[p. 146]
Drie gedichten
opgedragen aan Bertus Aafjes
A. Roland Holst
Overleefde trots
Ontembaar overeind, ongenaakbaar,
stond zij voorbij de wereld.
Opeens kwamen
daar toen de knaap en het springend paard,
hem niet bemerkende, zijn trots beschamen
met hun blij spel.
Had zij een overzij,
die zee waar de knaap naakt met zijn paard speelde,
helder lachend en hinnikende? Hij
die zich zoo lang de heldre vreugd verheelde
des levens, keek ernaar: het woedend blaken
waarmee zijn geest de wereld had verfoeid
tot zijn getergde vleesch niet te genaken,
verrees – het heugde hem, hij schaamde zich
ziende hoe bij de zee een naakt kind stoeit
met een onstuimig paard in het vroeg licht,
al klaar voor de overzij.
Zijn trots verloor die
uiterste kans, al haast werd het te laat
voor ‘t heil der in het vleesch wedergeboornen.
Hij wierp zich in het zand neer voor het kind
en snikte en riep en smeekte: neem mij mee
naar overzee.
Het paard stond stil, het kind
zag de gebroken trotsaard nu gedwee
afwachten in het nat zand.
[p. 147]
De zeewind
nam toe en een ver zingen, aangeheven
op westelijker eilanden kwam door,
het werd ook door de ellendige gehoord
die opkeek naar het kind dat hem toelachte:
hij zou zijn dwaze trots dus overleven.
Hij snikte dankbaar en stond op. Het paard
hinnikte helder.
Geen mensch is bij machte
de weg die door de Wereld wordt versperd
te gaan dan hij die eerst tot in zijn aard
door een blij kind gebroken werd.
[p. 148]
Afscheid van Hoensbroek
Op de slotbrug van de norse burcht straalde
de rij van de nomaden die toen daar
– eer hen der wereld nijd weer achterhaalde –
hun tenten hadden opgeslagen, klaar
om als het moest weer tijdig op te breken:
de elkander dierbaren die haar en mij
ook voortaan dierbaar werden – een laat teeken
van hoe aan een vergeten overzij
het leven wordt geleefd.
Zij wuifden lang
ons na en riepen nog totweerszienswoorden,
tot wij hen niet meer konden zien – een zang
die nazong tot wij weer de stilte hoorden.
[p. 149]
De wereld uit
Op de veldweg diep beneden
zijn hoog uitzicht ging te paard
de jeugd het westen in: zij reden
de wereld uit voor goed, elkaar
helder toeroepende: zij hadden
de tijd aan zich, de vrije tijd.
Veldweg door hoog gras, maar geen adder,
geen taak die loert en snel toebijt
en ‘t lijf verlamt tot slaaf der wereld.
Hij keek ernaar zijn bloed vloog om,
en ook al zag het her en der wel
naar ander weer en ging alom
de lucht betrekken reeds, hij wist zich
gelijk die jeugd nog hoog te paard
en onderweg.
Geen man vergist zich
als het gaat om zijn eigen aard
en oogopslag.
Hij zag beneden
de jeugd uitrijden en hij reed
tegelijk ook met hen mede
door hen gezien, als zij gereed
voor onvoorziene tegenkansen.
Waar zoo geleefd wordt, neemt wanhopen
de vlucht en gaat een hemel open
waar iedereen alleen maar weet
van samen paardrijden en dansen
tot God verbleekt en het opgeeft
omdat de mensch hem overleeft
in wind en licht voorbij de dooden.
Uit het azuur roepen de Goden.