Ik communiceerde ook
Krol
De maatschappijbus vertrok van het Tutein Noltheniusplein. Hij stond een kwartier lang voor de noodwinkels terwijl hij zich gaandeweg vulde met jonge mannen die plaats namen aan de zijde die hun tijdens de rit het uitzicht zou geven op hun huis en tegelijk zichtbaar maken voor hun vrouw die zich, elke dag weer, voor het raam had opgesteld. Sommige mannen zaten dus altijd aan de linkerzijde en andere altijd aan de rechterzijde van de bus. Daarbij waren er die, altijd op het nippertje, altijd (hand aan het bagagenet) op het middenpad stonden en altijd weer de grootste moeite hadden tussen de wuivende handen door tijdig het juiste venster te ontdekken en er naar te wuiven. ‘s Zomers stonden de vrouwen vaak op de balkonnetjes, maar ‘s winters stonden ze natuurlijk achter glas en in hun nachtgewaad, want het was nog donker. Het was nog nacht als de bus vertrok.
Soms, als het erg vroor, zaten de ramen van de bus vol ijsbloemen, zodat de vrouwen, vooral die van vier hoog die er toch al moeite mee hadden om in de vaart hun echtgenoot te ontdekken, helemaal niet meer wisten naar wie ze wuifden. Mijn buurman, altijd een van de eersten die de bus ingingen, gebruikte de tijd van wachten om een gaatje in het ijs te blazen zodat hij toch zijn vrouw zou kunnen zien staan en tegelijkertijd zich, van zijn kant, kenbaar kon maken door voor het gat een rood agendaatje heen en weer te bewegen.
Ik had geen rood agendaatje. Regina kon mij niet zien zitten, maar ik zat er ook niet in. Ik ging, altijd op eigen gelegenheid naar het bus-station: vier, vijf vrije bussen met alle mogelijkheden. Half volle bussen met alle soorten van meisjes die, van ver gekomen, het tasje op de knieën, bedroefd naar buiten zaten te staren. Prille, witte knieën waar tegenover ik, binnengekomen, onverschillig als altijd, meteen plaats nam.
Regina was mijn vrouw. Donker en zacht, een echte gymnasiaste (allemaal tienen). Een lange meid, de jongste van de klas waarin ook ondergetekende een plaats had: twee maal gedoubleerd, groot, traag en ongevaarlijk, een van het soort dat altijd de lachers op de hand heeft.
Ik zat op de achterste bank, zag elke keer als ik weer wat in het midden had gebracht de lachende gezichten naar mij toegekeerd. Op een dag ook het gezicht van Regina die zich had omgedraaid: flauw lachend, ongelovig. Geïmponeerd, zoals ze mij later vertelde. Ja, een gezicht waarop te lezen stond: gut, hij is twee keer blijven zitten, ik heb me nooit met ‘m bemoeid, maar hij hééft toch wel iets.
Een week voor het eindexamen maakten wij onze verloving wereldkundig, we vierden deze in het Familiehotel in Paterswolde, een mooie dag.
We slaagden voor het examen, beiden, maar natuurlijk vond iedereen dat Regina, qua intelligentie met kop en schouders boven mij uitstak, dat vond ze zelf ook.
De eerste Nijmeegse zondag. De mars door de regen. Een lange grijze colonne van recruten, de regencapes om de schouders, zo liepen we over de Groesbeekseweg onder de druipende bomen naar de stad. Aan weerszijden de burgerhuizen en de tuintjes. Ik zag een fietser die de hoek omging en dat zou twee jaar lang duren: het verlangen om ook weer zo’n fietser te zijn.
In de dagen dat zij haar eerste tentamens aan de universiteit aflegde stond ik in Roermond als recruut aan de poort op wacht. Dat was in de tijd dat ik de Polaroïdbril uitvond. Dat is een bril waarmee je, als je hem opzet, driedimensionale films kunt bekijken.
Ik liep langs het achterhek met het geweer over de schouder, diep in gedachten, gegrepen door de uitvinderskoorts. Ik wilde er geen gras over laten groeien, maar wat ik nodig had was geld. Pas als ik geld heb, zo overlegde ik bij mezelf, dan kan ik realiseren wat mij voor ogen staat: De Onthuller. Een apparaat, zo schreef ik in mijn agenda, dat ik, omdat het geheim moet zijn, zelf ga ontwikkelen. (Een apparaat waarmee ik, daar ging het om, de vrouwen op straat zonder kleren zag.)
Bij de technische boekhandel S. had ik in die tijd een boek besteld dat dit probleem, van radiation, behandelde.
Het was in herdruk en werd een jaar later bij Regina thuis bezorgd, ik was er bij toen het gebracht werd. Ik schaamde me omdat ik dat boek indertijd had willen hebben.
‘Waarom wilde je dat hebben?’ vroeg Regina, terwijl ze me argwanend aankeek.
‘Ik wist niet dat het zo duur was’, zei ik, ‘ik dacht dat het een artikel was.’ Het kostte f 94, – en ik heb het meteen teruggebracht. Ik vertel dit omdat de disease waar dit boek over handelt m.i. met dit voorval is begonnen.
Ik voelde mij op heterdaad betrapt. Niettemin bleef ik, door mijn manier van grappen maken op een onnavolgbare wijze superieur. Alleen door mijn grapjes want verder was ik niets.
Het was op een zomeravond dat we ergens buiten, op het bouwland, tegen elkaar aan stonden. We hoorden het geluid van de stad in de verte, het was donker geworden en ik betastte haar b.h. Ik keek in haar ogen, maar vrouwen zien er ‘s nachts heel anders uit dan overdag, ze lijken zelfs een heel andere persoon en ik dacht, ik sta hier met Sanne Zijlstra in m’n armen en ik dacht dat met opzet. Ik was nog te jong, te onervaren om te beseffen wat er met mij aan de hand was, (natuurlijk, dat juist bepaalde mijn jeugd) maar dat gevoel, dat ik had, op die lauwe zomeravond op het bouwland met Regina’s borstjes in mijn handen – welke in mijn voorstelling waren: de borstjes van een andere vrouw – wel, ik dacht, het gaat wel over, maar het ging niet over, het was nieuw en het werd, op dat ogenblik, een deel van mezelf. (zie: het verkeerde spoor blz. 90).
Meteen nadat ik met groot verlof was teruggekeerd, trouwden wij en rekenaars, waaronder Regina zelf, ontdekten dat we het best een jaar eerder hadden kunnen doen, dan hadden we meer geld gehad. Ik solliciteerde naar een baan als computerprogrammeur bij een oliemaatschappij in Amsterdam. Een baan met fantastische vooruitzichten. We trouwden dus en kwamen in de buitenwijken van P. te wonen. Ik verdiende de eerste jaren ongeveer de helft van wat ik als ser-
geant binnengebracht zou hebben (ik was sergeant geweest), daar hadden we meer dan eens ruzie om.
Als u verliefd bent:
1. | Bent u dan meer tevreden over uzelf dan onder andere omstandigheden? Ja/nee. |
2. | Probeert u uw liefhebberijen, uw smaak en interesses aan te passen aan die van uw partner? Ja/nee. |
3. | Vindt u dat u en degene op wie u verliefd bent steeds meer op elkaar gaan lijken? Ja/nee. |
4. | Wordt uw belangstelling voor uw werk, hobby’s en andere vrienden groter? Ja/nee. |
5. | Wordt uw aantrekkelijkheid waarmee u eerst zoveel belangstelling van de andere sekse opwekte, kleiner? Ja/nee. |
6. | Ontdekt u plotseling veel meer aantrekkelijke mannen dan u anders doet? Ja/nee. |
7. | Voelt u zich zeker, ook al weet u niet of uw verhouding een toekomst heeft? Ja/nee. |
8. | Voelt u dat er altijd een diepe vriendschap tussen u zal bestaan, ook al trouwt hij met een ander? Ja/nee. |
De middag in Hoorn. Daar zaten we aan de haven, op een paaltje. Allebei op een paaltje, tien meter uit elkaar en ik keek uit over de zee, de onmetelijke Zuiderzee en ik stelde me voor dat ik op een bootje over de golven voer, gelukkig en alleen. Regina kwam bij me en vroeg, met de arm om mijn schouder: waar denk je aan. Ik vond het een beetje vervelend dat mijn gepieker zo zichtbaar was geweest.
Net als op een film: de tragische blik gericht op de horizon. Muziek. ‘Waar denk je aan.’
Ik zei aan een bootje. Het was een zonnige herfstdag. We gingen verder. We liepen over de wallen, zagen het dunne bos, de gele en oranje huizen daarachter, zagen de 18de eeuw en ik had er moeite mee te begrijpen dat wij bestonden, Regina en ik en daar liepen. Ik had haar hand genomen en zo liepen wij door die stille buurt vol zon op een uur dat ik op m’n werk had moeten zijn. Liep ik door
Hoorn met een die mijn geliefde was, mijn vrouw die er eigenlijk niet van hield dat ik zomaar van mijn werk wegbleef maar die, voor de feiten gesteld, wel moest toegeven, dat dit een buitengewoon mooie middag was.
Toen we ergens aan een tafeltje zaten en aten en onze monden afveegden, toen zaten we daar. Ze nam een lok voor haar ogen weg en liet, zonder dat ze het precies wist, de zon in haar grijze ogen branden:
‘Betaal jij, schat?’
En hoe we door het Waterland geroeid hebben. Een vochtige zondagmorgen. De fietsen tegen de boom gezet, in de smalle wankele boot gestapt en samen op weg naar het paradijs dat begrensd werd door de uit de nevel opdoemende fabrieken van Honig en Albert Heyn. Weer terug. Regina op de achterplecht. Ik zag, al roeiend, haar verlichte gezicht dat geluk uitstraalde op deze stille zondagmorgen (daarom zat ze ook zo gedachtenloos met die benen uit elkaar) en ik keek naar dat gezicht, dat oranje was, zwarte krullen als een lijst. Ik had haar nog nooit zo gezien. Laten we zwemmen, zei ik. Maar de sloten zaten vol watervlooien. Niet zwemmen dus. ‘Kijk, de luchten’, riep Regina zacht.
Zo roeide ik Regina over de gele sloten in het rond. Kleuren, dacht ik. Alleen met kleuren en als het niet met kleuren kan dan doen we het niét.
Een keurig wit keukentje waar niets te halen was.
We woonden op een grote opgespoten zandvlakte. De kinderen groeven kuilen, de vrouwen zaten in badpak voor hun flatgebouwen, gooiden een strandjas over hun schouders als ze een boodschap gingen doen en waanden zich in Zandvoort. Als Regina behoefte had aan zee, liet ze het bad vollopen en ging daar een half uur inliggen.
Ik heb van haar een foto uit die tijd. Zittend op de eeuwig zonnige vensterbank, steunend op de armen die ze naast zich had gezet: een wit, donker gezicht, een fletse glimlach die niet veel goeds beloofde.
Eens kregen we, uit het welvarende nest waarin zij was opgegroeid, een brief met een cheque toegestuurd: f 100, -. Die lag een paar dagen
onder de klok totdat ik, op een middag thuiskomend, de kamer vol boeken trof en op de bank het lange lichaam van Regina, die lag te slapen. Ik zag langs haar jurk het vlees van haar bovenarm neerhangen. Ik had dat nog nooit gezien, nooit geweten dat ze daar zoveel vlees had zitten. (Voor 100 gulden die middag, eens in de duizend jaar – tot ze zich oprichtte.)
‘Hallooo,’ zei ze, met haar bronzen stem, toch een beetje verrast? Ze ging staan. En toen was ze weer zoals ze altijd geweest was: niets op aan te merken, een modelvrouw, maar ik kwam bij haar, nam haar in mijn armen. Wat haar een genoegen deed.
Signalement: languit liggend op de sofa, onder haar hoofd een driehoekig, groenzijden kussen en onder haar voeten een ronde rode, met een knoop in het midden. Spelend met een gouden liniaal die zwaarder is dan je denkt.
En dit, elke keer weer:
De Mimosastraat. (Groningen, 19 juli van dat jaar.)
De Mimosastraat is een korte straat. Er staat maar één lantaarnpaal en er wonen geen mensen, maar dit is de straat waar ik wil wonen.
Zonder deur, met de rug naar de wereld. Een koe in de voorkamer die ik kan melken. Matglas in de ruiten. Zo wil ik wonen.
(Vogel op het dak, in het licht van de ondergaande zon.)
Ik ging intussen elke dinsdagmiddag per boot naar het college. Dat was iets nieuws, het college, maar ook die boot die door de gemeente was ingelegd om de trams en bussen te ontlasten. Het werkte gesmeerd. Ik was meestal de enige passagier en werd op even geruisloze als stemmingsvolle wijze naar de Roetersstraat vervoerd, waar ik wezen moest. Al na vier maanden legde ik mijn eerste tentamen af. Vectoranalyse. Ik had me goed voorbereid, maar toen een week later op het prikbord in de hal een lijst van geslaagden hing, was mijn naam daar niet bij.
Ik was teleurgesteld in mezelf en kracht om verder te gaan, dwz. om opnieuw te beginnen, had ik niet. Om mijn collegekaart van f 260, – niet ongebruikt te laten, ging ik verder met natuurkunde en omstreeks Pasen studeerde ik nog een paar weken relativiteitstheorie wat, door de bezinning op zulke algemene begrippen als tijd en ruimte leerzaam is, maar mij, later, het ondubbelzinnig verband aantoonde tussen deze bezinning en eh – mijn ziekte, het was hetzelfde. Nooit was mijn behoefte aan kontakt, oef! met de mensen groter dan na die colleges over het heelal.
(Met Sanne samen wonen, in een schuurtje.)
De dingen houden verband met elkaar. Op een dag liet ik Regina een boekje zien met foto’s van naakte vrouwen, dat had ik gekocht.
‘Waar heb je dit vandaan,’ vroeg ze, terwijl ze er doorheen bladerde.
‘Gekocht,’ zei ik.
‘Wat heb je er voor betaald.’
Ik was zo oprecht het bedrag te noemen, dat had ik niet moeten doen. Ik had desnoods kunnen zeggen dat het een geheim was, nu liet ik me het boekje afpakken en Regina was woedend, om de foto’s maar vooral om wat het gekost had.
Waarom er nooit naar mij wordt geluisterd. Een van de eerste keren dat er niet naar mij werd geluisterd was in de Espressobar Milano aan het Rokin. We zaten er met een groep wat altijd een beetje link is (verspreide aandacht). Allen studenten. We praatten over de vrijheid om te doen wat we wilden. ‘Soms heb ik zin’ zei een bleek meisje peinzend in haar kopje starend, ‘om alle remmen los te gooien, weet je dat?’ Ik zei dat mensen die geen remmen hebben, zo rustig mogelijk leefden. Er werd luid gelachen, maar om iets heel anders en niemand had gehoord wat ik had gezegd. Ik herinner me hoe ik daarop de krant pakte om mezelf een houding te geven. Gebrek aan zelfvertrouwen, het is altijd weer hetzelfde. Ik heb verder niets meer gezegd.
‘Ze kunnen naar mij luisteren’ riep ik toen ik met Regina door de doodstille straten van ons stadje naar huis liep, het is altijd weer hetzelfde!’ ‘Je moet ook anderen aan het woord kunnen laten’ zei ze. ‘je bent niet alleen op de wereld.’
Dat zei ze. Ik deed mijn arm om haar heen, we gingen de brug over, in de verte lagen onze flats, torens van rust en ik dacht er over na hoe het toch kwam dat ik op de stompzinnige gemeenplaatsen van mijn vrouw nooit een antwoord wist. Dat komt, dacht ik, omdat ze geen kracht hebben. Ze zullen misschien wel waar zijn, maar ze hebben geen kracht, zo algemeen is het wat zij zegt en bovendien: het geldt niet, voor mij geldt het niet eens.
‘Als ik alleen op de wereld zou wezen, lieve Regina,’ zei ik, ‘dan zou ik niets hóeven te zeggen.’
Zo bracht ik ‘s onder haar aandacht dat het samenzijn in de collegezaal haar een heerlijk gevoel gaf, zoals vroeger op school: een gevoel van veiligheid en dat ze dáarom studeerde. Verloren tijd noemde ik het.
‘Helemaal geen verloren tijd’ antwoordde ze met haar klankvolle stem. (Was ze maar operazangeres geworden, een van die dikke Walküres, dan waren we misschien nog wel bij elkaar gebleven.)
‘Helemaal geen verloren tijd’ herhaalde ze, terwijl ze, het hoofd gesteund in beide handen, zo zeker was ze – me liefdevol aankeek: ‘want doordat je allemaal dezelfde ideeën bestudeert, begrijp je elkaar. Je kunt over de problemen praten. Je kunt communiceren’.
‘Je moet bij de TV gaan,’ zei ik, ‘omroepster worden. Dan communiceer je met het hele land.’
Ik communiceerde intussen ook (als ze niet thuis was): 4 à 5 ongekookte eieren op het hoofd uitgestort, zodat het struif je over de ogen loopt en op het zeil. Als je weer uit je ogen kunt kijken en het zeil is goed nat – een half pakje margarine toevoegen, daarover chocoladevlokken gestrooid. Wachten tot de margarine zacht geworden is. Dan met je blote kont er in gaan zitten.
Als Regina lachte, vooral als ze niet wist wat ze zeggen moest, dan kon ze het hoofd een beetje naar achteren gooien, zodat ik veel kin zag en een beetje van haar hield. (Dit is de enige en juiste analyse van mijn geplaag.)
Een onopgelost probleem was ook, heb ik dat verteld, de langzaam aangroeiende hoeveelheid studies in huis. Ik had ze goed verstopt, in winterkleren, tussen kastschotten, onder het zeil, veel onder het zeil, het huis kwam er vol mee te zitten, net luizen. Als ze weg was, haalde ik ze te voorschijn om ze te gebruiken, maar één keer ook was haar afwezigheid voor mij een goede gelegenheid om ze definitief op te ruimen, de hele boel weg te doen, zodat ik, toen ze terugkwam haar eerlijk in de ogen kon kijken, want ik merkte dat ik schrikachtig was begonnen te worden en dat wilde ik niet.
Ik wilde dat zij net zo zou worden als ik en zo kocht ik toen, te haren gerieve, een tijdschriftje vol met foto’s van mannen, jongens met toeters zoals ik ze zelf ook nog nooit gezien had. ‘Dat is voor jou’ zei ik royaal. Ze bladerde er door en legde het weg. Ze vroeg of ik wel wist, dat ik haar daarmee beledigde.
‘Gooi het in elk geval niet weg, want je zult het nog nodig hebben voor de wetenschap en het is duur genoeg.’
Dit waren mijn sterkste momenten, maar ik vond het niet prettig om haar pijn te doen. Ik wilde haar kunnen bewonderen, daarom mocht ze doorgaan met die colleges te volgen. Daarbij kwam dat ik vaak, niet tegen mijn zin, mij voor haar vernederde. Met de armen om haar knieën, dan hield ik het meest van haar. ‘Daar moet jíj voor zorgen’ zei ik.
Het past mij niet te schrijven over het geslachtsleven van mijn gewezen vrouw. Er zij slechts opgemerkt dat daar niets aan mankeerde. Ik kwam vaak bij haar. Maar even vaak vond ik dat zij, door de manier waarop ze dan haar armen om mijn hals sloeg, ook als we in bed lagen, er op beducht was dat zij zich gedroeg op een manier die door iedereen gezien zou mogen worden.
Zaterdagsmiddags altijd de krant. Een uurtje van vergetelheid, maar als ik alleen was, ging ik naar de overkant, naar Roos en haar man. Swiebertje kijken. Roos lachte als ik binnenkwam. Ik werd in de stoel gezet, verwend met thee en gebak. Ik vond het gezellig om, terwijl het buiten donker werd, door Roos verwend te worden en ik vond het gezellig om naar de avonturen van Swiebertje te kijken en naar Bromsnor en daarbij een van de kinderen van Roos op de knie te hebben. Ik vond Roos een geweldige meid. Maar die is al gauw daarna naar Rotterdam verhuisd.
De rijlessen. Ik had rijlessen, elke zaterdagmorgen naar Zaandam met twee mannen.
Als je voor het venster staat en je ademt zachtjes en het gordijn beweegt. Net zo is het met een zakdoek of met een stukje papier… Er hangt, tegen de grijze winterlucht, een behaatje aan de lijn met de binnenkant naar mij toe. Symbool van mijn leven (de holle, a.h. ware negatieve kant).’
Uit Jan Pipper: Als een sneeuwvlokje vertellen kon, Callenbach, Nijkerk.
Het had gesneeuwd en ik keek omhoog in een felle, blauwe lucht. Ik stond in de nieuwe buitenwijken en zag de huizen die in aanbouw waren. Ik bewonderde het oranje van de kozijnen, de kleur en hoe ze daar, twee drie verdiepingen hoog tegen de winterlucht stonden. Ik zag de scherpe betonnen trappen er heen en ik wilde het schilderen, uitbeelden, want ze zouden het niet zo laten. Ik liep tussen de kale, keiharde struiken en liep een stevig, in rode en witte wol verpakt meisje tegemoet dat, toen ze mij zag, snel haar autoped keerde.
Ik ging naar de spoorwegovergang om daar te staan en de rails te
zien glimmen. Ik liep langs de ringvaart waar, scheef in het ijs en waarschijnlijk lek, de woonboot lag van het kunstenaarsgezin Altena en langs het stationnetje van Kwadijk dat natuurlijk allang geen station meer was, maar waar wel mensen woonden, boven de ingang, moderne zwarte gordijnen. Ik stelde me voor dat ze me zouden zien, de ramen opengooien en roepen: we hebben u hier vaker langs zien lopen, wilt u niet boven komen en een kopje koffie met ons drinken?
Over de Wheere lag toen nog het schuifbruggetje. Daar heb ik een nacht op gestaan, pratend met A. over vroeger. Over hoe wij achter de meiden aangezeten hadden en hoe weinig succes we hadden. Hij is de enige met wie ik over deze dingen praten kan want hij was erbij. ‘Hoe bevalt je het huwelijk’ vroeg hij. ‘Goed’, zei ik.
‘Weet je nog, zei hij, ‘hoe we Wieke zagen in de stad en dat jij, hoewel je verkering met haar had, niet naar haar toe durfde gaan, dat weet je nog wel zeker hè?’
Ik knikte en zag met een glimlach neer op het nachtelijke water dat stil en smerig onder ons door gleed.
‘En weet je nog’ zei hij, ‘hoe we toen die school ingelopen zijn?’
Dierbaar neeg ik het hoofd. Ja, die school. Of ik dat niet wist zeker. ‘En toen kwam ze er aan’, zei hij, het verhaal voor de twintigste keer brengend, ‘toen kwam ze er aan hè, in die rooie trui, om de deur dicht te slaan. Daar kwam ze aanstappen. En dat slingerde en dat schoof… Wat was ze kwaad hè?’
Als je over honderd jaar met je vingers over deze regels strijkt, zou je door de vooruitgang van de techniek misschien het liedje kunnen horen dat ik ook zo vaak hoorde in die dagen: Quand le soleil dit bonjour au montagne… Bergen had ik nog nooit gezien, maar ik voelde dat ik bergen nodig had om te kunnen groeien en daarom was het een bemoedigend liedje in die dagen van mijn zich steeds duidelijker aftekenende ondergang.
Uit: De ziekte van Middleton.