[Tirade oktober 1969]
Pieter van Woensel
Alias Amurath-Effendi, Hekim-Bachi
J.J. Wesselo
Iedere letterkunde kent haar randfiguren; schrijvers die geen ‘litteratuur’ maken, die dat ook niet pretenderen, en die daarom in de litteraire geschiedschrijving niet voorkomen, of hoogstens genoemd worden en met een enkele generalisatie afgedaan. Dat is jammer, want vaak schrijven ze te goed en zijn hun denkbeelden te frappant voor de vergetelheid. Bovendien lijkt het erop, maar het kan toeval zijn, dat ze juist optreden in die periodes, waarin de ‘officiële’ litteratuur weinig interessants te bieden heeft. In éen geval slechts maken ze tegen de vergetelheid een kans, nl. wanneer ze in levensbeschouwelijk en/of politiek opzicht in het straatje van de litteratuurhistoricus thuishoren. Het resultaat is dan helaas nog irritanter: allerlei figuren die litterair gezien de aandacht nauwelijks waard zijn worden uitvoerig behandeld. Knuvelder, die iemand als Schaepman vier bladzijden toebedeelt (hij had, als hij consequent was geweest, er aan bijv. Gorter als politicus twintig moeten besteden) levert hier een aardig voorbeeld. Maar als een filosoof, historicus, politicus of econoom zijn gedachten goed onder woorden weet te brengen, is hij daarmee nog geen auteur; hij hoort thuis in het handboek dat zijn terrein beschrijft, niet in het letterkundige.
De litteraire randfiguur komt evenwel in geen enkel handboek voor, want hij is geen schrijver pur sang, evenmin is hij een vakgeleerde; hij bevindt zich ergens tussen wetenschap en litteratuur. De vakgeleerde deelt ons zijn waarnemingen, denkbeelden, theorieën, kortom zijn ervaringen aan de wereld, mee d.m.v. een vaktaal, de auteur creëert een wereld, verbeeldt d.m.v. zijn uniek taalgebruik een litteraire werkelijkheid, waarin de ervaringen aan die wereld niet per se de zijne hoeven te zijn, en als ze dat wel zijn, subjectief en vermomd – de randfiguur deelt ons zijn ervaringen aan de hem om-
ringende, buitenlitteraire werkelijkheid rechtstreeks mee, maar, net als de schrijver, d.m.v. zijn uniek taalgebruik. Zijn mes snijdt aan twee kanten: hij verbeeldt niet, want de wereld die hij beschrijft is de alledaagse, de wereld dus ook van de vakgeleerde, maar hoe erudiet hij ook is, hij ís geen vakgeleerde, en zijn taal is die van de schrijver, maar, hoe veelzijdig zijn belangstelling ook is, hij is géen romancier of dichter. Hij heeft belangwekkende ideeën, en een talentvolle pen. Dat is alles – maar het moet ruimschoots voldoende zijn om juist in de litteratuurgeschiedenis te worden opgenomen.
De arts en wereldreiziger, reisbeschrijver en enige medewerker aan de almanak De Lantaarn, Pieter van Woensel (1747-1808), is zo’n randfiguur, en ik hoop te laten zien dat hij in dubbel opzicht onze aandacht verdient. Op talloze plaatsen in zijn werk geeft hij blijk van een uitgesproken litterair talent, op talloze plaatsen ook blijkt hij er de meest originele gedachten op na te houden.
Om een willekeurige greep te doen: iemand die in 1800 pleit voor een echtscheidingsprocedure waar we anno 1969 nog niet aan toe zijn; iemand die zich in 1800 tegenover mohammedanen, joden e.a. opstelt op een wijze waar menigeen anno 1969 een voorbeeld aan zou kunnen nemen; iemand die er in 1800 op wijst dat de eerste taak van de staat is zijn ingezetenen werk te verschaffen – en daarbij iemand die van dit alles op een uiterst suggestieve manier getuigenis aflegt; zo iemand verdient de aandacht, met name die van de litteratuur-historicus.1.
Een groot deel van het werk van Van Woensel kan ik hier buiten beschouwing laten, zoals bijv. zijn publicaties op medisch gebied. Ik zal mij beperken tot zijn belangrijkste ‘litteraire’ werken, te weten Aantekeningen, De Lantaarn en Rusland beschouwd2., waarbij dat tweeledige belang van zijn werk, enerzijds zijn schrijfvaardigheid, humor, enz., anderzijds zijn meest opvallende denkbeelden, automatisch naar voren zal komen. Het accent zal daarbij vallen op de Aantekeningen, omdat het merendeel van de facetten, die hem voor ons interessant maken, daarin aan de orde komt3.. Hierbij zal ik hem zoveel mogelijk zelf aan het woord laten.
Over zijn levensloop hier alleen het hoognodige4.: geboren te Haar-
lem, omstreeks de jaarwisseling 1746-1747 (gedoopt 10 januari 1747). Hij doorloopt de lagere school, de latijnse school, en gaat medicijnen studeren in Leiden. Promotie op 23 november 1770. In 1772 vertrekt hij naar Rusland, waar hij benoemd is tot dokter bij het Adelijk Land-cadetten-Corps te St. Petersburg. Tijdens zijn verblijf in Rusland bezoekt hij o.a. Moskou, Riga en de Krim. In 1780 keert hij in Amsterdam terug. Hij wordt benoemd tot Dokter der Marine. In 1784 vertrekt hij alweer, ditmaal naar Constantinopel. Het wordt een boeiende reis van vier jaar; hij verblijft achtereenvolgens anderhalf jaar in Constantinopel, een half jaar in verschillende Turkse provincies, twee jaar op de Krim, waarna hij in 1788, waarschijnlijk via St. Petersburg, naar Holland terugkeert. Van deze enerverende reis (tijdens zijn verblijf op de Krim bijv. woedde de Turks-Russische zee-oorlog), gevaarlijk en gek, spannend en weemoedig, vol erotiek maar ook eenzaamheid, geeft hij in de Aantekeningen een even zo enerverend verslag.
Na zijn terugkeer in Amsterdam wordt hij wederom benoemd tot Dokter der Marine. Hij schrijft het eerste deel van zijn Aantekeningen (1792) en ook de eerste Lantaarn verschijnt in dat jaar. In zijn functie van Marinedokter maakt hij nog een reis van een half jaar door de Westindische koloniën. Het tweede deel van de Aantekeningen verschijnt in 1795, het verslag van de reis door West-Indië komt in De Lantaarn van 1796. Tot 1801 houdt hij zich intensief met zijn almanak bezig. Vooral de politiek neemt er een belangrijke plaats in.
Hij legt er getuigenis in af van zijn overtuiging – een overtuiging die hij deelt met anderen die nog hun gezonde verstand gebruikten: vol enthousiasme voor de patriotten (voor 1796), en vol hoon voor de wijze waarop de patriotten na 1796 hier de democratie meenden te moeten vestigen. Die hoon, die o.a. vorm krijgt in zijn briljante politieke satires De Senaat van Lucca en Het Trojaensche Paard (in De Lantaarn van 1800), alsmede in zijn spotprenten, komt hem op een inbeslagname van die jaargang te staan. De Bijlichter van 1800 is zijn anwoord2..
In 1797 vindt hij nog tijd voor een kort bezoek aan Rusland; hij woont er o.a. de posthume kroning van de op instigatie van Catharina II vermoorde Peter III bij. Na 1797 heeft hij, op een korte reis naar
Frankrijk na, waarschijnlijk niet meer gereisd. Hij overlijdt in 1808 in ‘s-Gravenhage.
Een uitermate boeiend leven, zeker voor zijn tijd, waarvan hij in zijn werk op even boeiende wijze een beeld geeft. Het leven van iemand die zich van niets of niemand iets aantrok, een nuchtere, scherp observerende individualist, een liefhebber van de waarheid die kletskoek en onjuistheden haatte als de pest, en altijd beweerde wat hij dacht, nooit iets anders. ‘Wy en hebben nooit met pluijm-strykende woorden omgegaan’ is niet voor niets het motto van zijn Lantaarn. Geldt dit laatste vooral voor de wijze waarop hij zijn denkbeelden uiteenzette, de aard van zijn denkbeelden wordt niet beter gekenschetst dan door zijn lijfspreuk: ‘t mijne is ‘t singuliere. Want bijzonder waren zijn denkbeelden wel voor de jaren rond 1800, opmerkelijker nog dan de levensloop waardoor ze sterk zullen zijn beinvloed.
De Aantekeningen is Van Woensels omvangrijkste werk, en het is zijn meesterwerk. In de eerste plaats omdat géen van zijn andere publicaties, op misschien een enkel stuk in De Lantaarn na, er in stilistisch opzicht mee kan wedijveren, maar vooral ook omdat zijn opmerkelijk inzicht in vrijwel ieder onderwerp waarmee hij zich bezighoudt, soms nog summier, soms al verdiept, eruit naar voren komt. In de Aantekeningen paart hij ideeënrijkdom aan litterair talent. Wat wil men nog meer. Wel is het een merkwaardig boek, en op één punt een ‘zwak’ boek: het bestaat voor een (te) groot gedeelte uit voetnoten. Er zijn plaatsen waar vier of vijf uit elkaar voortkomende noten zich over vele bladzijden uitstrekken. Voor de lezer geen lolletje – maar aan de andere kant zou men ze niet willen missen; er zijn erbij die een stukje litteratuur op zichzelf vormen. Men zou een bloemlezing kunnen samenstellen uit Van Woensels noten, en het zou een leuk boekje worden.
De oorzaak van deze merkwaardige vorm lijkt me wel verklaarbaar. Van Woensel hinkte op twee gedachten: hij wilde een reisboek maken, onderhoudend vertellen over zijn reizen en de landen die hij bezocht, maar aan de andere kant wilde hij ook zijn ideeën over alle mogelijke hem intrigerende onderwerpen erin kwijt – àlles wat
hij te zeggen had moest in dat ene boek gepropt worden (overigens gebruikelijk voor reisboeken in die tijd – men denke aan Swift, Sterne, Radisjtsjew e.a., die echter veel meer ‘litterator’ waren dan Van Woensel). Maar om die gevarieerde stof tot een strakke tekstuele eenheid te structureren, daarvoor kwam hij vakmanschap tekort. Hij wilde wellicht ook geen vakman, geen ‘litterator’ zijn, want kwam zijn onconventionele persoonlijkheid niet mede tot uitdrukking door de ‘gekke’ vorm van zijn boek?
Zijn de vele uitweidingen, die met het eigenlijke reisverhaal weinig te maken hebben, op zichzelf interessant genoeg, ze zouden natuurlijk niet als excuus kunnen gelden voor een hopeloos vervelend reisverhaal. Maar dat is gelukkig niet nodig. Het grondpatroon van het boek blijft het reisverhaal, het geven van indrukken opgedaan in de bezochte landen, en dat levert voldoende boeiende stukken op – boeiender dan reisverhalen meestal plachten te zijn. Het is duidelijk waarom. Door zijn onverzadigbare honger naar waarheid, zijn objectieve instelling tegenover alles wat hij waarneemt, worden alle vage algemeenheden vermeden, algemeenheden waar bijv. landschapsbeschrijvingen vaak zo rijk mee gezegend zijn. Uitdrukkingen als ‘prachtig landschap’, ‘indrukwekkend panorama’ e.d. zal men bij Van Woensel zelden aantreffen. Hij vertelt liever wat een officier verdient, of hoe de huizen geconstrueerd zijn. En zijn die exacte gegevens met veel gevoel voor humor genoteerd, en bovendien van kritische kanttekeningen voorzien, dan krijgt men een allesbehalve slaapverwekkend proza. Daar komt nog een andere prettige gewoonte van de reisbeschrijver Van Woensel bij: hij vermijdt het zoveel mogelijk, zaken te vermelden die al door anderen vermeld zijn (‘ik zal u niet vervelen met…’, ‘de lezer weet natuurlijk allang dat…’ e.d.) – en die anderen zijn dan meestal diegenen, die de zijns inziens zo vervelende turven over de betreffende landen samenstelden, turven die bovendien vol staan met vaagheden, hele en halve onwaarheden, gemeengoed geworden vooroordelen en zinloze uitweidingen over dingen die iedereen met z’n klompen aanvoelt. Van Woensel daarentegen beijvert zich het beeld dat hij van een stad of een land geeft zoveel mogelijk te accentueren met tekenende bijzonderheden, saillante anecdotes, kortom met dat wat in al die vervelende reisboeken ontbreekt: het zout in de pap. Hij heeft iets van Swift, Sterne, Radi-
sjsjew en Toergenjew, of dichter bij huis, iets van Slauerhoff, Karel van het Reve, Belcampo en Alfred Kossmann.
De Aantekeningen wordt geopend door Fragmenten eener verongelukte voorreden, verongelukt, omdat Van Woensel beweert het stuk in een koortsnacht geschreven te hebben, en er nu slechts wat snippers van te hebben teruggevonden. Deze voorrede bestaat voor een groot deel uit een ironische relativering van zijn eigen capaciteiten, en een verdediging bij voorbaat tegen bezwaren van lezers. Daarbij komt meteen al een trekje aan het licht, dat telkens in zijn werk zal blijven opduiken: hij beschouwt het gros van zijn landgenoten als een stel idioten – zijn lezers inbegrepen. Den geleerden zal ‘t (= zijn werk, JJW) zijn te oppervlakkig – den ongeleerden te diepzinnig – den ernstigen te vrolijk, te schraal in leeringe – den vrolijken te droomig – den fijnen te vrij, te los – voorstanders eener gezette denk- en schrijftrant te vol vlaggen, te vol ontijdige zij-stappen – van smaak te plomp, te geesteloos – jabroêrs en jazusters te scherp, te vol tegenspraak.- (Aant. I, blz. V-VI). En verderop: Zeker is ‘t, dat de verscheidenheid van smaaken, belustheedentjes, vize-vazerijen zo legioenig is, dat die zijn kost alle menschen naar den mond zoekt te kooken, stapelzot zal zijn, voor dat hij half klaar is. (id., blz. XII). Van Woensel verschoont zich dus apriori, en is zich ook heel goed bewust van de zwakte van zijn werk, die ik hiervoor noemde; hij zal de lezer niet altijd behagen, beweert hij; maar, bij de groote verscheidenheid van waar in deeze uitdragerij, zou ‘t toch ook wel vreemd zijn, vondt hij ‘er in ‘t geheel niets in van zijne gaading. (id., blz. XI). En hij besluit zijn voorrede met zich alvast te verontschuldigen wanneer hij iets onwaars gezegd zou hebben over enige kerk, geloofsrichting, secte, wanneer hij enig zedelijk gevoelen gekwetst zou hebben, of wat dan ook. Men beschouwe het maar als niet gezegd. Iedere lezer mag benutten wat hij nuttig vindt, doorstrepen wat hem niet zint, tussen haken zetten wat hem niet waar lijkt – mits hij er de auteur maar niet mee lastig komt vallen. Wij zouden zeggen: als Zo is het je kwetst, draai dan de knop om.
De hier gesignaleerde spotternij met de lezer, deel uitmakend van het zo geminachte Hollandse publiek, is nog pas een vriendelijke aanloop tot wat Van Woensel later op dit gebied voortbrengt. In De Lantaarn
van 1792, blz. 105-106 bijv. schrijft hij: Van de twee en een halve millioen ingezeetenen zijn ‘er de helft vrouwen, die liever in de spiegel als in de boeken kijken, van de overige 1,250,000 zijn ‘er twee derden (en noch meer) door de natuur of de onnatuur bestemd, om door hun handen-arbeid hun brood en boter te verdienen, hun honger en dorst te stillen, hunne vrouwen iets in ‘t oor te fluisteren en te gaan slaapen. Deeze zijn alle voor ons, arme auteuren en boekverkoopers! verlooren. Rest ruim 400,000 menschen, van welke wederom terstond afgaan de kinderen, en die door ouderdom ‘t voor de twedemaal geworden zijn, welke te zamen van deeze laatste cijfers de helft wegveegen. Zo blijft onze troost en toeverlaat een zootje van twee maal hondert duizend menschen. Ja welk zootje! welke troost! – Dat zootje, we zullen het nog zien, bestaat dan voor tweederde uit katholieken en gereformeerden.
Deze minachting voor de grote massa van het publiek blijkt ook uit de wijze waarop Van Woensel voortdurend een loopje met zijn lezers neemt. Hij mystificeert zijn uitgaven (Constantinopel, van de Hegira 1206, enz.), hij toont zich op sommige plaatsen bijzonder fatsoenlijk door van bepaalde woorden een paar letters weg te laten (luis wordt l.. s, e.d.), terwijl hij elders de gewaagdste woorden voluit schrijft; hij noemt iemand die hij becritiseert keurig bij de eerste letter van zijn naam, maar honderd bladzijden verder, in een ander verband, wordt de naam quasi toevallig voluit genoemd. En als het even kan choqueert hij zijn lezers; door hun heilige huisjes omver te schoppen (zoals we nog zullen zien), maar ook rechtstreeks, door een openhartigheid die voor die tijd veel te zwaar moet hebben gewogen. Zelfs Busken Huet stoort zich zeventig jaar later aan zijn ‘grofheid’. Een voorbeeld (dat ook door Huet met afgrijzen wordt aangehaald): wanneer Van Woensel in dl. II van de Aantekeningen afrekent met de door hem zo gehate Potemkin (ook een vies woord? In de running-title heet hij P.T.M.K.N.) kan hij het niet nalaten zelfs van diens dood een belachelijke voorstelling te geven. Velen, zegt Van Woensel, hadden hun leven over voor het vaderland. Zij stortten hun bloed voor hun land. En van Potemkin heet het dan: ook stortte hij zijn bloed. Hij stierf aan den rooden-loop. (Aant. II, blz. 315).
Maar niet alleen de massa van zijn medeburgers, ook de kleine elite
van intellectuelen komt er niet best van af. We zagen het al: ‘welk zootje! welke troost!’ Dat zootje bestaat dan uit de ‘geleerden’, uit de regeerders, en uit de clerus. Zijn bezwaren tegen de eerste twee uit hij in een voor zijn doen tamelijk milde spot; tegen de godsdienst in het algemeen, en de clerus in het bijzonder, koestert hij een onverzoenlijke haat. Zijn aversie tegen regeerders en geleerden zal ik hier buiten beschouwing laten – al moet ik wat betreft de laatsten nog wel duidelijk stellen dat zijn bezwaren níet gericht zijn tegen kennis, eruditie of wetenschap in het algemeen. Integendeel, hij was zelf een uitermate erudiet man, met naast zijn kwaliteiten als arts een grondige kennis van de klassieken en de schrijvers van zijn tijd, iemand die bovendien in zijn werk van een bijna wetenschappelijke aanpak getuigt, vooral wanneer hij problemen van sociale aard bespreekt. Zijn bezwaren gelden de schoolse, onvruchtbare, encyclopedische kennis, de kennis van duffe kamergeleerden zonder enige levenservaring, compilatoren in ivoren torens.
Om tegen kerk en clerus te kunnen fulmineren, grijpt Van Woensel iedere gelegenheid aan. Maar hoe frequent dat ook gebeurt, het blijft bijzonder lezenswaard (al moet ik toegeven dat ik me op dit punt nauwelijks objectief mag noemen…). Het lijkt wel of, telkens wanneer hij tegen de kerk tekeer gaat, zijn onmiskenbaar litterair talent zich volledig van hem meester maakt. Het is duidelijk dat de kerk voor hem het symbool is, zo al niet de oorzaak, van alles wat te maken heeft met domheid, onnozelheid, bedriegerij, volksmisleiding, immoraliteit, enz.
Wat betreft zijn bezwaren tegen de religie in het algemeen, die komen in het kort hierop neer dat hij weigert zich bezig te houden met niet-waarneembare, of in ieder geval niet-verifieerbare zaken. Een positivist avant la lettre. In de Aantekeningen heet het nog tamelijk vrijblijvend: Om de waereld wel te waardeenen, is ‘t niet best een theologische bril op te hebben. (Aant. I, blz. 250-251). Maar in De Lantaarn van 1792 drukt hij zich exacter uit, in een stukje getiteld Gelooven. Niet gelooven:
De verstandigste partij zal altoos zijn en blijven te gelooven: | ||
Van alle gewoon dingen | 7/8 | |
Van alle gewoon dingen, die lang geleeden, of op een |
grooten afstand gebeurd zijn, niet meer dan | 3/4 |
Van alle buitengewoon zaaken, die in onzen kring, en in onzen leeftijd gebeuren | 1/8 |
Van dezelven, gebeurd op een grooten afstand van plaats of tijd | 1/16 |
Van ‘t nieuwe wonderbaare | 1/100 |
Van ‘t oude wonderbaare | 0* |
(Lant. 1792, blz. 141) |
En bij het getal O tekent hij dan in een noot aan: De lezer begrijpt wel, hoop ik, dat hier alleen van ongeweide zaaken gesprooken werdt: de anderen zijn zo onbereekenbaar, zo onbereekenbaar, als ik weet niet hoe. ‘k Kan geen vergelijkenis vinden, die kragtig genoeg is. (id.)
Dat hij op grond hiervan voor een ketter zal worden aangezien, interesseert hem niet. Later, zo beweert hij, zal wel blijken dat hij gelijk gehad heeft; alle nieuwlichters werden in hun tijd voor ketters aangezien: Toen onze Roomsch-Katholijke voorvaderen, voor de uitoefeninge van hun Marionetten-spel, die groote tempels stichtten, verbeeldden zij zich weinig, dat (ô wisselvalligheid der tijden!) in die zelve tempels de afschuwelijke ketterijen des Calvinistendoms geleeraart en geleert zouden worden. En hoe zou ons tegenswoordig priesterdom opkijken, zo men hun in ‘t oor fluisterde, dat, volgens de kragt derzelve werkzaamheid, noch t’eeniger tijd hun houte harnas, waaruit deeze stand zints een paar eeuwen het menschelijk verstand verpestte, ter verbreiding van waarheid en nutte leeringen dienen zal? Schrikt niet, Eerwaarde Heeren! ‘t zal uwen tijd noch wel uithouden. Dan deeze prophesij behoeft u geen gruwel te zijn. Ei lieve! was de sprong uit ‘t Katholijkendom in ‘t Protestantendom niet grooter, dan die uit ‘t laatste tot ‘t gezond verstand? En gij, die mij heden voor een ketter uitscheldt, werdt gij zelve niet voor zodanig aangezien, in 1550? (Lant. 1798, blz. 95-96).
Zijn hier de eerwaarde heren duidelijk protestanten, de grootste hekel heeft Van Woensel aan de katholieken: Het Karakteristieke des Priesterdoms was voorheen eerst de menschen gek te maaken, daarna met beide beenen ‘er schreijelings over heen te gaan zitten, ten laatsten ze tot op ‘t hembd uit te kleeden, hen wel ernstig gebiedende,
den hemel ootmoedig te danken, dat hun noch een hembd gelaaten werdt. (Lant. 1800, blz. 148). Dat was vroeger. Maar zijn waardering voor de eigentijdse clerus is even laag. Het is een heir ordinaire preêkers (Aant.I, blz. 228), en wanneer hij in De Lantaarn commentaar levert op het plan dat de kerk heeft opgevat om in Overijsel een seminarie te stichten, naast dat in Leuven, geeft hij een nog beeldender omschrijving: (de kerk heeft) voorgeslagen, in deeze of geene kwijnende Stad van Over-Yssel een Kweek-School op te richten voor de Roomsche Katholijke Studenten. Men kan wel gissen, welke drommel hier wederom zijn kloet in gestoken heeft. Tantum religio potuit suadere malorum! Dat is volgens eene vrije vertaling: ô Zwarte vliegen! Zwarte vliegen! (Lant. 1792, blz. 134-136).
Ook in Turkije zal zijn oordeel over de zedelijke superioriteit van de geestelijkheid niet veel verandering hebben ondergaan, gezien de fraaie ervaring die hij in de stad Diarbekir heeft, waar twee Franciskaner monniken de missie vormen. Voor Van Woensel natuurlijk op zichzelf al een rotlachertje, want wie heeft er, zo vraagt hij zich af, ooit een Turk bekeerd? Maar: Moetende alzo de zielen der ongeloovigen overlaaten aan ‘t ongeluk van haar noodlot, zoeken zij (= de monniken, JJW) zich te verhaalen op hunne lighaamen. Zij houden in hun klooster zo wat potjes na, waaruit zij de gaande en komende bedienen. ‘s Avonds in de uilenvlucht sluipt ‘t schoone geslacht bij deeze vroome vaders in, om van hen getroost te worden. Een deezer heeren scheen mij van een sterk gestel te zijn. (Aant. II, blz. 79-80). Serieuzer worden zijn bezwaren wanneer de godsdienst nadelige invloed uitoefent (wat volgens Van Woensel altijd zo is) op het verstand van de mensen, en (weer volgens Van Woensel: dus) op het wel en wee van een volk. Enerzijds doordat de burgers en hun regeerders in hun zienswijze en oordeel beperkt worden, anderzijds doordat de godsdiensten, en vooral de godsdienstige leiders, stuk voor stuk onverdraagzaam zijn ten opzichte van andersdenkenden, wat een zinloos verlies aan mensenlevens tot gevolg heeft. Het christendom spant daarin volgens Van Woensel de kroon; hij beweert dat alleen het katholicisme al aan ‘33.095.890’ (!) mensen het leven gekost heeft. De haatelijkheid onder de menschen, over ‘t verschil in ‘t godsdienstige, is de oogst der geestelijke oorblazingen. ‘t Menschelijk hart moet noodwendig wrok en wrevel voeden (wschl. een drukfout; voe-
len is logischer, JJW) tegen hen, die ons beurtelings de deur des Hemels voor de neus sluiten. (Lant. 1792, blz. 118).
De kwalijkste gevolgen echter heeft deze verpestende invloed van de geestelijkheid, wanneer ook de regeerders erdoor zijn aangetast: Tot ‘t bijleggen der duistere geschil-stukken van ‘t natuurlijk Recht, de Zede- of Staat-kunde te willen inroepen de Godgeleerdheid, ten einde uit die diepe en troebele bron een beslissend licht op te winden is, precies zo veel, als zich beide de oogen digt toe te knijpen, om beter te zien. (Aant. I, blz. 169-170), en: Wanneer deeze (nl. de regenten, JJW) door eene zoo heerschzuchtige als boosaartige geestelijkheid zich ‘t bewind van zaaken uit de hand laaten rukken, wanneer zij afdaalen tot de banken der scholieren, om zich met de geestelijken intelaaten, in haspelaarijen over bovennatuurkundige spitsvinnigheden en godgeleerden hairkloverijën, zo fijn, zo fijn, dat hoe men ze meer wil uitpluizen, hoe zelfs de schrandersten zich ‘er meer in verwarren, wanneer der regenten eenvoudigheid ‘t oor leent aan de geestelijke opstookingen, en gaat gelooven, dat de tijdelijke en eeuwige gelukzaligheid en ‘t welvaaren des Vaderlands van dergelijke muggenzifterijën afhangen, dan staan partijschap en religie-oorlog voor de deur, en de molen, ‘t kan niet missen, raakt door de vang. (Lant. 1792, blz. 120-128). Het behoorde, aldus Van Woensel, de souverein of de regeerders volkomen koud te laten, of de onderdanen na de Mis, dan of zij na de Mist gaan, of zij oud- of nieuw-, wasch- of lamp-licht branden (Lant. 1792, blz. 130), of men Confucius, Moses, J.C., Lama, Mahomed of wien ‘t ook weezen mag, aankleeve (id., blz. 132). Het moet hem wel veel genoegen hebben gedaan te kunnen constateren, dat niet de hele mensheid tot het christelijk geloof behoorde: Stel de bevolking van onzen aardbodem op elfhondert millioenen menschen, die van Europa op hondert vijftig, geef aan de drie andere waereld deelen noch vijftig millioenen Kristenen, zo zijn ‘er noch van de vijf menschen niet één, die van J.C. immer hoorde spreeken; en noch hoe? (Aant. I, blz. 395). Waarmee de godsdienst nu wel voldoende eer is bewezen.
De op de Voorreden volgende Inleiding (Het Reizen. Deszelfs vooren nadeelen), dan een stuk in dl. II waarin hij een plotselinge verandering in zijn reisplan motiveert, vervolgens een stuk in De Lantaarn
van 1796, en tenslotte de Inleiding in Rusland beschouwd, laten een heel andere kant van de nuchtere, scherpe Van Woensel zien. Wanneer verderop zijn, om het zo maar even te noemen, ‘sociale’ ideeën aan de orde komen, zal men kunnen constateren dat hij wel degelijk ook op een gevoelige, ernstige, niet gekscherende wijze kan schrijven, met name wanneer hij zich betrokken voelt bij het lot van de verworpenen der aarde – maar ook in de hierboven genoemde stukken, waar hij zich voornamelijk met zichzelf en zijn eigen leven bezighoudt, blijkt hij nog wel iets anders te zijn dan alleen een scherprechter over zijn medemensen, blijkt hij een mens te zijn die in feite even weinig raad met zijn leven weet als de zo gesmade gelovigen; al moet gezegd worden dat hij er alles aan deed. Men krijgt zelfs de indruk dat de scherpte, de wrok in zijn aanvallen op alles en allen die hem niet bevallen, mede een middel zijn om zijn eigen weemoed te onderdrukken. Zoals die andere arts-zwerver, Focquenbroch, of die andere arts-zwerver, Slauerhoff, die ook telkens wegging, weg móest, en dan weer onweerstaanbaar naar zijn vaderland werd toegetrokken, om, eenmaal teruggekeerd, al z’n nijd over zijn land en landgenoten uit te kotsen in een verwoed gedicht; om meteen daarop weer te vertrekken. Waarom? Waarschijnlijk nergens anders om dan om weer terug te kunnen keren en weer te kunnen vertrekken.
In de inleiding op de Aantekeningen, Het reizen. Deszelfs voor- en nadeelen, begint Van Woensel met zijn twijfel uit te spreken over het nut van het reizen (waarvan hij beweert ‘wel met een scheutje bevoegdheid te kunnen spreken’…): De ondervinding, ik beken ‘t, is de leiband waaraan wij leeren loopen, en de reizen zijn de beste school, om dien leiband te gebruiken. Maar, of bij slot van reekening de woeligste reiziger een hair gelukkiger is, dan hij, die nimmer uit ‘s moeders keuken was, is bij mij noch onuitgemaakt. (Aant. I, blz. 1-2). Van de voordelen, die hij over het reizen opsomt, citeer ik de meest typerende: In ‘t reizen treffen de voorwerpen onze zinnen regelrecht; wij beademen dezelven onmiddellijk; zij doen ‘t merg van de ziel aan, hegten zich ‘er aan vast, en amalgameeren zich met haar weezen. (id., blz. 2); (een ander voordeel van reizen is) dat zij ons de gansche waereld als ons vaderland, onzen aardkloot als onze algemeene wooning doen beschouwen. (id., blz. 3)
Maar wanneer hij daarna aan de nadelen toekomt, leren we de andere
Van Woensel kennen, de reiziger zijns ondanks, levend in zijn herinneringen, zoekend naar hij weet niet wat. Keeren wij ‘t blaadje eens om. Die lang de waereld doorkruist heeft, is voor de rest van zijn leeven misnoegd, bedorven, ongelukkig. Doe met hem alles wat gij wilt, onmogelijk is ‘t een zekeren waazem van droefgeestigheid, die hem als de schaduw vervolgt, van zijn humeur afteveegen. Tracht hem zo gelukkig als immer mogelijk te maaken; zijne genietingen zullen altoos onvolkomen zijn; omdat de ervaaring hem bestendig herinnert wat ‘er aan feelt. (id., blz. 4) Telkens jaagt de reiziger iets na, zonder precies te weten wat, maar in wezen is het jagen om te leven: Door ‘t reizen verkrijgt men eene zekere ongerustheid, eene woelachtigheid, eene ontvereedenheid met de plaatze daar men is. Ik ken luiden, die ‘er ellendige martelaars van zijn. Te vergeefsch preêkt men hun: Que rien n’est plus périlleux, que de changer le bien pour le mieux.’ Het eenigste middel tegen die kwaal, is juist ‘t geen ze vermeerdert, ‘t reizen zelve. Het is van een reiziger, dat men eigenaartig zeggen mag, dat ‘t leeven niet meer dan een pelgrimage, eene bestendige vreemdelingschap is. (id., blz. 5). Sterker nog spreekt hij zijn twijfel aan de zin van het leven in het algemeen, uit in De Lantaarn van 1796, waarin hij onder de titel Fragmenten des Ussieten Burgers Job een stukje samenstelt, dat inderdaad geheel bestaat uit zinsneden uit het boek job (het begin van het stuk, dat ik hieronder citeer, komt bijv. letterlijk overeen met het begin van job, hfdst. 14). De fragmenten, op deze manier gecombineerd, vormen zo een soort klaagzang waarin Job (lees Van Woensel) lamenteert over de vluchtigheid, de vergankelijkheid en de uiteindelijke zinloosheid van het leven. Het begint a.v.: De mensche van eene vrouwe gebooren is kort van dagen, en zat van onruste – hij komt voor als eene bloeme en wordt afgesneeden; ook vlucht hij als eene schaduwe, en bestaat niet. – De dag verga waarin ik gebooren ben. (Lant. 1796, blz. 158). Enz.
Dat Van Woensel, de ‘ruwe, cynische zonderling’ (Huet), een op zijn minst ook zeer ernstige, gevoelige kant had, staat hiermee wel vast. Duidelijker nog zal het blijken wanneer hij niet alleen zichzelf, maar ook anderen beklaagt. Het beeld van de cynicus (dat al gauw ontstaat wanneer men scherpzinnigheid met cynisme, eerlijkheid met ruwheid, en een onafhankelijk oordeel met exhibitionisme verwart) zou wel eens vervangen kunnen moeten worden door dat van een
goed en openhartig mens, die zijn medemensen diende op zijn manier, door ze op een intelligente en vaak humoristische wijze een spiegel voor te houden. Geen bolle lachspiegel, maar een holle grijnsspiegel.
Het belangwekkendst is Van Woensel wanneer hij zijn voor het einde van de 18e eeuw hoogst moderne visie geeft op mensen, op de maatschappij, op vraagstukken van oorlog en vrede, enz. Deze ‘sociale denkbeelden’ (laat ik het maar met een verzamelnaam aanduiden) komen al aan de orde in de twee hoofdstukken die in de Aantekeningen direct op de inleiding volgen, te weten Constantinopolen en Constantinopolen Zede- en Staatkundig beschouwd. In deze twee hoofdstukken, die (met hfdst. VII, het verslag van de reis naar het oosten) de karakterisering ‘reisaantekeningen’ nog het meest nabij komen, blijkt weer hoezeer Van Woensels objectiviteit, zijn afwijzen van ieder vooroordeel, de waarde van zijn werk ten goede komt. Steden, mensen en instellingen worden onbevangen op hun eigen merites bekeken. Dat dit vooral bij de beschrijving van toentertijd (en nog steeds) zo suspecte groepen als Turken, Grieken, Joden en Russen een enorm voordeel is, spreekt vanzelf. Van Woensel roept dan ook uit: Wat is ‘t profijtelijk de dingen uit eige oogen te zien! uit eige oogen te zien! want hoe veele kijken door een bril, zonder ‘er een op den neus te hebben, zonder ‘t te veeeten! (Aant. I, blz. 85-86). Bij een dergelijke onbevangen waarneming kan kritiek natuurlijk niet uitblijven, maar waar onbegrepen waarden te verdedigen zijn, is de kritiek op het westen even sterk. Wanneer bijv. de fraaiste wandelgelegenheid van Constantinopel, het ruime, als een open park aangelegde kerkhof, beschreven wordt, schrijft Van Woensel: Men kent onder de domme, onbeschaafde, barbaarsche, onkristelijke Turken niet ‘t misbruik, dat bij verscheiden zogenaamde verlichte natiën plaatsheeft, om, de Mosqueën tot begraafplaats maakende, de leevenden met de dooden als te verwarren, en den dampkring, die duizenden inademen, door stinkende uitwaazemingen te bederven. ‘t Is als ‘t ware, als of men de doodgravers in de hand wilde werken, door het vermeerderen der sterfelijkheid! Want zedert men de dooden zo wel als de leevenden onder contributie heeft weeten te stellen, ten profijte van een klein getal, is dit misbruik, gebooren uit ‘t bijgeloof en de vermeende
waardij eener quasi heilige aarde der tempels, onuitwortelbaar geworden, daar ‘t een gering getal officianten bevorderlijk is, van welke, uit deeze contributie een vet bestaan trekkende, men zeggen kan door den Dood tot erfgenaam te zijn aangesteld. (Aant. I, blz. 40).
Tegen het westerse vooroordeel dat de Turken zo’n onbeschaafd, barbaars volk zouden zijn, voert Van Woensel reeksen indrukken aan (zoals ook die hierboven), die eerder het tegendeel waarschijnlijk maken. Het aardigste voorbeeld hiervan levert hij, wanneer hij beschrijft hoe de politie bij gelegenheden, waarbij veel mensen op de been zijn, bijv. bij de tocht van de Groot-Heer naar de moskee, het volk op een afstand houdt. Amsterdammers opgelet: Dit middel trof mij zeer en gaf mij meer genoegen dan al ‘t overige; naarmaate ‘t mij altoos geërgerd hadt, bij zoortgelijke geleegenheden, zelfs in de zogenaamde vrije staaten, de dienaars der justitie, de goede en onschuldige gemeente stokslagen uitdeelen, of elders de zoldaaten de burgers de kolf van ‘t geweer op de borst drukken. ‘t Turksch middel bestaat in een houten steel ter lengte van anderhalf voet, waaraan een leêr vast is, ruim een voet lang en in veele dunne reepen gesneeden, ‘t geen ‘er als een weij-kwast van maakt. Hier mede tikken zij zagtjes op de dikke tulbanden der vreedzaame, der gezeglijke Muzulmans, even als of zij ‘er de vliegen van wilden jaagen, zonder hun ‘t minste leed aan te doen. Dit doet hen te rug deinzen. Ik twijfel of, beter gezegd, ik geloof niet, dat zo een zwak huismiddeltje ‘t gemeen van eenige hoofdstad der kristenheid in teugel zou houden. (Aant. I, blz. 99-100). Waaruit, volgens Van Woensel, blijkt met welke achting de regeering () ‘t Turksch gemeen behandelt, dat ‘t in Turkijen noch eenige waardij heeft mensch te zijn, en dat de laagste klasse der Turken verre is van woest te zijn. (id., blz. 101).
Diezelfde onbevangenheid in de beschrijving van vreemde volken en hun gebruiken, beschrijvingen die, ook wanneer ze qua onderwerp gortdroog zouden moeten zijn, zo leesbaar blijven door Van Woensels vaak superieure ironie, treft men, zij het in iets mindere maate, aan in Rusland beschouwd. Bij zijn beschrijving bijv. van het beroemde standbeeld van Peter de Grote merkt hij over de al even beroemde, gebiedend uitgestrekte arm van de tsaar op, dat er nu juist geen enkel gezag van dit gebaar uitgaat; zoals de tsaar zijn hand uitsteekt is het als om voelen, of het reegent. (id., blz. 120). Zo wordt alles wat hij
waarneemt, en dat om een of andere reden vermelding verdient, beschreven: objectief, kritisch, ironisch.
Bestreed Van Woensel in de Aantekeningen tot dusver algemene vooroordelen aangaande karaktertrekken, gebruiken enz. van de Turken, in het slotgedeelte van het hoofdstuk Constantinopolen Zede- en Staatkundig beschouwd houdt hij zich bezig met belangrijker bezwaren die het bevooroordeelde westen tegen de Turken koestert, te weten respectievelijk: de slavernij waarin het merendeel van de Turkse bevolking zou verkeren; de slavernij van de vrouwen in het bijzonder: de veelwijverij; de despotische regering.
Het stuk over de Turkse slavernij begint hij met een stevige dreun in het hypocriete Nederlandse gezicht. Nederland heeft überhaupt niet het recht, constateert hij, over de Turkse slavernij te oordelen: Wat den verkoopers nu ‘t recht geeft deeze waar als hun eigendom aan de markt te brengen, kan men, zonder naar Turkijen te reizen, onze slaavenhandelaars, die de kust van Guinee bevaaren, afvraagen. (Aant. I, blz. 112). Dit is op zichzelf natuurlijk nog geen rechtvaardiging van eventuele Turkse slavernij. Maar die slavernij bestaat eenvoudig niet. Men zou, aldus Van Woensel, het woord slaaf hier moeten vervangen door bediende. De voornaamste kenmerken nl. van de slavernij overal ter wereld: een slechte behandeling, en het volledige eigendomsrecht van de slavenhouder, komen in Turkije niet voor. ‘Slaven’ krijgen een bijzonder goede behandeling (wat natuurlijk begrijpelijk is tegen de achtergrond van het zo beschaafde, beleefde volkskarakter dat hij hiervóor al belichtte), en iedere ‘slaaf’ heeft op ieder gewenst moment het recht een andere ‘meester’ te zoeken. Aan het slot van zijn betoog merkt Van Woensel dan nog op dat de Turken bovendien door hun karakter geen slaven kúnnen zijn, want Laagheid, vrees en diefachtigheid kenmerken een volk van slaaven (). Ik weet zeer wel wie deeze schoen past: maar men moet niet alles zeggen wat men weet. (Aant. I, blz. 115).
Het gedeelte over de slavernij leert ons tevens Van Woensels houding kennen ten opzichte van onderdrukte groepen in het algemeen. En alleen al om die houding dient hij m.i. uit het vergeetboek te worden gehaald. Want was zijn kritiek op de slavernij al zeer opmerkelijk voor 1790 (men bedenke dat de slavernij pas een zeventig jaar later door Nederland, als laatste land, officieel werd afgeschaft, terwijl in
de tussenliggende periode gezaghebbende figuren, christenen nog wel, zoals bijv. Bilderdijk zich er een warm voorstander van betoonden) – nog opzienbarender is wellicht zijn stellingname tegenover het antisemitsme.
In het stuk over de slavernij citeert hij Du Tott (schrijver van een groot werk over Turkije, die door Van Woensel voortdurend wordt becritiseerd), die, wanneer hij over de inwoners van Constantinopel eindelijk eens iets gunstigs weet te melden (hun eerlijkheid), het in een duidelijk aflopende waarderingsreeks heeft over ‘Grieken, Armeniërs, de Jooden zelfs’. Van Woensel plaatst daar onmiddellijk een noot bij: De Jooden zelfs. Recht gesprooken als een Kristen! (Aant. I, blz. 105), en hij beweert dan dat de Turken tenminste àlle ‘ongelovigen’, inclusief de Joden, in gelijke mate minachten: De kristenen, gewoon de Jooden onder den last hunner verachtinge overal te overstelpen, moeten, ‘t doet mij plaisir, hier de verneedering opeeten, met hen over ééne kam geschooren te worden. (id., blz. 106). Daarna spreekt hij zich, in diezelfde noot nog steeds, duidelijk uit: Alle, die met de bewooners van C. omgang gehad hebben, zullen, (ten zij ze de vooroordelen, welke men hun met de pap ingaf, noch niet uitgespoogen hebben) uit één mond bekennen, dat na de Turken de Jooden’ er de eerlijkste zijn: een spreekend bewijs, dat zo zij elders ‘t niet zijn, dit ‘t gewrocht is der tijrannieke onderdrukkingen, der onrechtvaerdigheden, dat hun de meeste middelen van bestaan afsnijdt, en der smaad waar zij bestendig onder zuchten, en welk hen op ‘t laatst dwingt zelfs te gelooven dat zij verachtlijk zijn, en dus de achting voor zich-zelven, de voormuur tegen slechtigheden, slecht. Zo de Jooden min deugdzaam zijn, is ‘t de schuld der Kristenen. Wat volk is geduldiger, arbeidzaamer, vindingrijker, om aan de kost te komen, dan deze mededogenswaerdige martelaars der verwachtinge op eenen Messias, tegen wiens komst, in weêrwil van alle de propheeten, de waakzaamheid der policij en ‘t voorbeeld van ‘t voorleedene, een ondoordringbaare borstweering is en blijven zal. (En GIJ, onuitputbaare bron van mededoogen! gun deeze al te lange slachtöffers ‘er een druppel uit; trek hen uit hunne doolinge, en, zo ‘t wezen kan, maak ze eens zo gelukkig, als zij ‘t thans weinig zijn.) (id., blz. 106-107). En in een stuk in De Lantaarn van 1792, getiteld Historie der geestelijke vervolgingen (een overigens grandioze aanklacht tegen iedere vorm van godsdienst-
twist) uit hij zich in gelijke zin: Maar, arme Jooden! wat heeft men u dit (nl. de dood van Christus, JJW) ingepeeperd! Inderdaad zo lijdzaamheid in ‘t verdraagen van armoede, hoon, smaad en verdrukkingen iets verdienstelijks heeft, mogt Moses u den Hemel wel doen insluipen. Maar laaten de Kristenen ‘t niet zien! Arme Jooden! Wat heeft men, zedert bijna twee duizend jaaren, zich niet al moeite gegeven, om u en uw geloof te verdelgen van de aarde! (Lant. 1792, blz. 123-125).
Hetzelfde medeleven als met het lot van slaven en Joden toont Van Woensel, in Rusland beschouwd, met dat van de lijfeigenen. Waaruit blijkt dat hij niet alleen ongelijkheid op godsdienstige of racistische gronden afwijst, maar iedere ongelijkheid, ook die op economische gronden.
Wèrkelijke slavernij treft men, in tegenstelling dus tot in Turkije, aan in Nederlands West-Indië, en in Rusland (hij spreekt dan ook van de lijfeigenen als van ‘arme witte negers’): Als iemand geen meester is noch van zijn persoon noch van zijn goed, is hij dan geen Slaaf? Zo hij uit zijn huis, liever uit een huis, kan worden weggesleept, en op een afstand van honderd en meer mijlen worden neêrgezet, met een gebod om daar te blijven, zonder dat hij zich hier over moge beklaagen, is hij dan geen Slaaf? Als men den stoköuden vader den zoon van de zijde, der moeder haar zogeling van de borst durft wegterukken, volgens de instellingen van het land, leeft men dan niet in dat land in slavernij? Als iemand zonder tegenspraak moet gedoogen dat hij verkogt wordt als een gans, weggeschonken wordt als een appel? gebeukt wordt als stokvisch? gedogen, dat men gesleept worde uit de woninge, zonder dat men iets met zich mag medevoeren, gebragt werde voor een ander, om daar het bevel te ontvangen om zijne familie, zijn vader, moeder, vrouw, kinderen en vrienden voor altoos te verlaaten, om op een afstand van twee, drie honderd en meer uuren neêrgesmeeten en genageld te worden, zoude deeze niet met recht mogen uitroepen: ‘ben ik wel iets anders dan een slaaf?’ Deeze is de toestand van het meerder deel der onderdaanen van Rusland, het geen ik in mijne taal plagt te noemen Wit-Negerland. (Rusl. besch., blz. 70-72).
Ik merkte al op dat Van Woensels meest opvallende eigenschappen zijn objectiviteit en spitsvondigheid zijn, maar dat hij zich daaren-
tegen ook wezenlijk geëmotioneerd kan tonen. In bovenstaande fragmenten zijn die eigenschappen verbonden – daarin schuilt hun kracht. Naar mijn smaak behoren zijn ontboezemingen over slaven, Joden en lijfeigenen tot het belangrijkste proza dat onze 18e-eeuwse litteratuur heeft opgeleverd.
Op een veel luchtiger toon kan hij het tweede westeuropese bezwaar tegen de Turken, de veelwijverij, bestrijden. Nu is het niet zo vreemd dat hij zich positief tegenover de polygamie opstelt; hij wijst, zeker voor zichzelf, het (ons) huwelijk af – vanwege zijn ‘woelachtigheid’ en zijn angst zich te zullen gaan vervelen. En in de praktijk blijkt hij inderdaad een liefhebber van afwisseling te zijn.
Over de instelling van het huwelijk spreekt hij in De Lantaarn van 1792 nog spottend: In weêrwil der scherpe placaaten tegen de hazardspeelen, blijft ‘er altoos geen misselijker, en waarin meer wordt valsch gespeeld, dan ‘t huwelijk, eene loterij, waar van ik onvermogend ben, de proportie tusschen de prijzen en nieten te bepaalen. (Lant. 1792, blz. 70). Maar in De Lantaarn van 1800 gaat hij serieuzer op de zaak in. Eerst uit hij, in zijn bekende trant, zijn bezwaren tegen het feit dat de kerk het huwelijk tot iets onverbreekbaar heiligs, of heilig onverbreekbaars, heeft gemaakt: (de priesters hebben) zich in ‘t bezit gesteld, om te vergoddelijken het huwelijk. Zo hebben zij de gaave gehad, het malle menschdom te doen gelooven, dat de woorden, die zij bij het trouwen uitpreevelen, eene soort van Goddelijke Ciment zijn, waardoor twee schepsels, die heden niet weeten, wat zij morgen willen, voor hun leven lang aan elkander gesoldeerd worden. De Reformatie, die aan de Katholijke Religie een deuk gaf, om dat zij steekeblinde menschen het eene oog half open deedt, de Reformatie heeft het Sacramentachtige des huwelijks sterk doen vervliegen; en met dat alles komt, in die landen zelfs, waarin de Heilige Roomsche Kerk niet domineert, nog bestendig de oude aap uit de mouw. ‘t Is mij onbegrijpelijk, hoe onder zulke omstandigheeden, menschen die rottenstr.nt voor goede peper hielden, genoeg onberaaden waren, om zich te leggen aan een band, die hun geheele leven knelde. ‘t Is mij onbegrijpelijk, hoe het gevoel deezer knellinge ook niet het beste huwelijk verpestte! (Lant. 1800, blz. 149-150). Daarna betoogt hij dat het huwelijk, volgens het gezond verstand, een verdrag is tussen twee men-
sen om met elkaar te leven, met toch de bedoeling elkaar het leven te veraangenamen. Constateren zij nu beiden dat het, door wat voor omstandigheden ook, niet langer mogelijk is genoeglijk met elkander te leeven, wanneer zij beiden dit begrijpen, dat nu zeg ik, deeze beide menschen in zulken geval, zeer zeker het recht hebben, om dit verdrag tot wederzijdsch genoegen te breeken. (id., blz. 150-151). Dit alles zonder dat er enige instantie, rechterlijk of kerkelijk, aan te pas hoeft te komen.
Om nu terug te keren tot de veelwijverij: Wat nu aangaat de veelwijverij, een ander gravamen tegen dit volk, men zoude voor eerst in omvraag kunnen brengen, of deeze een bewijs is van woestheid en barbaarsheid; en zo ja, als dan zouden veele, die nu voor verlicht en gemanierd doorgaan, compagnons van de Turken worden: zodra men meer aan ‘t weezen dan aan den schijn, aan de substantie dan aan de form gehegt, zich zou willen belijden, dat in Europa onder de zogenaamde luiden van fatzoen, veelen aan dit euvel hinken. (Aant. I, blz. 116). Afgezien hiervan, betoogt Van Woensel dan, heeft men in het westen een geheel verkeerde voorstelling van de veelwijverij. Een man mag niet meer dan vier echtgenotes hebben, en deze genieten een grote mate van vrijheid – wat hij zelf geconstateerd heeft… Bovendien is de vrouw lang niet zo ondergeschikt als men zich dat voorstelt. De wet verplicht de man trouwens ieder van haar tenminste ééns in de week te herinneren, dat zij noch geene weduwe is. (id., blz. 117). Vier vrouwen betekent (dus) vier gezinnen; reden waarom de meeste Turken een maximaal huwelijksleven financieel niet kunnen opbrengen, en het met minder vrouwen moeten stellen. En tenslotte: de bevolking is over het algemeen kuis, in tegenstelling ook weer tot de communis opinio in het westen, en al geldt dit voor de harem in wat mindere mate, een poel van lusten is het niet. Habesci, schrijver van een boek over Turkije, vindt in Van Woensels ogen dan ook geen genade wanneer hij nauwkeurig een bedscène tussen de sultan en een van zijn vrouwen beschrijft. Uit de duim gezogen kletspraat, meent Van Woensel, en hij voegt eraan toe: ‘Er feilt nog aan, dat hij ‘er maar bijvoegt, hoe menigmaal – – -. helst. (id., blz. 146).
Het derde overwegende bezwaar van het westen tegen Turkije, nl. dat
het despotisch geregeerd zou worden, wordt bondig afgewezen, maar in die afwijzing is veel te vinden over Van Woensels eigen idealen op staatkundig gebied in het algemeen. En die idealen zijn weer belangrijk genoeg om te belichten.
Het voornaamste argument tegen de bewering, dat Turkije despotisch geregeerd wordt, is volgens Van Woensel het feit dat Turkije een theocratie is, waarin de Koran het theologische maar ook het staatkundige wetboek is. De sultan heeft zich in al zijn handelingen, in zijn beslissingen en zijn wetgeving, te houden aan de Koran. Te denken dat hij door een vrije interpretatie toch zijn gang zou kunnen gaan, is een vergissing. De sultan wordt nl. geadviseerd door een uitgebreid (80 man) en machtig college van schriftgeleerden, de Uhlema’s. In het verleden ging dit niet altijd op; toen werd er vaak een machtsstrijd uitgevochten tussen de sultan en de schriftgeleerden (Van Woensel verhaalt tenminste genoeglijk dat zijn ‘naamgenoot’, sultan Amurath, in een ver verleden een hem niet goed gezinde schriftgeleerde ‘in een vijzel deed stampen’), maar tegenwoordig is de sultan verantwoording schuldig aan de Uhlema’s. Een soort verhouding koning-ministers. De Uhlema’s zijn onschendbaar, en moeten aan diverse strenge eisen (o.a. een zware opleiding) voldoen. Bovendien vermeldt hij een uitgebreide reeks gevallen waarin Uhlema’s vonnissen en/of verbeurdverklaringen aan hun broek kregen, omdat ze zich aan machtsmisbruik schuldig zouden hebben gemaakt. Mede gezien de grote innerlijke beschaving van de Turken (die niet eens despotisch geregeerd zouden kúnnen worden, of despotisch zouden kúnnen regeren), komt Van Woensel tot de slotsom dat er van despotisme geen sprake is, evenmin als van woestheid, barbaarsheid en slavernij. Dit houdt natuurlijk niet in dat hij het eens is met de Turkse staatsvorm. Zijn bezwaren daartegen geven ons de gelegenheid zijn ideeën op politiek en sociaal gebied nader te beschouwen.
Dat Turkije theocratisch geregeerd wordt, al is het juist dáardoor niet despotisch, is vanzelfsprekend zijn voornaamste bezwaar. Dit is hiervoor al overduidelijk gebleken toen ik zijn houding tegenover de kerk besprak. Van Woensel is een rasechte democraat. Zijn ideeën dienaangaande zet hij in een noot (Aant. I, blz. 164-170) kort uiteen. Essentieel is daarin de zinsnede: ‘er (is) geen andere regeerings-form rechtvaardig, dan die, welke steunt op een verdrag tusschen ‘t volk en
hem of hen, die ‘t regeeren; (id., blz. 167). Dit verdrag moet dan bij schending worden opgezegd. Een formulering als deze (niet meer dan een globale samenvatting van de hele 18e-eeuwse traditie van Rousseau, Montesquieu en Locke) is natuurlijk voor een eind-18e-eeuwer niets bijzonders. Maar wanneer Van Woensel in verschillende stukken in De Lantaarn laat uitkomen dat deze regeringsvorm naar de letter misschien wel hier of daar bestaat, maar in de praktijk eigenlijk nergens, specificeert hij zijn verwachtingen van zo’n democratisch bestel, waarbij allerlei punten naar voren komen waarop de regeringen, inclusief die van de Republiek, tekort schieten.
Een van de belangrijkste voorwaarden voor het functioneren van een democratie is de vrijheid van meningsuiting – over de realisatie waarvan Van Woensel, blijkens een artikel Van De Vrijheid, in De Lantaarn van 1796, bijzonder pessimistisch is. Want wat voor een vrijheid is dat, die men overal op aarde meent te bezitten? Dat is de vrijheid () om te zijn van ‘t gevoelen der bovendrijvende partije. (Lant. 1796, blz. 79); en Deze is de eenige, zuivere, waare, waarachtige vrijheid, welke ons in dit traanendal is toegekent: want wat hen aangaat, die in gevaar van bannissement of rasphuis, zich aanmaatigen om een gevoel te hebben, verschillende van dat der bovendrijvende partije, de geheimhouding, de angst, ‘t doodzweet, waarmede zij ‘er gebruik van maaken, toont genoeg van welke natuur zij is. (id., blz. 79). Maar de echte, democratische vrijheid? Deeze vrijheid () heeft nimmer ergens bestaan, bestaat nergens en zal nergens bestaan. (id., blz. 80).
Een tweede essentiële voorwaarde voor het functioneren van de democratische staatsvorm is de mentaliteit van de mens, die in staat moet zijn tot een behoorlijke mate van opofferingsgezindheid. Op dat punt is Van Woensel minder pessimistisch. In een stuk in De Lantaarn van 1800, Belangelooze goedwilligheid, bestrijdt hij de mening van de Duc de Rochefoucault, die een eeuw eerder beweerd had dat alle menselijke daden, ook de echt belangeloos schijnende, menslievende daden, in wezen uit egoïstische oogmerken verricht worden. Van Woensel gaat daar heftig tegenin: met verzoek aan mijne Lezers, om Belangelooze Goedwilligheid, aan ‘t hoofd van dit artiekel, door te haalen, en ‘er voor in de plaatze te schrijven: Medegevoeligheid in den Mensch met ‘t Lijden van zijn Evenmensch; en deeze voortreffelijke
hoedanigheid der menschheid laat ik mij door geen Duc of Pair, noch door de Zeven Wijzen van Griekenland, noch door den Duivel of zijn Moêr, door den neus booren. (Lant. 1800, blz. 130).
Is dit nog tamelijk vrijblijvend (al blijkt er nog eens uit dat Van Woensel niet de cynische misantroop was die men zo graag van hem maakt), op een aantal praktische punten is hij zeer duidelijk. Ik noem: bestrijding van de overbodige weelde aan de hoven; bestrijding van de zedeloosheid en de corruptie bij de hogere (regenten) stand; werkelijke toepassing van de rechten van de mens; opheffing van de achteruitstelling van het platteland ten opzichte van de steden; het vervangen van de geldhandel door productie; en het belangrijkste punt, waarvan ik nog wat zal aanhalen: werk voor allen door een planmatige taakverdeling.
In De Lantaarn van 1796 gaat hij, in een aantal verspreide stukken die gezamenlijk tot titel hebben De Nationaale Opvoeding, uitgebreid op deze laatste kwestie in. Nationale opvoeding wil bij hem zeggen: de door de overheid geleide en geplande opleiding van iedere burger, van kind tot regent, van boer tot hoogleraar, een opleiding die er in de eerste plaats op gericht moet zijn iedereen werk te verschaffen dat hem past, en dat tevens nuttig is voor het land: Wanneer ik ‘t woord opvoeding neêrschrijf; beoog ik wel verre ‘t minste een liflaf van morale, een eindeloos geteem van zedenlessen, van fabelen, vertelzeltjes, van loci communes d.i. van dingen den kinderen in de K. kstoel bekend, en van welke Predicatiën, zedert ettelijke jaaren een stort-reegen, gevloeit uit de pen van luiden alle buiten-ordinaris geöccupeert met ‘t algemeen welzijn, over dit volk is uitgestort; door opvoeding en door Nationaale Opvoeding verstaa ik de Kunst om, in eene maatschappij van menschen, ieder haarer leden ten meeste nutte van zich en van ‘t geheel aanteleggen; (Lant. 1796, blz. 119). Want ‘t nut van ieder individu en dat der massa (is) één. (id., blz. 119).
Maar met die opvoeding, we zagen het, is het beroerd gesteld, zodat een planmatige taakverdeling (met de bijbehorende specialisatie die, vooral in de regering, ver te zoeken is) totaal ontbreekt: In dit mijn hoogwijs Vaderland wordt een Apteeker, te veel aan den drank om goed een Klisteer te zetten, Catechiseermeester: even als of ‘t moeielijker was te vinden den ingang des endeld.. ms, dan te vinden den ingang des eeuwigen leevens! (id., blz. 117). De gevolgen hiervan zijn
catastrofaal: de slechte opvoeding (dus zowel in kwaliteit als in gerichtheid) heeft werkeloosheid ten gevolge, werkeloosheid armoede, en armoede ondeugd. Waarmee we bij het allerbelangrijkste zijn aangeland: ondeugd is niet gedetermineerd, wordt niet in eerste instantie veroorzaakt door erfelijkheidsfactoren, milieu of wat ook, maar door armoede. En deze armoede dient planmatig bestreden te worden, níet door liefdadigheid, want liefdadigheid tast de werkelijke oorzaken van de armoede niet aan, integendeel, zij werkt juist remmend op de bestrijding. Zij die kelders en kamers bewoonen, zij die, om voor hun en hun gezin brood te vinden, hunne toevlucht moeten neemen tot armen-kassen; ‘t zij ‘t verval der tijden, ‘t zij de verarmdheid van hunne ziel en ligchaam, hunne werk-ader deed barsten, en vereelen de schaamte ge-alimenteerd te worden, deeze zijn ‘t, die de inspectie zorge en directie der regeeringe hoofdzakelijk verdienen. ‘t Staat aan haar hier voor te zorgen. Ik beöog niet zo zeer met die zorgen ‘t stichten van armen-schoolen, waarin de kinderen der schamele gemeente leeren leezen, schrijven en psalmen-lollen; ‘t geen ik beöog, is dat de regeering, als voorzie in ‘t onderhoud der lagere klasse, zorge dat de gemeene man, die werken wil, werk kan vinden, om zich en de zijnen daarvan te voeden; om niet tot armoede, veel min tot alimentatie te vervallen. (id-, blz. 179).
Er zijn nog reeksen onderwerpen waar Van Woensel zich mee bezighield en waarover hij op intrigerende manier geschreven heeft. Maar ik kan in dit bestek niet alle boeiende gedeeltes uit zijn werk belichten, zodat ook bijv. zijn geniale afrekening met Potemin erbij inschiet.
Dat werk is niet het werk van ‘een kind van de achttiende eeuw’, zoals Huet Van Woensel noemt, want m.i. doet men hem daarmee onrecht; hij was te verlicht voor de Verlichting. Zijn denkbeelden, zijn hele houding doen soms zó modern aan, dat men zich niet kan voorstellen iemand te lezen die rond 1800 schreef. Want juist die dilemma’s, waardoor Romeins breukvlak van twee eeuwen: 1900 gekenmerkt wordt, treft men bij Van Woensel aan: in de maatschappij de overgang van liberalisme naar socialisme, van liefdadigheid voor de armen naar een rationele oplossing op basis van gelijkheid, en van een verwrongen wereldbeeld naar een modern sociologisch inzicht – in de litteratuur van breedsprakigheid en zweverigheid naar zakelijkheid en
nuchterheid – in het denken van metafysica naar positivisme. Van Woensel liep in veel opzichten een eeuw voor. In De Lantaarn van 1798 (blz. 173) roept hij zijn landgenoten dan ook toe: En gij Bato’s kroost () ‘k wil niet van u scheiden, zonder u goeden dag gezegd te hebben. Openhartig hebbe ik met u gehandeld; maar mijne stem zal zijn, als die eens roependen in de woestijne.
Amsterdam, juli 1969.
- 1.
- Er is zeer weinig aandacht aan Van Woensel besteed. Sommige handboeken noemen hem, andere niet. Meestal is de informatie die over hem verschaft wordt gedeeltelijk foutief, en het oordeel gedeeltelijk negatief (wat bij randfiguren heel normaal is; ze zijn te vies, te radicaal, of wat ook). Slechts enkelen hebben hem uitvoeriger bestudeerd (waarbij het opvallend is, dat men hem voornamelijk beschouwt als schrijver van de prikkelende Lantaarn, terwijl zijn belangrijkste boek, de Aantekeningen, onderwaardeerd wordt). Ik noem hier de belangrijkste:
Volks-Almanak voor het schrikkeljaar 1864, uitgeg. door de Mij. tot Nut van ‘t Algemeen, 1864. Blz. 96-118 (Een stuk getiteld Van en over Pieter van Woensel, Med. Doct., dat waarschijnlijk geschreven is door Busken Huet).
Conr. Busken Huet, Litterarische Fantasi?n en Kritieken, Haarlem 1881 e.v. Hierin treft men in dl. I, blz. 107-139, een stuk aan getiteld Pieter van Woensel, en in dl. XXIV, blz. 163-201 een stuk Van Woensel en Loosjes.
Dr. J. ten Brink, Lantaarn-Opstekers, in: De Nederlandsche Spectator, 1868, 386-390.
- 2.
-
Aantekeningen, gehouden op eene reize door Turkijen, Natoli?n, de Krim en Rusland, in de jaaren 1784-1789, 2 dln., Constantinopolen, van de Hegira MCCVI (dl. II MCCIX).
Zoals het merendeel van het werk van Van Woensel is ook dit boek (verreweg zijn grootste werk, het beslaat een kleine 800 blzn.) anoniem uitgegeven.
Jaar en plaats van uitgave zijn niet moeilijk te bepalen. De uitgever is de Haarlemmer H. Holtrop; achterin dl. I noemt Van Woensel, onder het kopje ?Fouten, aldus te verbeteren?, zelf zijn uitgever: Portlohah-Effendi. Effendi is het Turks voor Heer, en in omgekeerde volgorde staat er dus: ?De Heer H. Holtrop?. Ook het jaar van uitgave is niet zo’n probleem. De Hegira (ook wel Hedsjra), de vlucht van Mohammed naar Medina in 622, is het begin van de Mohammedaanse jaartelling. Daarbij mag men niet gewoon Van Woensels MCCVI en MCCIX optellen (men zou dan lang na zijn dood uitkomen), want het Mohammedaanse jaar is een zogenaamd ?maanjaar?, dat 354? dag telt. 1206 ?maanjaren? blijken na enig gereken overeen te komen met 1170 ?zonnejaren?, wat opgeteld bij 622 dus 1792, en voor dl. II 1795 oplevert.
De Lantaarn, Amsterdam 1792-1801.
Deze almanak, een verzameling stukken en stukjes over alle mogelijke onderwerpen, verscheen onder het pseudoniem AMURATH-EFFENDI, Hekim-Bachi, dat bij benadering vertaald kan worden als ?De Heer Amurath, Hoofdgeneesheer? (Amurath is een veel voorkomende Turkse voornaam, equivalent voor Pieter?).
Van De Lantaarn verschenen vijf afleveringen, alle door Van Woensel zelf uitgegeven In ‘t Nieuwe Licht: in 1792 (die zelfs een herdruk beleefde), 1796, 1798, 1800 en 1801. De afleveringen tot en met 1800 verschijnen onder bovengenoemd pseudoniem. Aflevering 1800 bestaat voor een groot deel uit enige scherpe politieke satires, en werd door de Inwendige Politie (er verandert weinig) in beslag genomen. In hetzelfde jaar verschijnt dan de Bijlichter (zie hieronder), een aanhangsel op De Lantaarn van 1800, waarin Van Woensel zich tegen de inbeslagname verdedigt. Dit aanhangsel verschijnt onder zijn eigen naam, evenals ook de laatste Lantaarn, grotendeels een herdruk van die van 1800.
P. van Woensel, De Bij-lichter, zijnde eene uitgewerkte verhandeling over de Influenza, dat is Publieke verkoudheid, etc., Amsterdam 1800.
Rusland beschouwd, met betrekking tot – etc. Haarlem 1804.
Voorts is er in vrij veel bloemlezingen e.d. werk van Van Woensel opgenomen. Meestal een of twee stukjes uit De Lantaarn. Wat meer vindt men in: P.v. Woensel, Reisherinneringen, Leiden z.j., in de Volks-almanak voor het Schrikkeljaar 1864 en in Tirade, nr. 29 (mei 1959).
- 3.
- Op ?en na: de binnenlandse politiek tussen 1792 en 1800, waarmee hij zich op bij uitstek litteraire wijze (nl. d.m.v. briljante satires) bezighield. Een onderwerp dat hier, helaas, nauwelijks aan de orde kan komen, omdat het een voor dit bestek t? uitgebreide studie vergt. De laatste edities van De Lantaarn krijgen om die reden minder aandacht dan ze in feite verdienen. Deze omissie zal overigens in een volgend jaar te verschijnen boek over Van Woensel worden gecompenseerd.
- 4.
- Ook aan zijn leven zal in bovengenoemd boek uitvoeriger aandacht besteed worden.
- 2.
-
Aantekeningen, gehouden op eene reize door Turkijen, Natoli?n, de Krim en Rusland, in de jaaren 1784-1789, 2 dln., Constantinopolen, van de Hegira MCCVI (dl. II MCCIX).
Zoals het merendeel van het werk van Van Woensel is ook dit boek (verreweg zijn grootste werk, het beslaat een kleine 800 blzn.) anoniem uitgegeven.
Jaar en plaats van uitgave zijn niet moeilijk te bepalen. De uitgever is de Haarlemmer H. Holtrop; achterin dl. I noemt Van Woensel, onder het kopje ?Fouten, aldus te verbeteren?, zelf zijn uitgever: Portlohah-Effendi. Effendi is het Turks voor Heer, en in omgekeerde volgorde staat er dus: ?De Heer H. Holtrop?. Ook het jaar van uitgave is niet zo’n probleem. De Hegira (ook wel Hedsjra), de vlucht van Mohammed naar Medina in 622, is het begin van de Mohammedaanse jaartelling. Daarbij mag men niet gewoon Van Woensels MCCVI en MCCIX optellen (men zou dan lang na zijn dood uitkomen), want het Mohammedaanse jaar is een zogenaamd ?maanjaar?, dat 354? dag telt. 1206 ?maanjaren? blijken na enig gereken overeen te komen met 1170 ?zonnejaren?, wat opgeteld bij 622 dus 1792, en voor dl. II 1795 oplevert.
De Lantaarn, Amsterdam 1792-1801.
Deze almanak, een verzameling stukken en stukjes over alle mogelijke onderwerpen, verscheen onder het pseudoniem AMURATH-EFFENDI, Hekim-Bachi, dat bij benadering vertaald kan worden als ?De Heer Amurath, Hoofdgeneesheer? (Amurath is een veel voorkomende Turkse voornaam, equivalent voor Pieter?).
Van De Lantaarn verschenen vijf afleveringen, alle door Van Woensel zelf uitgegeven In ‘t Nieuwe Licht: in 1792 (die zelfs een herdruk beleefde), 1796, 1798, 1800 en 1801. De afleveringen tot en met 1800 verschijnen onder bovengenoemd pseudoniem. Aflevering 1800 bestaat voor een groot deel uit enige scherpe politieke satires, en werd door de Inwendige Politie (er verandert weinig) in beslag genomen. In hetzelfde jaar verschijnt dan de Bijlichter (zie hieronder), een aanhangsel op De Lantaarn van 1800, waarin Van Woensel zich tegen de inbeslagname verdedigt. Dit aanhangsel verschijnt onder zijn eigen naam, evenals ook de laatste Lantaarn, grotendeels een herdruk van die van 1800.
P. van Woensel, De Bij-lichter, zijnde eene uitgewerkte verhandeling over de Influenza, dat is Publieke verkoudheid, etc., Amsterdam 1800.
Rusland beschouwd, met betrekking tot – etc. Haarlem 1804.
Voorts is er in vrij veel bloemlezingen e.d. werk van Van Woensel opgenomen. Meestal een of twee stukjes uit De Lantaarn. Wat meer vindt men in: P.v. Woensel, Reisherinneringen, Leiden z.j., in de Volks-almanak voor het Schrikkeljaar 1864 en in Tirade, nr. 29 (mei 1959).