw’? Zegt dat al niet iets over de aard ervan? Maar hoe men ook zoekt, het enige kenmerk dat men kan ontdekken is en blijft een negatief: de onmogelijkheid het adequaat in woorden uit te drukken of het in psychologische formules te vatten. Van het ‘ware wezen’ van Ter Braak, zoals van de mystieke ervaring, is het meest kenmerkende dat het onuitsprekelijk is; het is iets ongrijpbaars, als een spel van licht en schaduw, als muziek.
Het kan in verband hiermee niet toevallig zijn dat Ter Braak zeer muzikaal was, volgens het oordeel van onder meer de overcritische componist Willem Pijper. Misschien kwam zijn ‘ware wezen’ wel tot uiting wanneer hij piano speelde en zijn bewegingen, die geremd en hoekig waren, onverwacht uiterst soepel werden, iets lenigs en golvends kregen, volgens Vestdijk. Aan de bijna-mystieke beleving, die het opgaan in muziek is, kon hij zich blijkbaar zonder verzet overgeven. Het plagiaat had trouwens een muziek-roman moeten worden. Dat zijn gevoel voor ‘sfeer’ goed ontwikkeld was, blijkt uit de artikelen die hij voor ‘Het Vaderland’ schreef als hij zijn vacantiereizen maakte. Uit kleine essays over Rembrandt, Pieter Saenredam en Jeroen Bosch spreekt een verrassend invoelingsvermogen voor een andere niet-verbale kunst.
Men kan ervan overtuigd zijn dat Ter Braak een wezenstrek van zichzelf beschrijft als hij in In gesprek met de vorigen Gorter, en even later ook Leopold, interpreteert als ‘muziekmens’, daarbij de gedeeltelijke equivalentie van muziek en wiskunde vaststellend en het muzikale en wiskundige denken als ‘buiten-psychologisch’ kwalificerend. Het is volstrekt niet onzinnig Politicus zonder partij te bezien onder het aspect van ‘denkmuziek’, al is hierin geen sprake van de dialectische, ‘wiskundige’ geslotenheid van een compositie à la Bach, zoals nog wèl voor Carnaval der burgers opgaat. In haast al zijn geschriften komen aan de muziekwereld ontleende termen voor, waarvan ‘tegenmelodie’ wel de bekendste is; maar in Politicus zonder partij spreekt hij al op de eerste bladzijde over de toon en de toonaard en over de mogelijke noodzaak om later ‘kruisen in mollen te transponeren’! Eén van de fraaiste voorbeelden is stellig zijn definitie van ‘de geest als melodie van het lichaam’. Politicus zonder partij is de realisatie van een van zijn schrijversidealen, een zeer geslaagd samenspel van ‘muziek’ en ‘begrip’; maar zeker niet, zoals hij zelf graag wilde, als bij Nietzsche, wiens tot het uiterste geconcentreerd ‘begrip’ de term ‘denkmuziek’ absurd zou maken! Om zijn voor Leopold gereserveerde term ‘sierpoëzie’ eens opzettelijk te misbruiken: Politicus zonder partij is tot op zekere hoogte een subliem staaltje van ‘sieressayisme’! Men probere eens enkele pagina’s uit dat boek tot hun kern te herleiden, om daarna hetzelfde te doen met een willekeurige pagina van Du Perron, de on-muzikale (al kon hij,
volgens Constant van Wessem, uit het hoofd stukken uit operettes voorzingen…), en het verschil springt in het oog: terwijl Ter Braaks gedachteninhoud, ontdaan van alle versiersels en herhalingen in diverse toonzettingen, een klein handjevol blijkt te zijn, staat men bij Du Perron voor de moeilijkheid bijna elke zin afzonderlijk te moeten samenvatten, en daarin dient men dan niet uitsluitend zijn gebrek aan oog voor samenhang te zien, de totale afwezigheid bij hem van enig mathematisch-dialectisch denken. De kans bestaat bovendien dat degeen die het resumeerwerkje verricht hele passages in de Terbraakse bladzijden onbegrijpelijk vindt, omdat ze pas in functie van een groter geheel begrepen kunnen worden, omdat slechts meevibrerend in zo’n geheel woorden als ‘domheid’, ‘dierlijkheid’ of ‘humor’ hem zinvol in de oren klinken. Het is in dit verband veelzeggend dat, in het begin van de Briefwisseling, Ter Braak, deze zelfbestrijder van een uniek soort, ‘het onmuzikale van onze houding’ als programmapunt stelt; Du Perron was zijn tegenpool en als zodanig had hij hem nodig.
Het ‘ik’ van Du Perron doet stevig, substantiëel aan; tussen innerlijk en uitdrukking schijnt bij hem geen verschil te bestaan; zijn vormen sluiten nauw om zijn gevoelens en gedachten heen, volgen soepel en getrouw de bewegingen ervan; hij is erin thuis als in zijn lichaam. Hij schijnt dan ook één van die zeldzame auteurs geweest te zijn, volgens de mensen die hem gekend hebben, bij wie de conversatie van hetzelfde uitstekende gehalte was als het geschreven woord; pratend gaf hij zich even royaal als in zijn boeken. Ter Braak daarentegen moest, als slecht spreker, wel ver beneden het brillante, speelse, gemakkelijke blijven dat hem als schrijver kenmerkte. Hij viel in de persoonlijke omgang niet mee; hij was vormelijk, ietwat stroef, en er konden in het samenzijn met hem soms ijzige stilten vallen, volgens sommige getuigen. Hij was gereserveerd, verborg zich achter een diplomatiek of ironisch masker. Ter Braaks ‘ik’, zoals we gezien hebben, doet aan als iets van ‘sferische’ aard, als iets vloeiends, als het ‘vloeiende’, ‘stromende’ dat – gesteld tegenover de gevreesde ‘verstarring’ of ‘verstening’ – vooral in de vroege essays een opvallend thema is. Het moet iets kwetsbaars zijn ook en mede om die reden zal er bij hem wel zo’n manifest verschil bestaan tussen innerlijk en uitdrukking, die zich tot elkaar verhouden als het principe van het vloeiende tot dat van de verstarring, als het leven tot de dood. Wie zichzelf ervaart als iets vormeloos, als ‘de chaotische, tegenstrijdige veelheid, die ik “ben”’, kan zich weerloos uitleveren óf een ‘geharnast ik’ vertonen, zoals de ‘politicus’ prefereert te doen, die met boosaardig plezier de illusie doorprikt van ‘hen, die menen in mijn schrijvers-ik mij gevangen te hebben’. Men stelle daar Du Perrons eis dat een mens ‘vat’ op zich moet durven geven eens tegenover! Nu wordt ook duidelijk waarom bij de één de problematiek van het vloeiende en de ver-
starring geen moment hoefde te bestaan, terwijl deze bij de ander een obsederend thema vormde. Bij de geïntegreerde Du Perron evolueerde het ‘eerste gezicht’ natuurlijkerwijs met het ‘tweede’ mee; bij de schizoïde Ter Braak echter dreigde altijd het gevaar dat de levende relatie tussen beide verdorde en zelfs verbroken werd, zodat het ‘eerste gezicht’ tot een werkelijk ‘masker’ verstarde. Als het zo ver gekomen was, trad één van die crises in waarvan in de Briefwisseling dikwijls sprake is: een nieuw masker, een nieuwe schijngestalte, die beter in staat is tussen ‘hemzelf’ en de werkelijkheid te bemiddelen, wordt geboren; de oude chaos wordt een nieuwe orde; de gelovige gymnasiast verandert in Hegeliaan, in estheet, in Nietzscheaan, enz. In de roman Dr. Dumay verliest… zijn het geringe kortsluitingen met de banale werkelijkheid die de ondeugdelijkheid van leraar Dumay’s masker aantonen: een tikje dat een jongen in zijn klas tegen zijn achterste geeft, een botsing op straat met een slagersjongen, bewerkstelligen de ineenstorting van zijn schijngestalte als verheven intellectueel en, via een crisis, zijn wedergeboorte als ‘gewoon’ mens, net als de jongere Andreas Laan uit Hampton Court overigens, die daarop bij de volkse Maffie zocht wat Dumay zocht bij de volkse Karin. Een ‘nieuw leven’ begint met allerlei uiterlijke veranderingen: de snor wordt afgeschoren, Marie wordt Margot, enz.
Een afgrond van verschil doemt op als men bekijkt hoe beide schrijvers die men als mannen van Forum zo graag in één adem noemt, zich verhielden tot de eigen persoonlijkheid. Eén aanhaling uit Het land van herkomst volstaat om Du Perron wat dat betreft te tekenen: ‘Ik wist niet van toegeven, als het erop aankwam trouw te blijven aan het personage dat ik mij had voorgenomen in het leven te zijn’. Menno ter Braak daarentegen beseft tijdens ‘ogenblikken dat de intelligentie slaapt’ dat hij gemakkelijk ‘nog andere wegen had kunnen kiezen’: die ‘van de Don Juan, de trouwe echtgenoot, de paedagoog, de dichter, de wauwelaat, de dandy, de maandaghouder, de schizophreen, de intellectueel, de aansteller en de oprechte’. Zoals de ‘politicus’ speelt ook Dr. Dumay met identiteiten, als hij met het afscheren van zijn snor een ander geworden is: hij zou diplomaat kunnen zijn, koopman, luitenant… In beide gevallen is Ter Braak vrolijk, triomfantelijk aan het fantaseren. Dit mag echter niet doen vergeten dat het voorrecht vrijelijk de eigen identiteit te kunnen bepalen ook een tegenkant heeft, waarvan al weer vooral in de romans de sporen te vinden zijn: een problematische onzekerheid over de eigen identiteit.
Gevallen van zelfvervreemding, gepaard gaande met angst, zijn in de romans van Ter Braak niet zeldzaam. Trouwens zelfs in de filosofische verhandeling Carnaval der burgers komen er voor. ‘Waarom weet ik met dit alles geen raad?’ vraagt een kind zich af, dat in de stikdonkere nacht wakker wordt. ‘Waarom hang ik los tussen al het bekende? Is doodgaan zoiets?’ Maar in Hampton
Court gaat zelfvervreemding zo ver dat persoonsverdubbeling plaats vindt. ‘Hij voelde zich weer leeg worden, volkomen leeg. Weg, weg! Maar hij kon niet weg’.
Angstig in de confrontatie met Eline, die hem verwijtend om rekenschap vraagt, vlucht Andreas, d.w.z. zijn ‘geest’ maakt zich los van zijn lichaam, dat aanwezig moet blijven. In deze toestand van gespletenheid zijn de gewaarwordingen droomachtig en onwerkelijk, maar de afzijdige ‘geest’ begint met kille helderheid te denken en te observeren. ‘Een derde was doodstil binnengekomen, om alles, wat hier voorviel, te kunnen volgen’. ‘Kijk’, wees de derde hem, ‘let nu eens goed op die lippen’. ‘Let op! Zie je haar ogen wel?’, enz. ‘Een ander wezen dan hij had gehandeld’, wordt als verklaring gegeven als leraar Dumay in dolle woede een leerling tegen het bord gekwakt heeft, ‘waar hij groen-bleek bleef liggen’ (dit ‘theologisch misproduct’ kon wel eens een caricatuur zijn van de auteur als gymnasiast!); hierna wordt de leraar ‘eensklaps ijzig nuchter’. Een andere scène van zelfverdediging uit Dr. Dumay verliest…: Zijn handen lagen dood op Karins lichaam; zijn blik rustte dood op haar hals; alles aan hem was dood, behalve de zwarte angst, die regelmatig heen en weer golfde’.
Men zal opgemerkt hebben dat er in beide gevallen van verdubbeling ook sprake is van agressie. In de tweede roman, die bovendien een opmerkelijk tafereel behelst waarin een dronken boer mishandeld wordt, treedt de agressie geprononceerder naar voren dan in de eerste, waarin deze, niet openlijk omgezet in daden, slechts tot uiting komt in een denkbeeldige wurging van Eline, niet ongelijk aan het dwangmatig gefantaseerde spoorwegongeluk, waaruit een tegenover de hoofdpersoon gezeten heer verminkt tevoorschijn komt. Tussen beide boeken liggen slechts 2 à 3 jaar, maar het ene werd gemaakt voordat de schrijver zich sterkte aan Du Perron en Nietzsche en het andere daarna. Mag hieruit geconcludeerd worden dat de zelfvervreemding geringer is naarmate de agressie wordt geuit en toeneemt in de mate waarin ze wordt verdrongen?
In elk geval zijn de vervreemdingsverschijnselen bij Dumay, die niet zonder besluitvaardigheid is en enigermate tot handelen in staat, een zwakke echo van die van de jeugdige, ietwat weke en uiterst onzekere Andreas Laan, die in paniek is en zelfs krankzinnigheid vreest. Wat Andreas overvalt in de tuin van Hampton Court, starend op de twee voor hem liggende sandwiches, zoals de man in Carnaval der burgers met ‘vervreemde ogen’ staarde op zijn lucifersdoosje, door ‘slaperigheid’ beslopen en met ‘een lichte duizeling’, en zoals Roquentin in La nausée staarde op een strandkiezel of op een bierglas, – wat Andreas overrompelt is zonder twijfel van pathologische aard. ‘Langzaam was de natuur leeggestroomd, dor en onbelangrijk geworden’; het is alsof hij ‘in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt’. In hem is ‘dat onnoembare en lege’ gekomen; zijn gedachten, waarover hij alle macht heeft verloren, zijn één ‘zuigende kolk, dat vervloekte centrum, dat alle beelden opslorpte in zijn
vormeloze leegte’; duizelend, angstig, wil hij vluchten; en later gelukt het hem niet meer hierover ‘na te denken zonder misselijk te worden’. Als Andreas logerend bij zijn ouders, onmiddellijk na de Hampton Court-crisis, de naweeën ervan te verwerken heeft, moet hij aan de dood denken, die, zo redeneert hij, niet zozeer angstwekkend is als biologische gebeurtenis, als wat de dode appelboom was overkomen, het varken dat geslacht werd en zijn overleden broertje; want dat was ‘eigenlijk precies hetzelfde als leven’: ‘Er moest een heel andere dood zijn, iets geweldigers, iets afdoends, dat milimeter voor milimeter, bij volledig bewustzijn, bezit van de mens kon nemen’, een dood die aankondigt: ‘Jij bent niet meer jij, want nu ben Ik er…’ Hetgeen hetzelfde moet zijn, als wat in Carnaval der burgers omschreven staat als de ‘individualiteitsontbinding door de dood’, het verloren gaan van het besef Ik ben Ik. En is hiermede niet verklaard waarom Ter Braak zich moest verzetten tegen de Adwaita-mogelijkheden in zichzelf? De ‘ongespletenheid der mystiek’ wordt bereikt middels de oplossing van het Ik, die angstverwekkend is, als de dood in het leven. Het verlangen der mystici valt ongetwijfeld onder wat Freud als ‘Nirwana-prinzip’ aanduidt, de tendens tot opheffing van spanningen, het streven naar ‘het niets’, wat alles te maken heeft met de ‘doodsdrift’, die in Ter Braak sterk, àl te sterk werkzaam was!
In het belangwekkende romanfragment Het plagiaat worden ervaringen die kennelijk van dezelfde aard zijn als die van Hampton Court minstens even beklemmend opgeroepen, aangeduid door de sleutelwoorden: ‘het niets’, ‘vacuum’, ‘afgrond’, ‘angst’, ‘braakneiging’ en ‘het klamme zweet’. En als Ter Braak in Journaal 1939, eveneens aan de vooravond van zijn vrijwillige dood geschreven, spreekt over ‘de toestanden, die ik als “leegte” heb leren kennen’ en zegt dat hij gestuit is op ‘de absolute “silence des espaces infinis”’, ‘waarvoor iedere doelstelling vervluchtigt’, dan doelt hij zeker op dezelfde ervaringen. Het is waarschijnlijk dat deze confrontaties met het Niets zich met deze hevigheid alleen maar in zijn jeugdperiode en tegen het einde van zijn leven, in mei 1940, hebben voorgedaan; even aannemelijk is het echter dat zij zich ook in de belangrijke periode daartussen voordeden, regelmatig en met wisselende intensiteit, in de schaduwen verborgen achter het Forumse ventmasker.
Men kan zich afvragen in hoeverre de panische angsten die Voltaire regelmatig overvielen en diens ‘crises d’anéantissement’, zoals beschreven door zijn lijfarts Tronchin, te vergelijken zijn met de ‘afgrondelijke’ sensaties van Ter Braak: twee bijtende geesten, stoutmoedig polemiserend tegen de wereldlijke machten, tegen de theologen en de inquisiteurs, maar beiden ook behept met een traumatische angst voor geweld. Treffender is echter de verwantschap met Sartre’s ‘nous sommes angoisse’ en met de angst en bevingen van een Kierkegaard en een Pascal, wat door het noemen van de pascaliaanse ‘silence
des espaces infinis’ trouwens al ruimschoots wordt gesuggereerd. Maar beiden, de ‘horizontale’ Voltaire en de ‘vertikale’ Pascal, huizen ongetwijfeld in Menno ter Braak.
Hoe de werkelijkheid eruit zag die aan de passages geciteerd uit de romans en uit het Journaal ten grondslag gelegen moet hebben, kan men met een schok gewaar worden uit een brief aan Du Perron, gedateerd 16 april 1938. Ter Braak spreekt daarin over ‘een soort sterk geprolongeerde Hampton Court-sensatie’, waarmee hij, onder de indruk van de annexatie van Oostenrijk door de Nazi-legers, heeft te kampen. Verder schrijft hij: ‘Het is mij nu definitief gebleken, dat ik een zenuwstelsel heb, dat zich aan mijn intellectueele beheersching kan onttrekken en zich door zweeten, angsten, etc. kenbaar kan maken als iets rebelsch zelfstandigs. Volgens Wim en mijn dokter heb ik gelaboreerd aan z.g. depersonalisatieverschijnselen, d.w.z. door het zenuwstelsel beinvloede gevoelens van volkomen leegheid, zinloosheid en “solipsisme”, die gepaard gaan met angst en apathie’.
Ofschoon de neurologische achtergronden van ‘depersonalisatieverschijnselen’ zeker belangrijk zullen zijn, valt het toch op dat Ter Braak àl deze verontrustende verschijnselen reduceert tot een kwestie van de zenuwen, dat hij zenuwstelsel opposeert aan intellect en wil, dus eigenlijk het lichaam aan de geest, daarbij de ziel weggoochelend. Dat zijn ‘intellectueele beheersching’ voor een deel op verdringing moet neerkomen en dat driften, agressieve of erotische, zich op den duur niet straffeloos laten verdringen, komt niet in hem op.
Onder ‘depersonalisatie’, waaraan in dit geval zeker ook ‘derealisatie’ kan worden toegevoegd, wordt in de psychiatrie verstaan: een bewustzijnsstoornis waardoor het ik-besef verloren gaat, waarbij het is alsof denken, willen en handelen automatisch gebeuren of van buitenaf bestuurd worden; een totale ontlediging, waardoor de waargenomen werkelijkheid een deel van haar bekendheidskarakter verliest, en die doodsangsten kan veroorzaken.
Men moet zich Menno ter Braak voorstellen als iemand die, vitaal en virtuoos schermend op de fronten van het leven, toch elk ogenblik in een achter hem gapende afgrond gezogen kon worden. De verbazingwekkende strijdersactiviteiten die hij ontplooide zijn, om het met Malraux te zeggen, een wijze van ‘exister contre la mort’, om niet te leven dans la mort (zoals bijvoorbeeld Van Oudshoorn – niet voor niets de auteur van Het onuitsprekelijke -, wie hij verweet te blijven steken in ‘verrottingsprocessen’). Op 24 januari 1934 schreef hij aan Du Perron: ‘Er is voor mij maar één werkelijk heroïsche consequentie van het onmaatschappelijk standpunt: de zelfmoord’. En verder: ‘Al Ter Braaks geest strijdige betekenis ontstaat, integendeel, indien men voor
“onmaatschappelijk” de term “onvitalistisch” substitueert (à la Van Oudshoorn, die de zelfmoord als het ware eindeloos uitstelt) en voor “de maatschappij” “het leven”. Van de twee wegen die er in het leven zijn, volgens het citaat uit Thomas Mann dat in Carnaval der burgers staat afgedrukt, heeft hij – zijn bekeringen tot “het gewone” ten spijt! – de “gewöhnliche, direkte und brave” geweigerd, zodat er voor hem lag “der geniale Weg”, welke “führt über den Tod”. Eenmaal op deze gevaarlijke weg, blijven er slechts twee mogelijkheden: de dodelijke afgrond of het vitale vechten op de levensfronten. In andere termen gesteld, luidt hetzelfde alternatief: óf de Hampton Court-sensatie, óf de “onsterfelijkheidssensatie”, die in Het plagiaat wordt genoemd. Dit romanfragment is hierom van zoveel waarde voor de kennis van Ter Braak omdat het de twee mogelijke houdingen op de spits gedreven weergeeft, belichaamd respectievelijk in een jong alter ego dat “onsterfelijkheidssensaties” heeft, waardoor hij kan triomferen over de afgrond, zoals de schrijver in de tijd van Politicus zonder partij, en een ander, veel ouder alter-ego, dat, voor de zuiging van de afgrond gezwicht, gedwongen is verder te leven in een als het ware over jaren uitgestrekte Hampton Court-sensatie. Het jongere alter-ego, een volwassen geworden Andreas Laan, van wie gezegd wordt dat hij geen tragiek, geen revolver erkende, krijgt de beschikking over troeven welke verpletterend zijn voor Xaverius-Van Duinkerken, de “goedmoedige plebejer”, die juist daarom zo verachtelijk is omdat hij erin slaagt “de angst voor de afgrond” te verjagen met “goedkope narcotica”. Maar, walgend in “het stinkhol met het crucifix”, verlamd door Xaverius’ priestergebaren ‘over de afgrond heen’, verandert zijn overwinnaarsroes in onverschilligheid. Met het probleem waarvoor Xaverius hem stelde: ‘bewondering of verachting’, gaat Laan naar de oude Dubois, de vereerde meester, die, na een grandiose overwinning waardoor zelfs de burgerij het zwijgen werd opgelegd, plotseling met schrijven ophield, om ‘het tijdvak van het levende lijk’ in te gaan, een raadsel dat hij thans verklaart: een verlammende Hampton Court-beleving, een ‘mystieke ervaring’, welke hij als ‘angst voor de heilstaat’ betitelt.
Het lijkt me dat Het plagiaat een motief bevat dat met betrekking tot Ter Braaks besluit om zelfmoord te plegen wel eens van even groot gewicht zou kunnen zijn als de reële kans die hij liep om door de Duitsers gearresteerd, gemarteld en vermoord te worden, een gevaar waaraan men perslot door te vluchten of desnoods onder te duiken kan ontsnappen. Het gaat om een psychologisch probleem waarin het begrip ‘afgrond’ centraal staat.
Steeds meer immers neigde Ter Braak ertoe om aan de moed tot luciditeit tegenover de ‘afgrond’ de waarde van literatuur en mensen af te meten.
Anton van Duinkerken is een verachtelijk individu omdat hij ‘zich door de barok van de twijfel redt’, omdat hij in woordenzwendel een goedkoop narcoticum vindt tegen de confrontatie met de ‘espaces infinis’, die Pascal ver-
schrikten’; iets waarvan bijvoorbeeld Kafka niet beschuldigd kan worden, noch de nog meer gewaardeerde Leo Sjestow, aan wie om deze reden zelfs zijn geloof gegund wordt. De erotiek oordeelt hij als narcoticum wel dermate goedkoop dat hij een D.H. Lawrence beneden Aldous Huxley stelt (die, niet zonder betekenis, na de oorlog zijn heil in de yoga-mystiek zou zoeken!). Au fond ligt hier Ter Braaks meest eigen norm, zo eigen dat hij voor Du Perron onbegrijpelijk is en de steeds consequentere toepassing ervan hem irriteert. Als illustratie moge gelden hun debat over ‘luciditeit’ en ‘bedwelming’ naar aanleiding van E.A. Poe, weergegeven in De Kalender en de Notaris. Het meningsverschil is tot het volgende herleidbaar. Voor Du Perron is de luciditeit een instrument onontbeerlijk voor de zelfhandhaving; evenals Poe houdt hij er de angst mee op een afstand, zoals H.A. Gomperts heeft laten zien. Bij Ter Braak echter draagt de luciditeit bij tot de zelfvernietiging; zij brengt de angst juist naderbij. Daarom is Poe voor Du Perron ‘de grote angst-schrijver’, voor wie hij de grootste bewondering koestert, terwijl hij voor Ter Braak een brenger is van ‘niets dan emotionele dingen’, goedkope ‘bedwelming’, die zich ‘tegenover “de waarheid” verstopt’. Het fundamentele verschil tussen beide Forum-mannen komt ook hier weer aan het licht! Du Perron bezat de kostbaarste, de natuurlijkste ‘bedwelming’ die iemand tegen de ‘afgrond’ kan beschermen: een substantiëel Ik, waarin de intelligentie geïntegreerd is, hecht genoeg om de ‘individualiteitsontbinding’ tijdens het leven niet te hoeven vrezen: zijn angsten, evenals zijn hoofdpijnen en de ‘neurasthenische inzinkingen’ die in de Briefwisseling nogal eens opduiken, waren dan ook van een andere orde. Ter Braaks Ik daarentegen heb ik, zoals men zich zal herinneren, voorgesteld als een ‘tweede gezicht’ van ongrijpbare schaduwen beschermd door een masker van misleidende grimmigheid; als een chaos van tegenstrijdigheden die gecompenseerd moest worden door een strakke, maar tijdelijke, vervangbare superstructuur. Dat hij de ‘emotionele dingen’ – nota bene precies dàt waarop onze motor een leven lang moet draaien! – diskwalificeert als ‘bedwelming’, toont hoe weinig het hem gegeven was, ondanks alles wat hij stelt in Politicus zonder partij, te ‘luisteren naar de influisteringen van zijn lichaam’; het onderstreept hoe onherroepelijk ‘denk- en gevoelsactiviteit’ in hem ‘elkaar niet konden vinden’. In Journaal 1939 schrijft hij: ‘De zekerheid en gemakkelijkheid, waarmee ik nu kan formuleren en denken, geeft mij nu hoogstens nog het aangename gevoel van goed gekleed te gaan’, wat het beeld oproept van gedachten als kledingstukken van een fraaie snit, die men als alle andere kledingstukken kan uittrekken: waarna de bezitter nagenoeg naakt in de kou achterblijft. Ter Braaks ‘narcotica’ waren voorlopige, opportunistische, niet in de ‘emotionele dingen’ gewortelde waarden, intellectuele constructies die, eenmaal opgebruikt, ‘stuk gedacht’, zoals hij het zelf noemde, hem onbeschermd achterlieten tegenover de ‘afgrond’. En welke waarde was
tegen het einde van zijn carrière niet stuk gedacht, welk ‘narcoticum’ was niet tot damp vervluchtigd?
In de zelfvernietigende luciditeit van zijn denken ligt ongetwijfeld Ter Braaks meest eigen grootheid; maar, terwijl hij het normatief stelde, moet hij het tegelijkertijd ervaren hebben als zijn meest verachtelijke zwakte, zijn ondergang. Met het steeds verder oprukken van zijn luciditeit werd zijn positie als mens immers onmogelijker en daarmee, gezien de Forumse opvattingen, zijn schrijverschap. In ‘het tijdvak van het levende lijk’, waarin hij zichzelf al beland zag, geprojecteerd in de oude Dubois, bestaat slechts het type van schrijverschap dat het leven vervangt, d.w.z. het ‘onanistische’, bij uitstek verwerpelijke type, volgens Forum: vandaar Dubois’ zwijgen. In dit oudere alter-ego voorzag Ter Braak zijn eigen opheffing.
‘Moet ik Xaverius bewonderen of verachten?’ Zo was het probleem gesteld waarmee de bijna 40-jarige Andreas Laan bij de meer dan 60-jarige Dubois kwam. En het antwoord van de oude meester, die al zo ver is dat hij een bepaald Nietzscheaanse begrip ‘een uitvlucht, een dooddoener’ noemt, luidt: hij is bewonderenswaardig, ‘want gaver, beter ingericht op de handhaving van zijn persoonlijkheid’! De slechte kwaliteit van zijn narcotica? Maar naar mate ze een verachtelijker gebruik maken van het denken zijn de Xaverii bewonderenswaardiger, d.w.z. ‘beter toegerust voor de levensstrijd’!
Bewondering en verachting zijn ‘twee thema’s van een fuga’. Dus, naarmate hij een bewonderenswaardiger gebruik maakt van het denken is Ter Braak zelf verachtelijker, d.w.z. slechter ‘toegerust voor de levensstrijd’. Ter Braak voltrekt hiermee zijn eigen vonnis. In feite is hij, op een hoger niveau, ontdaan van provincialismen, teruggekeerd naar zijn situatie van vóór 1930, die hij toen al verwierp: machtig in het domein van de geest, ervaart hij tragisch zijn machteloosheid in de brute werkelijkheid. Zijn superioriteit blijkt slechts te gelden in de geestelijke hiërarchie die hij zelf in Politicus zonder partij in vrolijke vlammen had doen opgaan, terwijl hij zijn minderwaardigheid moet vaststellen volgens de hiërarchie van de wereld. Een volstrekt onmogelijke situatie!
Dit bankroet moet natuurlijk bezien worden tegen de achtergrond van de politieke ontwikkelingen in Europa. De hiërarchie van de wereld waarin Ter Braak, uitgaande van Nietzscheaanse beginselen, dacht te kunnen slagen, was met de opkomst van het fascisme steeds meer die van het geweld geworden, van de physieke kracht, waartegen hij, als vergeestelijkt bourgeoiszoontje tegenover de boerepummels van Eibergen, en als student tegenover de botte ontgroeners van een Amsterdams studentencorps, al zo beschamend het onderspit had moeten delven. Tegenover de Nietzscheaanse eenling Ter Braak, die juichend had geschreven over de nationalistische terrorist Ernst von Salomon, waren
horden van monsterlijke, barbaarse caricaturen van Nietzsche verrezen, horden van plebejische Von Salomons, en zij verwezen hem terug naar de oude hiërarchie van de geest, die onlosmakelijk met het Christendom, waarin hij was opgegroeid, is verbonden.
Natuurlijk bevond Du Perron, met zijn onmiskenbare Arthur Hille-ambivalentie, zich in een soortgelijke situatie. Want welke schrijvers blijken in het gedrang der massa’s nog houdbaar voor de ‘smalle mens’? Daaronder is bijvoorbeeld degeen die hem het begrip ‘smalle mens’ zelf aan de hand doet, de misanthropische individualist Drieu la Rochelle, die in de oorlog collaborateur zou worden, en Gobineau, wellicht de eerste racist, vlijtig door Nietzsche bestudeerd, aan wie hij zijn notie van de ‘calender’ ontleent, een waarde waarvan hij zo anti-democratisch als maar kan beweert dat zij preferabel is, want aangeboren, niet verwerfbaar. Maar, voor dit soort inconsequenties een gelukkig ongevoeligheid bezittend, brak Du Perron zich daar het hoofd niet over. Het was dan ook zonder cultuur-filosofische problematiek dat hij, bij het dreigender worden van het Nazisme, zijn Uren met Dirk Coster introk.
Ter Braak echter moet het wel als een dilemma gevoeld hebben dat hij bijvoorbeeld Henri Bruning, die hem om zijn aristocratie en zijn ‘vertikale’ gelovigheid sympathiek was, moest verwerpen op het politieke vlak, wegens zijn nationaal-socialisme; terwijl hij de plebejische ‘horizontale’ katholiek Anton van Duinkerken, immers een even militant brochure-schrijver voor het Comité van Waakzaamheid als hij zelf, ‘politiek’ zou moeten omhelzen!
Hoe was het dan nog mogelijk Xaverius-Van Duinkerken te verachten? ‘Hij bestrijdt de verschijnselen die ons het meest bedreigen, jou en mij, fascisme, nationaal-socialisme, totalitarisme…’, aldus Dubois tegenover zijn oud-leerling Andreas Laan. De verzoening is daar, het gelukzalig zwelgen in broederschapsgevoelens! ‘De gelijkheid, die over Europa komt’, de Grote Gelijkheid, waarnaar de Christelijke discipline in haar geseculariseerde vormen streeft, volgens Ter Braak, wordt door Dubois reeds doorleefd als een actuele toestand. Originaliteit is een leeg begrip voor hem sinds ook de middelmatigen weten ‘dat zij proberen moeten zo oorspronkelijk mogelijk te zijn’. De ‘middelmatigheidsherders’ bewonderend, noemt hij ‘strijden tegen de middelmatigheid’ een ergerlijke ‘krachtsverspilling’.
Stamelend, vergeefs adequate beelden zoekend, tracht de oude Dubois zijn Hampton Court-sensatie, zijn ‘mystieke ervaring’, over te brengen: ‘En voortdurend moest ik worstelen met woorden en beelden, die ergens heen wezen… naar het niets, naar een afgrond, heb ik het later genoemd, maar soms was er alleen die angst voor de heilstaat, die braakneiging en het klamme zweet’.. ‘de afschuwelijkheid van een hemels Jeruzalem… ‘die vervloekte harmonie’… ‘een harmonie, waarin niets meer te denken zou zijn, niets meer te veranderen of aan te vullen of anders te denken…’ Dit laatste, dat ‘anders te denken’ –
wat gelijk gesteld wordt aan ‘denken’ tout court! – betreft één kant van Ter Braaks hoogst persoonlijke obsessie, waarvan in zijn werk buitengewoon frequent voorkomende woorden als ‘onderscheiding’, ‘onderscheiden’ de tekens zijn, evenals bijvoorbeeld de termen ‘begrenzen’, ‘beperken’, ‘beperking’, enz., die in Carnaval der burgers domineren. Zij maken deel uit van de positieve kant van zijn obsessie; de andere, de negatieve is het vervagen van onderscheidingen, het opheffen van beperkingen, de ontgrenzing, het Niets. Het is waar, wat H. Drion zegt in Het conservatieve hart: Ter Braak werd gedreven door een ‘anders willen zijn’, hij vluchtte inderdaad ‘voor de grootste gemene delers van de taal’, hij had een ‘afkeer van de massa’ en een ‘angst zich te encanailleren’; maar het is onjuist hem dit te verwijten, alsof het slechts de kwalijke eigenaardigheden waren van iemand met een ‘sterk romantische inslag’, wat Drion doet, alsof het om een luxe ging, en niet om een levensnoodzaak. Het ‘Differentseinwollen’, dat hij hem ook aanwrijft, kan men inderdaad volledig op Ter Braak van toepassing achten, mits men die term opvat in de betekenis welke de context in Jenseits von Gut und Böse eraan verleent: ‘Ist Leben nicht Abschätzen, Vorziehn, Ungerecht-sein, Begrenztsein, Different-sein-wollen?’ Anders-willen-zijn moet bij Ter Braak worden begrepen in een wel heel bescheiden betekenis: een streven zich te onderscheiden van de dood. Zijn ‘fanatisme de la différence’, om nog een ander etiket te gebruiken, nu van Malraux, was de bittere noodzaak zich met voldoende intensiteit af te tekenen tegen het Niets, tegen de ‘afgrond’ in zichzelf, erg abstracte begrippen, die hier echter beklemmend reëel worden als men zich er de klinische werkelijkheid van de Hampton Court-sensatie bij voorstelt.
Hoe zou Ter Braak, àls hij de oorlog overleefd had, zich gevoeld hebben in de Heilstaat waarin we thans in 1968 zijn ingebed, en die de namen ontvangen heeft van Welvaartstaat en Consumptiemaatschappij? Hoe zou hij het gevonden hebben in deze heilstaat, waarin de ‘Anstosz’, die hij met Ernst von Salomon zag als de taak van de élite, een bezigheid geworden is van de studerende jeugd en een handjevol kunstjongens, een vorm van amusement, waarmee soms ook nog geld te verdienen valt? Ik zal de profetische oude Dubois laten antwoorden:… ‘Wie dat gezien heeft, ervaren, die weet alleen nog, dat hij zich redden moet, hoe dan ook’… ‘Laat mij in vrede sterven, in een coma bij voorkeur’.