Holografie
n.n.
In dit nummer wordt een begin gemaakt met de rubriek Holografie. De schrijver ervan wil eigenlijk niet aan Tirade meewerken, omdat hij een beetje bang is voor de publieke opinie. Daarom wenst hij onbekend te blijven, als een van die goede gevers die hun geld (hun goeie geld, zouden wij zeggen) soms aan een kerkgenootschap of een liefdadige instelling vermaken. Hij is van mening dat de Amerikanen zich uit Vietnam moeten terugtrekken, de Chinezen uit Tibet, de Russen uit Litauen en Letland (om maar een paar landen te noemen) en de Nederlanders uit Nederland. Waar de Nederlanders dan naartoe moeten, weet hij ook niet. Misschien kunnen zij met een ander volk van woonplaats ruilen, zoals families dat met hun woningen doen. Het zou voor de Nederlanders lang niet slecht zijn wanneer enkele generaties eens de voet van de laars van Italië bevolkten. De koningin zou in een paleis te Bari of Palermo wonen en een zomerhuis in het dan verrukkelijke en exotische Wijk aan Zee laten bouwen. De katholieken zouden dichter bij het Vatikaan huizen. Minister Luns zou ongehinderd op reis zijn, zoveel dichter bij Portugal of Egypte. Boer Koekoek (die met zijn éénzang zoveel verdeeldheid in eigen gelederen zaait) zou een naamloze wijnbouwer zijn, met een norsheid die in Italië geen opzien zou baren, en met een hoog hek om zijn land, waarover niemand zich zorgen zou maken; of hij zou een rol spelen in de Maffia, zonder dat hij het zelf besefte. Onze vrouwen zouden eindelijk een reputatie krijgen, een identiteit. Wij zouden in Italië de echtscheiding importeren, de pil, matiging in de bijslaap, de kroket, chocolade hagelslag, muisjes, eigenheimers, het Gooi (dat groene graf, zou de dichter H.A. zeggen). De Friezen zouden in Napels wonen, dicht op elkaar gedrongen, en eindelijk eens hun ogen uitkijken.
Toen J.B. zeventig of vijfenzeventig jaar werd vroeg A.K. mij of ik hem voor de krant wilde interviewen. (Over de dwang van het interviewen zou eens een studie geschreven moeten worden.) Het lokte mij niet erg aan omdat J.B. enkele jaren geleden naar de kop van Overijsel was getrokken, met geen andere bedoeling dan om zijn dood af te wachten. Aan de andere kant voelde ik er ook wel voor omdat ik erg op J.B. gesteld ben geweest, een van de weinige lieve
mensen uit onze literatuur. Ik zei A.K. dat J.B. al jarenlang invalide was, na een aantal beroertes nog alleen in een stoel kon zitten, wanneer hij al niet in bed lag. Maar ik beloofde C.E. op te bellen de gewezen vrouw van J.B. die na veel omzwervingen naar de dichter was teruggekeerd om hem gedurende zijn levensavond te verplegen. Ik belde C.E. dus op die het allemaal erg aardig van ons vond maar niet goed zag wat er van een interview terecht moest komen. ‘De enige woorden die J. nog zegt’, voegde zij er ter verduidelijk aan toe, ‘zijn “yes”, “no” en “helaas”.’ Het lag mij op de tong te antwoorden dat ik daar met mijn vragen rekening mee kon houden. Het is waar dat een man als J.B. met die drie woorden nog veel had kunnen uitdrukken, meer dan gewone stervelingen, omdat zijn poëzie erin zou meeklinken. En het was gek te bedenken dat een dichter, die het schrijven van gedichten eens als ‘schrappen’ en ‘weglaten’ had gedefinieerd, nu vrijwel sprakeloos was geworden. Het leek tragisch, maar tegelijk de consequentie van een levenshouding en de bekroning van een discipline, zoals de doofheid van Beethoven een eigen betekenis krijgt door de stiltes in zijn symfonieën. Misschien voelde ik mij daarom, en door de absurde humor van het geval, niet al te erg terneergeslagen.
Niet lang daarna stierf J.B., alsom mij tegenover de krant in het gelijk te stellen. Met J. en Aa. ging ik naar zijn begrafenis waar wij aankwamen toen die juist was afgelopen. Wij wierpen in het nog open, met bloemen omkransde graf een blik die, na de plechtige en ontroerde woorden die ongetwijfeld waren gesproken en waarvan de herinnering als een gedempte stilte nawerkte, even laat was als wijzelf. Ik maakte een foto waar ik nog altijd een beetje verlegen mee ben, omdat hij een interregnum heeft vastgelegd: J.B. is al begraven, maar nog niet met rust gelaten in zijn dood. Bovendien ontbreekt op deze foto nu juist wat alleen hoorbaar kan worden gemaakt. Onlangs vertelde J. mij dat hij het graf nog eens had bezocht. Er stond nu een steen op, met de naam van J.B. en een van zijn bekendste dichtregels:
Voorbij, voorbij, o en voor goed voorbij,
Ik herinner mij nu ook de tics van J.B. die hij begon te vertonen (ik weet geen ander woord) wanneer hij het besluit had genomen iets te zeggen. Hij knipperde met zijn ogen, vertrok zijn lippen, bewoog zijn tong, zodat zijn wangen bolden, liet iets als een plofje horen en zei dan pas, een beetje toonloos en soms bijna fluisterend, waardoor ik mij wel eens naar hem voorover moest buigen, wat hij op het hart had. Vaak was het een geestigheid, een bon mot. Ook aan de complimenten die hij vrouwen maakte gaf hij dikwijls de vorm van een geestigheid. Ik ken vrouwen die deze complimenten erg op prijs hebben gesteld en er moeten er ongetwijfeld zijn die ze in hun herinnering bewaren, ze misschien hebben opgespaard voor hún levensavond.
Ik vraag mij af of J.B. als kind gestotterd heeft. Zolang ik hem kende stotter-
de hij niet echt. Zijn tics leken op een met moeite en door overleg bedwongen stotteren dat zich vóór het eigenlijke spreken afspeelde, als het intrappen van een voetballer. Het verband van de woorden werd er niet door verstoord. Het gaf hem iets kinderlijks en ontwapenends.
Eerst explodeerde J.B. een beetje, bijna geluidloos, om dan pas te spreken. Misschien heeft hij als kind moeten zwijgen en op een wenk of een woord van de volwassenen moeten wachten voordat hij zijn mond open mocht doen. Bij mij heeft dat tot een zekere zwijgzaamheid geleid, hoewel ik eigenlijk een prater ben (nu is mijn oudere zuster dat geworden), tot een voorbehoud tegenover mensen die zelf graag het woord nemen of van wie ik niet goed weet of zij van het mijne gediend zijn. Oudere mensen kun je tot op zekere hoogte verklaren door simpele veronderstellingen over hun jeugd.
Ik maakte met J.B. na de oorlog kennis, toen ik zijn gedichten nog uit het hoofd kende. Ik herlees ze weinig, niet omdat ik ze niet goed meer vind of geen neerlandicus ben, maar omdat ik er al te vertrouwd mee ben. Gedichten zijn geen mensen met wie je, als je er op een of andere manier mee verbonden bent, wel moet omgaan, of je wilt of niet. De poëzie van J.B. heeft bij mij de status van een vroegere maîtresse, veel ouder dan ik toen ik met haar omging, aan wie ik met een soort van geestelijke wellust terugdenk. Ze regeert – of liever: houdt huis – op een afgesloten plek in mijn herinnering. Ze nam onmiddellijk voor zich in, niet door een schitterend uiterlijk (ze zag er tamelijk gewoon uit, erg hollands, mollig, en ze gedroeg zich met een economie van gebaren en bewegingen waardoor haar optreden iets gedragens kreeg), maar door de innerlijke voltooidheid die wij karakter noemen en die op papier minder zeldzaam is dan in de werkelijkheid. Werkelijke karakters zijn maskerades. Zij demonstreren de bazigheid van enkele sterke eigenaardigheden over een menigte zwakkere die naar de achtergrond zijn gedrongen en die wij pas langzamerhand leren kennen, als huisgenoten waarover de heer des huizen zich schaamt. (Karakter heeft altijd met ijdelheid te maken). Natuurlijk is ook het kunstwerk een maskerade, maar dan toch van de maker, de dwingende overdrijving van een ervaring, een sentiment, een stemming, een idee (of het idee van een ander en een miskenning van de chaos waarin wij rondzweven en waardoor wij pas werkelijk mensen en karakterloos worden. Maar wat aan het kunstwerk ontbreekt, is de continuiteit van bewegingen waardoor mensen zich op een kaleidoskopische manier kenbaar maken. Zij zijn nooit werkelijk in stilstand, maar altijd geschokt, doorsidderd en doortrild. Met de frequentie en de uitgebreidheid van die trillingen, schokjes en sidderingen neemt de menselijkheid toe. Mensen zijn als rook. Een gedicht is rook in een fles. Maar ik dwaal af. Ik wou alleen zeggen dat ik J.B., toen ik na de oorlog aan hem werd voorgesteld, uiteraard met ‘u’ en. als ‘meneer B.’ aansprak. Ik werd een beetje geschokt toen ik een jonge dichter, uit
wie naderhand een journalist met een aktentas is geworden, ‘jij’ en ‘J.’ tegen hem hoorde zeggen. ‘Niet waardig zijn schoenriem te ontbinden’, ging het afgunstig en hoogmoedig door mij heen. Ik moest er eerst erg aan wennen hem ook met ‘jij’ en ‘J.’ te mogen aanspreken (wat mij al meteen werd toegestaan), omdat ik J.B. voor mijzelf een beetje zeldzaam en kostbaar had gemaakt. En eigenlijk is hij dat altijd gebleven, ondanks de gemeenzaamheid die onze ont-moetingen kenmerkten, ontmoetingen die toch niet veelvuldig, langdurig of diepgaand zijn geweest.
Ik had eigenlijk over de begrafenis van A.v.D. willen schrijven, waar ik alweer met J., nu in gezelschap van onze vrouwen, heen ben geweest. (Het is gek dat je je vrouw, in het algemeen gesproken, niet beter kunt aanduiden dan als ‘mijn vrouw’, een term die eigenlijk een discriminatie, een tot taal verstarde vorm van slavernij inhoudt, regelrecht afkomstig van de Mozaïsche wetten waar zij in één adem met de os en de ezel wordt genoemd. Maar mijn vrouw is mijn vrouw niet. Tegen vrienden sprekend kan ik met haar voornaam volstaan of met een van die epitheta waarmee ik mijn gevoelens afdemp, zoals een guitaarspeler zijn snaren. Beter zou ik over haar kunnen spreken als over ‘de vrouw met wie ik getrouwd ben’, of ‘die met mij getrouwd is’. Maar ook dan zou ik relativering moeten aanbrengen in de aanduiding van het huwelijksstatuut. Nog beter dus: ‘de vrouw met wie ik zoveel jaren geleden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand ben verschenen om met haar, en zij met mij, een huwelijk aan te gaan waarvan ik enkele door de ambtenaar genoemde en in hoofdzaak praktische verplichtingen erken en op mij neem, hoewel in een minder absolute vorm dan waarin zij door de wet zijn gesteld, terwijl ik andere verplichtingen, eventueel met name te noemen, als achterlijk en belachelijk van de hand wijs’. U ziet hoe onmogelijk schrijven is wanneer je je precies wilt uitdrukken en hoe je in de taal over lijken, fossielen, dwangmiddelen en martelwerktuigen struikelt, die je alleen maar niet uit de weg ruimt omdat het onbegonnen werk is waarvoor je slecht wordt betaald). Het verslag van die begrafenis, al even onvolledig als dat van de begrafenis van J.B., bewaar ik voor een volgende keer.
Tot de aardigste dingen, ooit tegen mij gezegd, behoort de opmerking van de duitse romancier G.G., bij een van onze al te zeldzame ontmoetingen: ‘Het is fijn je weer eens te horen hoesten.’ En het aardigst dat mij over mijn vrouw gezegd is, toen ik langer dan twintig jaar met haar getrouwd was (zie boven), kwam uit de mond van de jonge hollandse dichter H.V., nadat hij met haar kennis had gemaakt: ‘Is het je tweede vrouw?’