Holografie
N.N.
Vorige zomer, toen ik op een ochtend mijn hond uitliet en wij de hoek, waar wij altijd links omslaan, tot op een meter of dertig waren genaderd, kwam ons uit de tegenovergestelde richting een vrouw tegemoet die de straat overstak naar ons trottoir.
Het was windstil weer, bij bedekte hemel. In de straat heerste een toevallige pauze in het verkeer. Van de garage op de hoek stonden de deuren wijdopen, maar er was niemand te zien. De benzinepomp aan de rand van het trottoir verveelde zich een beetje. De straatveger, een nog jonge korte halfkale Italiaan, die de buurt schoonhoudt op de precieze manier die voor een huiskamer zou passen en waardoor onze wijk, telkens als ik die straatveger zie, tot woningachtige afmetingen wordt verkleind, had zijn werk al gedaan. Misschien stond hij ergens uit te blazen, op zijn bezemsteel geleund als iemand die niet moe is. Ik had een gevoel van stilstand in de tijd. De omgeving, het plekje van de stad dat ik zonder grootspraak of sentimentaliteit het mijne mag noemen, zag eruit als op een schilderij van veertig jaar geleden. Maar behalve die sensatie van stilstand huisde er in mij een gevoel dat zich niet liet betrappen en aan alle uitgeworpen lasso’s ontsnapte. Op de bodem van de straat liep ik met mijn hoofd boven de huizen met hun vier of vijf verdiepingen die voor Amsterdam zo karakteristiek zijn. Ik stak niet alleen boven de daken uit maar boven alles wat het waagde zich op onze aardkorst te verheffen. En terwijl de tijd stilstond breidde hij zich tegelijk razendsnel uit in verleden en toekomst. Ik hoorde het gedruis van de Slag bij Nieuwpoort en de stilte na ons, wanneer de aarde ontvolkt zal zijn en zij misschien verzucht dat het met al die drukte, ondanks veel ellende, toch ook wel gezellig op haar kon zijn. Ik was niet in paniek of mistroostig, niet gelukzalig of opgewonden, maar eerder kalm, neutraal, ontvankelijk. Ik
ben vaker in zo’n toestand en soms kan ik dan raden wat anderen denken of welk getal er op de roulette uitkomt. Wanneer ik in God geloofde zou ik in zo’n toestand mystieke en extatische ervaringen produceren die nu alleen maar in mij worden getoond, zonder dat ik toehap. Laat ik voor alle zekerheid zeggen dat ik het uitblijven van die sensaties niet betreur. Mijn nieuwsgierigheid gaat uit naar grenzen, niet naar het grenzeloze van de godsdienst. In die toestand en in een stemming van vriendelijke noodlottigheid sloeg ik de vrouw gade die aanstalte maakte ons te passeren, rechts waar mijn hond naast mij liep. Mijn hond liep even schoorvoetend als ik. De vrouw had een bochel. Zij was klein, knokig, met korte magere x-benen en platvoeten, op haar zondags gekleed (het was zondag, herinner ik mij nu) in een vaalgrijs mantelpakje. (Hoe treurig zou ik worden wanneer ik mij erin verdiepte wat er allemaal aan vooraf is gegaan voordat zij haar mantelpakje aanhad – in welke winkel gekocht? bij welke naaister besteld? – en in de spiegel keek om te zien of het haar stond!) De rok viel juist over haar knieën en kon ‘mini’ genoemd worden, een bang mini dat slechts relatief was en op zichzelf ouderwets, een poging zich in het heden op te houden waaruit zij door haar uiterlijk elk ogenblik verwijderd dreigde te worden. Zij droeg een handtasje aan een korte ketting en met haar linkerhand zwaaide zij ermee, natuurlijk niet uitbundig. Toen zij vlakbij ons was hief mijn hond zijn kop op en keek naar haar, heel flauwtjes. Zij stak haar rechterhand uit en raakte de kop van mijn hond aan, met een gebaar dat door het passeren niet aaien kon worden. Een glimlachje haastte zich over haar gezicht. Het kwam niet verder dan de naaste omgeving van haar mond. De gewone uitdrukking van haar gezicht was te verstard, tezeer vastgelegd en gegrond op het verschrikkelijke feit van haar verschijning dan dat zij als een vrouw met een gewoon uiterlijk of met een mooi hoofd had kunnen lachen.
Toch had zij gelachen, onmiskenbaar. Er was iets in haar omgegaan, iets zachts of liefs waarvan ik mij afvroeg hoelang het in haar herinnering zou bestaan, na hoeveel voetstappen achter ons het door haar onweerlegbare levensbeschouwing zou worden veranderd in zijn tegendeel, bedolven en verteerd. De vrouw was niet oud, veertig hoogstens. Zij kon zich nog altijd verbeelden dat zij een man zou krijgen en ooit haar benen van elkaar zou doen om het warme vlees van een
ander in haar lichaam te voelen – deze aangename minimale gewaarwording waaroverheen zoveel gevoelens, verwachtingen en misvattingen worden opgestapeld. Haar mantelpakje was een aanwijzing in die richting: hoop doet leven maar vooral ook kleden. Zij maakte niet de indruk haar gemis te hebben gesublimeerd door ontwikkeling, beroep, nuttig handwerken, christendom, D’66, of welke andere verschrikkelijke dingen ook. Zij was misschien niet eens verstandig of verfijnd, zoals wij, en waarom zou zij ook? Door haar uiterlijk bezat zij een middel om verschijnselen te beoordelen, met een telkens ontmoedigend resultaat. Omdat zij die toetssteen bezat was zij in staat grenzen te onderscheiden, onwrikbare wanhopige grenzen weliswaar, maar waardoor zij dan toch een uitgesproken persoonlijkheid was, hoezeer ook door gemis en ontkenning bepaald. In haar bochel, haar armzalige verwrongen gestalte bezat zij een biezonder kenteken dat aan niemands aandacht kon ontgaan. Terwijl ik met mijn hond links de hoek om wou slaan keek ik achterom. Ik zag haar gaan met haar hoogst vervelende bochel, haar belachelijke x-benen, haar beestachtige platvoeten en met haar tasje aan de ketting in haar hand, haar tasje dat nu stil hing. Mij bewust van mijn karakterloosheid waaraan het geloof in God ontbreekt om mij tot mystieke of extatische ervaringen te brengen, ging ik het hoekje om. Ik was tot mijn gewone proporties teruggekeerd. De Amsterdamse huizen met hun vier of vijf verdiepingen staken doodgewoon boven mij uit. De tijd versnipperde weer. Het sprookje van de Schone Slaper was afgelopen. Zeer aards en u, lieve lezer, beminnelijke lezeres, zeer verwant, stapte ik mijn huis en de geur van koffie binnen. Mijn hond vatte post bij de kamerdeur, zoals hij altijd doet omdat hij daar zowel de kamer als de gang met de wc en de keuken in de gaten kan houden. Want mijn hond twijfelt alleen (dwz. wordt slechts karakterloos) wanneer twee tegengestelde neigingen in hem met elkaar slaags raken, waarbij de sterkste neiging altijd heel snel de overwinning behaalt.
Diezelfde zomer, ook op een ochtend, weer toen ik met mijn hond het blok omliep, kwam ons op hetzelfde trottoir maar dieper de straat in een vrouw tegemoet aan wier uiterlijk ogenschijnlijk niets biezonders was te zien. Zij was nog jong, met een niet onknap gezicht, redelijk gekleed. Toen zij vlakbij ons was zag ik ineens wat er ver-
bazingwekkend aan haar was: zij had benen van ongelijke dikte, en niet maar zo’n klein beetje. Het ene been was slank, het andere mollig. De benen leken op elkaar, waren volslagen normaal en elk voor zich wat je noemt goed gevormd, maar het waren benen voor verschillende lichamen. Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik dacht aan mijn grootmoeder die ‘Pel pel!’ of ‘Bel bel!’ zei, wanneer je haar iets vertelde waar zij nog nooit van had gehoord en dat was in haar tijd al aardig wat. ‘Pel pel!’ zei ik. En ‘Bel bel!’
Ik kan mij de dag niet herinneren dat ik voor het laatst een paard heb horen hinniken.
Aan een nederlandse schrijvershand ontbreekt zelden een dwangnagel.
Hoeveel uren heb ik doorgebracht in huiskamers, zittend aan een tafel en luisterend naar woorden die net zo goed ongesproken hadden kunnen blijven.
Ik hou niet van mensen die ik niet ken.
Echtscheiding: reculer pour mieux tomber.
Als je een klas binnen komt, tref je de leraar soms in een goede bui aan, soms in een slechte. Het maakt veel uit hoe de klas dat uur daarvoor zich had gedragen. Als een leraar in een slechte bui is en daarom schriftelijk geeft en afgrijselijk rekent, bijvoorbeeld 1 fout 2 punt, raakt de klas al gauw in opwinding. De klas begint op het laatst te schreeuwen, als zo’n leraar op zo’n moment precies de verkeerde dingen zegt, o.a.: ‘Ik snap niet waarom er bij de uitdeling van de blaadjes (1 fout 2 punt) zo’n drukte moet zijn’. Bij Nederlands wordt het nog moeilijker orde te houden, omdat de meeste kinderen zich hier vervelen, al kunnen ze druk bezig zijn. Dit komt waarschijnlijk, omdat veel kinderen Nederlands in de 1e klas makkelijk kunnen volgen, veel makkelijker dan Algebra. Als een leraar een woedeaanval krijgt, wat het ergste is wat hij krijgen mag voor de klas, zet hij zich zelf in het zonnetje. Er zijn ook leraren, die niet geschikt zijn om voor de klas te staan. Deze moeten dan ook geen leraar worden, doen ze het
toch, dan is dat de grootste domheid die hij kan begaan. Je hebt natuurlijk ook leraren die wel orde kunnen houden, zonder strafwerk en dreigingen. Bij zo’n leraar begin je al te sidderen als hij naar je kijkt, andere kunnen orde houden omdat geen van de leerlingen er aan denkt om vervelend te zijn of omdat de leraar een goede indruk maakt op de klas. Als de klas het merkt dat iemand geen orde kan houden, zal de leraar die naar alle waarschijnlijkheid nooit meer kunnen handhaven, al is de leraar of lerares nog zo aardig. Dit is natuurlijk wel naar voor die lerares of leraar. Ook moet de leraar weten dat de klas, als het kan, er altijd op uit is om zoveel mogelijk andere dingen te doen, die een beetje afleiden en de verveling, die dus erg bij Nederlands is aan te treffen, verdrijven. De leraar moet dus niet verwonderd zijn, als hij een grapje maakt, dat de klas altijd even iets te hard lacht, om de afleiding zo lang mogelijk te rekken. Daarom moet de leraar niet denken, dat ze dat altijd doen om hem te pesten, wel als hij zich voor gek zet en de klas hem niet aardig vindt, dan is het gelach een hoongelach. Dit hoongelach volgt meestal op alles wat zo’n gehate geen orde-houdende leraar zegt, grapjes of geen grapjes. Kinderen vinden leraren en leraressen die orde kunnen houden ook veel aardiger.
‘Over jou schrijf ik nog eens een In memoriam,’ denkt de jonge auteur, als hij aan een oude auteur wordt voorgesteld.
Lezing van Francis Ponge in Maison Descartes. Wij zijn speciaal uitgenodigd en zitten op de voorste rij, op gereserveerde plaatsen. (Gereserveerde plaatsen doen mij aan executies en aan Het Laatste Oordeel denken.) De stoelen zijn nog onbezet, als wij komen en bieden een verschrikkelijke aanblik, alsof zij, in de geest van Ponge (en van Luther) zeggen willen: ‘Hier staan wij. Wij kunnen niet anders. God helpe ons! Amen!’ Maar wij konden wel anders, wij die speciaal zijn uitgenodigd om op onze gereserveerde plaatsen Francis Ponge een eerste aanblik te verschaffen, hem niet helemaal van het nederlandse volk te isoleren, maar hem er ook niet hulpeloos in te laten verdwijnen. Wij fungeren dus als een grens en als schokbrekers – een boeket van uitgelezen personen, zielen die op een goudschaaltje zijn gewogen maar tegelijk als een culturele lijfwacht moeten optreden. Verpletterd voordat wij een glimp van Ponge hebben opgevangen
(omdat hij er nog niet is) gaan wij zitten, wat ook al niet een eenvoudige zaak is. Er zijn misschien tien stoelen in een rij. Het ergert mij nu, terwijl ik dit schrijf, dat ik de stoelen niet heb geteld, evenmin als de rijen die, op de voorste twee na, al flink zijn gevuld. Als wij naast elkaar willen zitten, waartoe het huwelijk en de angst ons drijft, hebben wij negen mogelijkheden om twee plaatsen te bezetten. Negen mogelijkheden! Het grenst al bijna aan het oneindige of toevallige, terwijl de tijd voor een keuze zo krap is toegemeten. Hoe langer wij blijven staan des te zichtbaarder worden wij. Ik rek uit en zwel van aanwezigheid, totdat ik een geweldige vleesklomp ben geworden, een monsterlijke présence die zich over alle aanwezigen uitbreidt en het vertrek tot in hoeken en gaten vult. Ponge moet niet slechts binnentreden, hij moet zich een weg banen door mij heen om in mij op het kleine podium achter de kleine tafel met leeslamp, lessenaar, kristallen karaf en glas plaats te kunnen nemen. Als wij eindelijk gaan zitten, niet helemaal aan de kant en niet precies in het midden maar ergens in de rij waar de stoelen ons een bedrieglijke anonimiteit voorspiegelen, krimp ik in tot afmetingen die toch nog altijd groter zijn dan de gewenste van een muis. Maar er is nu tenminste weer plaats voor de anderen die hun veelkoppige aanwezigheid hebben herwonnen. Ik hoor hun woordenzwerm, waaruit zich soms enkele woorden manifesteren, als geesten in een spiritistische seance. Ik kijk achterom en zie regelrecht in de omwalde ogen van een dame die ik een paar keer heb ontmoet maar wier naam ik mij niet herinner. Zowel haar blik als de mijne valt te nadrukkelijk uit, te zwaar met gevoel geladen dat niet voor de ander is bestemd, zodat ik mij schaam als ik weer voor mij kijk, en zij waarschijnlijk ook.
Francis Ponge zit achter de kleine tafel. Hij heeft zijn voeten, in keurig gepoetste zwarte schoenen van een kleine maat (franse schoenen, denk ik), om de voorste poten van zijn stoel geslagen. Ik herken die behoefte om zich schrap te zetten, om tegenover een publiek stevig voeling te houden met de begane grond, omdat je nooit weet of je niet, midden in een zin, in een ballon verandert en langzaam naar het plafond opstijgt. Nu voel ik mij op de eerste rij bijna gelukkig omdat ik hem zo goed kan zien, terwijl ik zelf eigenlijk onzichtbaar ben. Het is langgeleden dat ik een auteur aanschouwde die ik alleen maar van
zijn foto kende. Ponges vrouw zit naast mij. Nu en dan kijk ik naar haar profiel. Ook haar kende ik al van een foto. Toen zij plaatsnam vroeg ik haar of zij zenuwachtig was voor haar man, omdat ik toch moest laten horen dat ik het Frans machtig ben. Gek dat zij desondanks antwoord gaf: Nee, zij was het gewend. Ponge is zeventig, gedrongen, met een monumentaal kaal roodwangig hoofd waarmee hij sterk de indruk wekt dat het hoofd van Ponge geen ander hoofd had kunnen zijn. Ik vraag mij af hoe hij er naakt uitziet, in een bed, naast of op zijn vrouw die heel tenger is en goed moet weten hoe zwaar hij is. Zijn hoofd moet haar erg vertrouwd zijn. Zij heeft het zien hijgen, slapen, eten. Zij heeft het boos, treurig, blij en mismoedig gezien. Hoe goed kent zij het nog, in haar herinnering, van toen het jong was? Hoeveel woorden heeft het tegen haar gezegd die voor de franse literatuur verloren zijn gegaan? Als jongeman moest Ponge zijn studie opgeven omdat hij op het mondeling examen geen woord kon uitbrengen.
Ik ben een omgekeerde romanticus: ik heb een groot heimwee naar de toekomst. Ik zou bij voorbeeld graag in een nederlands woordenboek willen bladeren dat over duizend jaar wordt gebruikt.