[p. 47]
[Gedichten]
De dichter
Wie is er zo lief als een dichter?
Hij wijst je niet slechts op je fouten,
hij leert je ermee te leven
en spelen.
Er is altijd hoop, zegt de dichter.
Een houten been is een reden
het bos doorlopend dankbaar te wezen.
Ook een blinde gelooft in stuiters.
Ik zie als ik spreek, zegt de dichter.
Kijk, ik voorspel je de toekomst:
een beter gebruik van woorden.
Adriaan Morriën
[p. 48]
Zomeravond
Gelach tussen de struiken van het plantsoen:
wie niet horen wil moet voelen.
Mijn hond let op heel andere dingen dan ik
omdat hij snuffelt en bijna niet kijkt.
Waarom heb je mijn brieven niet beantwoord?
Het was warm, kil, winderig, regenachtig.
Van sommige dagen heb ik hartstochtelijk gehouden.
Ik kon geen afscheid van ze nemen.
Ik zag ze gaan, zoals je een vrouw ziet weggaan,
of naar de trein brengt, haar koffer voor haar draagt,
een tijdschrift voor haar koopt, haar nawuift
op een perron waar je alleen komt te staan.
In de verlaten straat drie lange jonge negers
die mij wel zien maar niet doodslaan.
Geparkeerde auto’s in ‘t licht van de lantarens:
lege zitplaatsen in ontzenuwde carosserieën.
Adriaan Morriën
[p. 49]
Revolutie
De moedermond slaakt gefluisterde reuzen.
De mensheid slaakt grote bladzijden om:
donderend geritsel begeleidt onze schreden.
Speelkwartier:
in een hoek van het plein
wordt een jongen geranseld
door vroegere vriendjes
en latere.
Wie wordt niet graag gedood
door de hand die zijn schaamdelen streelt?
Het regent geld: de man valt neer
getroffen door een dollar (roebel)
die te hard is aangekomen.
Ik stel je voor aan de zon, een vriendelijke baas
die paal en perk stelt aan geluk,
de droge knal waarin al ons gefluister
wordt samengebald.
De duif valt uiteen in
geroep moed bloed roet.
De afgrond wordt met bloemen gevuld.
Wie zijn vrouw leefheeft spaart de roede niet.
Adriaan Morriën