De necrologie
J. Verstegen.
Ik was die dag op reis. Ik ben vergeten waarheen, al zeggen ze nu dat dat van het grootste belang is. Ik stapte over in Utrecht. Een pinguin bracht een amandelbroodje met mes en vork op een bord. Het was taai. Dat geeft geen aanknopingspunten. Voor alle richtingen moet je in Utrecht overstappen en amandelbroodjes van de NS zijn altijd taai. De pinguin keek misprijzend toe hoe ik het met mijn tanden kapotscheurde. Nog voor mijn trein binnenrolde, schoot hij uit zijn hoek, greep mijn mes en vork en smeet die in de bak schoon bestek. Dat ik mij dit tot in details herinner, bewijst toch wel mijn helderheid.
Terug op kantoor bleek de grote schrijver G gestorven. Onze taal kent geen teken voor ironie, maar achter die dikke kwalifikatie ligt mijn spot verborgen. Spotlust is de enige lust die ik ken. Ik voorzag niet hoe men op zijn dood zou reageren. We zijn introvert, alleen geneigd tot emoties, als ons vorstenhuis of heiligste gevoelens worden gekwetst. Zelfs voor G is de dood het natuurlijk eind en eerder zou zijn onsterfelijkheid ons hebben moeten kwetsen. Maar zo simpel lag het niet. De telexiste, toch een gezonde meid met gastvrij kruis, reageerde al onthullend. Ze wachtte niet tot het apparaat de mededeling helemaal had uigetikt, hoewel die maar één regel telde en niet zei waaraan G gestorven was. De tranen stroomden haar over de wangen. Ik begrijp die dingen niet.
Hij is vierenvijftig geworden. Zijn laatste werk was een half jaar geleden verschenen. Men had hem en ons volk nog dertig jaar letterkakkerij gegund en daarna rustig seniliteit met zoutarme soep en afgetelde balletjes rundvlees. Gisteravond was dat vaderlijk gezicht nog op het scherm verschenen voor de dagsluiting, die over alle zesendertig kanalen wordt uitgezonden en via een kunstmaan gere-
layeerd naar onze Rijksdelen Overzee. Hij spoorde ons aan ons werk met vreugde te doen, ons verdriet manhaftig te dragen en onze meerderen te gehoorzamen. Inbreuken tegen die simpele regels zou hij zich persoonlijk aantrekken. Peilingen tonen aan dat zijn woord in vier miljoen huiskamers klonk. Als hij, de ogen gesloten en omzoemd door Mantovani vervaagde, ruiste het land van de doorgetrokken wc’s.
In onderschat die dingen niet, maar G hoorde toe aan anderen. Aan idoolzoekers, redeloze kuddedieren, die een bestront achterwerk moeten hebben om zich op te richten. Ik haatte G niet, maar was te sceptisch voor zijn temerig beleden deugden. Gezaghebbers onderstreepten echter het belang van zijn praatjes. Ze vormden een rustpunt in de baaierd der tijden. Ik geloofde in een monsterverbond tussen G en de snackfabrikanten, op wier zakje hij prijkte. Ik zond de telexiste door naar hoofdredacteur Ruigers, hoewel ik, als kunstredacteur van De Heraut, zelf initiatief had kunnen nemen. In de map necrologieën bleek G te ontbreken, al was die dan onlangs door mijn jonge collega Muur aangevuld: impopulaire arbeid, die je confronteert met je eigen sterfelijkheid, maar in het bedrijfsleven moet je je nu een maal tot alles verlagen. Het werden drie voortreffelijke artikelen over de voorzitter van de Raad van State, de directeur van Bosbeheer en de minister van Volksgezondheid. Kerngezonde mannen, dat wel. G was hij vergeten. Vergeten? Sinds Freud moet je aannemen dat hij niet in diens sterfelijkheid geloofde.
Ruigers riep me binnen. Zijn kantoor is groot en sober. Op zijn bureau staat een bus tabak van het merk Coopvaert. In moeilijke situaties wint hij tijd met zijn pijp. Leegkloppen, uitkrabben, stoppen, aansteken. Dat hij hem nog moet roken ook, neemt hij op de koop toe. Ik heb weinig over G geschreven en mijn medewerkers, belust op goedkoop succes, afgeremd. Trots is me een te groot woord, maar ik voel zoiets, omdat De Heraut het steeds verdomde mee te blaten in G’s lof. Succes is walgelijk omdat het een sleep hielelikkers oproept: bleke, elkaar napratende wormen, zonder andere creativiteit dan die van de pestbacil: het doorgeven van de gruwelijke ziekte bewondering. Ruigers moet me hebben begrepen.
Het bureaublad glom. Twee Ruigers keken me aan, één op ooghoogte, de ander gluiperig van onderen. Die met de vreemde invalshoek
moest wel veel te weten komen. Ik kon me niet tegen hem verweren. Toen hij lachte gingen van de ene naar de andere mondhoek de tanden van elkaar als bij een ritssluiting.
‘Blij dat je op tijd terugbent. Je weet wat de telex zojuist heeft uitgespuwd?’ Hij gaf me geen tijd me op het gevecht voor te bereiden.
‘De enige ongelukkige gedachte die G ooit gehad heeft; het loodje leggen een half uur voor de krant moet verschijnen.’
Het pijpritueel begeleidde de indoctrinatie. Pas toen hij het vlammetje aan zijn vingertoppen voelde, sloeg hij de lucifer uit.
‘Dat die necrologie ontbrak kan iedereen overkomen.’
Die mildheid voorspelde niets goeds. Ik dacht aan het gezicht op de snackzakjes en voelde een vreemde hardheid in mijn borst.
‘Bovendien, een stuk van Muur had ik niet gewild. G verdient een necrologie van jou.’
Ik keek Ruigers strak aan. Dat maakt hem nog wel eens verlegen. Dit keer was híj de sterkste. Ik zou hem erom bewonderd hebben, als ik maar tot bewondering in staat was.
‘Als iemand dat rijke leven binnen een half uur in een halve kolom kan persen, ben jíj dat!’ Ik doorzie vleierij. Maar Ruigers doorziet mij en weet dat het me tóch streelt. Hij geloofde in wat hij zei. Tussen ons schiep het bureau een niet te overbruggen afstand. Ik voelde een spanning in mijn arm om de zware presse-papier te grijpen. Maar ik blies alleen een wolkje rook stuk.
‘Ik ben van mening dat G schromelijk wordt overschat.’
Ik schrok. Het uiten van een mening is een zeldzaam hoogtepunt in mijn leven. Het woord schromelijk trof me als schromelijk overdreven. Toch, het was mijn waarheid, hoezeer ook met twijfels omhangen. De klok vernietigde mijn respijt. Ik beschouw het verschijnen van De Heraut ook als míjn verantwoordelijkheid. Belachelijk, maar het is niet anders. Ruigers pakte zijn Wie is Wie In Onze Letteren en citeerde: ‘G kreeg in 1952 de Vondelprijs voor zijn Gesprekken Met Mensen en in 1959 de Rijksprijs voor zijn hele oeuvre. Op het koninklijk paleis draagt hij geregeld voor uit zijn werk.’
Het was mijn beroep dat te weten. Ik moest er altijd om lachen. Nu zag ik hoe die algemene lof mijn eigen oordeel dreigde te verstikken.
‘Hij is onbelangrijk. Zijn wijsheden zijn platitudes. Hij neemt geen
standpunt in, daarom meent iedereen, dat hij het zijne deelt.’
Ik zweeg beschaamd. Ik ben matig, heb twee dochtertjes, en een huis in het park. Ik ben een burger, doortrokken van de betrekkelijkheid der dingen. Waarom dan die heftigheid?
‘Hij is een scheurkalender, maar geeft niet eens de datum.’
‘Je mag een eigen oordeel hebben,’ zei Ruigers. ‘Maar waaraan ontleen je het recht dat hoger aan te slaan, dan dat van miljoenen anderen? Als die zijn platitudes wijsheid vinden, is het zo.’
‘We lichten voor,’ beet ik hem toe, ‘vormen een mening. We praten niet na.’
Nog twintig minuten. Ik werk snel, maar zette die gedachte, die onderwerping inhield, van me af. Ik liep naar de boekenplank, pakte een fleurig werkje en citeerde: ‘Waar ik ook stond in de oudheid, in de renaissance, in de barok, in de grootse moderne wijken, steeds ervoer ik, hoe in mij het weemoedige gevoel van vergankelijkheid en het glorieuze gevoel van onvergankelijkheid met scherpe stoten de degens kruisten… Is dat een groot schrijver?’
‘Men meent van wel.’
‘Dwing me niet tegen mijn mening in te gaan.’
‘Een mening overtuigend naar voren brengen die niet de zijne is, dat is het kenmerk van een goed journalist.’ Ruigers pijpekop was vol vuur, zo hard zoog hij.
‘Leven we in een democratie?’
‘Het kon beter,’ zei Ruigers. ‘Maar als jij je afwijkende mening aan honderdduizenden gaat opleggen, belanden we pas goed in de dictatuur.’ Toen stak hij door mijn schild. ‘Hoe gaat het met de kinderen?’ Het was een koele, overwogen stoot. Ik zou me prostitueren voor mijn dierbaren. Ruigers leek vermoeid. Misschien speet het hem zijn toevlucht te hebben genomen tot chantage. Hij blies de wolkjes de andere kant op.
‘Jìj schrijft de necrologie. En je doet dat in een geest van bewondering en eerbied.’ Hij stond op, liep met me naar de deur, aarzelde, zei het toch: ‘Laat het me even lezen, voor het naar de pers gaat.’ Ik schreef zoals ik meende dat Ruigers het wilde. Ik dacht aan Maja en de dochters en keek door het raam naar buiten. De mensen liepen iets gebogen in de wind. Hoeveel van hen konden zich handhaven zonder zich te laten castreren of verminken? Op de gang wachtte de
loopjongen om de kopij naar de zetterij te brengen. Toen ik het kantoor uitkwam wilde hij die uit mijn vingers graaien. Ik beet hem toe: ‘Ruigers wil het nog zien.’ Hij mompelde iets over censuur, ik had hem haast geslagen. Ruigers veranderde groot in magistraal en belangrijk in onvervangbaar.
‘Het is in je beste stijl, Guus.’ Hij stopte de pijp. ‘Je moet ook de krant maar op de begrafenis vertegenwoordigen.’ Hij nam de hoorn van de haak en bestelde een reusachtige krans. Onderweg met de tram naar huis, praatte ik op mezelf in. Wat won ik ermee om hongerend op een parkbank, verstoten door de gemeenschap, De Heraut nog enkel als hoofdkussen, over twintig jaar gelijk te krijgen? Lafbek, dacht ik. Mijn mening omtrent G was van geen belang, maar als hij gevraagd werd moest ik hem geven. Die mening en geen andere, ook al had ik geen zekerheid dat hij juist was.
Ik hing aan de lus, waarin een tekst bij iedere ruk van mijn arm verschoot. Het waren uitspraken van G. Terwijl ik anders mijn beslommeringen vergat, bleef ik er nu mee geconfronteerd. ‘Streef naar inzicht in Uws naasten leed.’ Een noodstop voor een fietser en het werd: ‘Zoek geen geluk ten koste, maar verdriet ten bate van anderen.’ Bij mijn halte stond een reclamezuil. Voor het eerst haatte ik dat smoel, waar een goed gemanicuurde vrouwenhand een licht gezouten nootje in stopte. Ik verbaasde me over dat gevoel, waartoe ik mezelf niet in staat had geacht. Ik begroette Maja met de zekerheid niets te kunnen verduidelijken. Er is iets hopeloos in mijn liefde voor haar. Ik heb het idee, dat ik een stukje van haar moet verliezen als ik haar kleinste wensen op het gebied van kleding, schoeisel of luxe niet meer kan vervullen. Ik wil haar niet verliezen. Mijn geheimzinnig uitstapje, die middag dat G stierf, had het weer bewezen: dat ik alleen samen met Maja klaar kom. Bij andere vrouwen ben ik impotent, kan er niet in of kom te vroeg. Afschuwelijk zoals ik met handen, voeten en pik aan haar gebonden ben. Zwetend en uitgeput naast haar, vraag ik me af waar mannen het geduld vandaan halen om steeds met een ander die moeizaam te verwerven eenheid na te streven.
Ze las de necrologie zonder te begrijpen, dat er iets mis was. Ik zei haar niet dat hij tegen mijn overtuiging inging. Ze zou gezegd hebben: ‘Misschien was G wel een groot man. Als zoveel mensen dat
zeggen, moet er wel iets van waar zijn.’ Mijn wrevel zou toegenomen zijn. Zonder gezin had ik Ruigers nooit zijn zin gegeven.
De dag van de begrafenis was ereen als iedere andere, behalve dat de kinderen vrij hadden om langs de weg te staan of aan de buis te zitten. Maja smeerde het brood voor de jongste en gaf haar het vitaminepilletje: ‘Een soldaatje, dat de wacht houdt in je buik.’
De radio gaf Bach, een zeker teken dat er iets mis was. Het was druilerig weer. De vlaggen hingen droevig en loodzwaar van regen halfstok.
‘G was zo’n lieve meneer,’ zei de jongste.
‘Wie zegt dat?’ beet ik haar toe.
‘Nou de juffrouw.’
In mijn eigen, hopeloos geliefde protoplasma, woekerde de kanker van een andere mening. Het werd donker voor mijn ogen, de ijsschots waarop ik stond brokkelde langzaam af. Ik vervreemdde van hen. Toen de kinderen om een kleinigheidje ruzie maakten, gaf ik de oudste een harde slag in het gezicht. Ze keek me verbijsterd aan voor ze in tranen uitbarstte. Maja troostte haar: ‘Papa heeft verdriet, omdat de grote schrijver G is gestorven.’
Ruigers vond het passend als ik zelf de krans, tegen de regen in repen plastic gewikkeld, zou meenemen. Er was geen weg terug. Ik lette zelfs op dat de linten Met Eerbiedige Bewondering en Rust Zacht. De Heraut niet over de natte stenen sleepten. Het was stil buiten. Mensen die me vanachter hun ramen nakeken, begrepen, waar ik heen ging. Hun gezichten stonden strak. Ik wilde schreeuwen: ik lieg. Dat was gelogen: ik loog niet in woorden, maar in daden. In de egaal grijze lucht zwommen vissen, de meesten met de wind mee, enkele ertegenin. Dat moesten forellen zijn. Bij de taxi-standplaats opende ik het portier van de voorste auto en ging zitten. Zonder een woord startte de chauffeur en koos feilloos de weg naar de aula, waar G opgebaard stond.
‘Een groot mens is ons ontvallen.’
Ik zweeg, zag zijn ogen in de spiegel op me gericht, het rechter blauw, het linker bruin, of de chromosomen onderweg ruzie hadden gekregen. ‘Hij laat een leegte achter.’
Kon ik, het teken van mijn achting in de hand, hem overtuigen van mijn minachting? Zo ja, wat dan? Ik zou verbazing en daarna vijand-
schap opwekken.
‘Lekker triestig regentje. Kale bomen, kraaien. Sfeertje meneer.’
Ik zag het wantrouwen in die tegenstrijdige ogen kruipen: ‘U toont helemaal geen verdriet. U bent er onverschillig onder.’ Hij stopte abrupt voor de aula, deed niet eens de deur voor me open en weigerde zelfs de fooi. De vissen waren ons gevolgd. Tegen de wind zwommen er nu meer.
Ik drong door de menigte hele en halve artisten, meelopers en profiteurs, die dichter werd bij de kist, als moslems die niet van het omhulsel van hun profeet kunnen scheiden. Ze waren onherkenbaar in hun zwarte pakken. Hun stemmen klonken gedempt en waren alleen uit te baggeren met glazen sherry. Speciaal aan de gelegenheid aangepaste droevige diensters brachten hartige, door de snackfabrikanten verstrekte, happen rond. In een donkere hoek streek een ondergewaardeerd trio. De eerste dronken bewonderaars leunden tegen de zuilen. Vijanden van jaren complimenteerden elkaar met het jeugdig uiterlijk of werden met een glimlach van geluk in het concubinaat verbonden. Dit in de geest van de meester in zijn notenhouten kist op de verhoging. Ik hief de krans boven mijn hoofd tegen beschadiging, liet hem tenslotte op mijn schouders rusten, zodat ik een kampioen leek van de leugen. Ik botste met kritikus Willems, een der weinigen wiens oordeel ik op prijs stel. In zijn ooghoek blonk een dikke traan.
‘Jij ook al?’
Hij begreep me niet en knipperde met de ogen. De traan maakte een slakkespoor in zijn anticouperosepoeder. ‘Wie zijn we zonder hem? Hij wees ons steeds de weg.’
Ik was stomverbaasd. ‘Jij was toch altijd kritisch gestemd? Huil jij nu ook mee met de wolven in het bos?’
Hij keek schichtig om zich heen of iemand ons had gehoord. ‘Wat een verschrikkelijke woorden, Guus. Het was mijn werk kritisch te zijn. Maar ik heb nooit onder stoelen of banken gestoken, dat hij een groot schrijver was.’
‘Ik herinner me anders…’ Hij legde snel een paar vingers op mijn mond. Had ik niet zo gewalgd van zijn weke, geparfumeerde vlees, ik zou stevig hebben gebeten.
‘Dat waren de wilde jaren van onze jeugd,’ fluisterde hij. ‘Duid ze
me niet euvel’, en hij vervolgde hardop: ‘Hij was groots. Onvervangbaar. Magistraal. Trouwens, jij schreef ook terughoudend, of je schreef niet. Maar nu verschijn je tóch met een enorme krans.’
‘Die is van de krant.’ Ik rolde het lint Rust Zacht. De Heraut af, stak het zwaluwstaarteinde in mijn zak. Een sjerp met daarop de herkomst, als bij een schoonheidskoningin.
‘Ja, de krant heeft hem betaald. Maar jij bent een onafhankelijk mens, jij zou de krant niet vertegenwoordigen als je het er niet mee eens bent.’
Ik werd van binnen door de krans verkankerd, kon niemand meer overtuigen. Ik slaagde erin tot het lijk door te dringen. Bij het hoofd de jonge dichters Berg en Buitenhuis, hongerig naar het camera-oog. Ze bogen zich naar me over of ze met touw aan elkaar zaten: ‘Wat een voortreffelijke necrologie hebt u geschreven.’ Ik rilde.
‘Ruigers wou het zo.’
Ze lachten gemeen. ‘Wesseling laat zich niet dwingen…’
Ik rekte me om het lijk te zien. Het smetteloze laken was tot de kin opgetrokken. Zijn smoel was geel en leeg, geen gemanicuurde vrouwenhand zou er ooit nog een licht gezouten nootje in stoppen. Die valse uitdrukking van vrede, uit de vingers van een lijkenbroeder, was die van G. Ieder moment kon hij wegglijden in de eeuwigheid, een slijmspoor van gemeenplaatsen en pleegeruis achter zich aan. Gonzen en rinkelen zonken weg. Ik stond op een ijzige vlakte, alleen met G, mijn vijand, die naar mijn diepste zelf zijn vuile vingers had uitgestoken. Een onblusbare agressie steeg in me op, vervulde me zelfs met blijdschap omdat ik daartoe in staat was. Ik hief mijn voet om met een harde trap dat smoel tot moes te stampen, zo hard en grof dat zelfs die in vrede verstijfde spieren nog een uitdrukking van pijn en angst zouden aannemen. Zou er bloed vloeien of was dat al gestold, als zijn prietpraat op het papier? Toen drong Bergs stem door de mist: ‘Uw krans kunt u dáár kwijt.’ Ik smeet hem op de hoop. ‘Hij is van De Heraut, laat je dat voor gezegd wezen.’ Bij een zuil kotste iemand met overgave. ‘Rol het lint uit,’ siste ik, beu van de misverstanden. ‘Wil Ruigers gratis reclame?’ vroeg de televisiefluim Los. Voor iedereen was de waarheid anders. Maar die echte waarheid, dat ik me liet gebruiken, mochten ze óók niet weten. Ik zag ze spottend kijken: als puntje bij paaltje komt, draait hij óók bij. Misschien was
er geen waarheid. Alleen leegte, die je met van alles kon vullen, zelfs met stinkende troep.
‘Is bij De Heraut meer bekend geworden?’ vroeg Los. In zijn ogen hingen schminkresten. ‘Natuurlijk is De Heraut geen sensatieblad, maar het beschikt over goede bronnen.’ Ik begreep hem niet en hij begreep mijn onbegrip niet. We konden daar wel uren staan met een muur van misverstanden tussen ons in. ‘Over de omstandigheden waaronder de grote G de eh…dood heeft gevonden?’ Ik moest denken aan het beknopte bericht. ‘Ik wil nergens de zegsman van wezen,’ vervolgde Los, ‘zeker niet in het bijzijn van de pers.’
Hij keek schichtig om zich heen en maakte zich uit de voeten. Het trio was uitgestreken, de glazen geleegd, de hartige happen op. We puilden naar buiten, de meesten wankel, maar niet van verdriet. ‘Eerst de kist,’ riep een man in uniform. Hij werd opzij geduwd en bijna onder de voet gelopen. Buitenhuis drong zich naast me. Hij stonk.
‘Wat zei u het mooi… G, de magistrale woordkunstenaar… Onvervangbaar.’
‘Jij weet hoe hij is gestorven,’ siste ik. Hij werd zo wit als een doek. Buiten klapwiekten de vissen over. Het moment was peilloos van diepte. De menigte verhinderde hem weg te sluipen. We wisten dat ik hem haatte. Hij schoof het schotje achter de chauffeur dicht en zei: ‘Dat meende u toch niet, daarnet?’ Ik rook zijn angst. Door te zwijgen mergelde ik hem uit. Buiten hadden de mensen hun botte koppen ontbloot. Hun haren zaten op hun schedel geplakt. Ik wilde het raampje openen en ‘zwendel’ roepen, maar kon de hendel niet vinden. Eerst buiten de bewoonde wereld, tussen wijde lappen land waarin alleen eerste kwaliteit melkvee ons nastaarde, vond ik het knopje waardoor het electrisch openschoof.
‘Iedereen behalve ik is bij zijn dood gebaat. Willems maakt een afsluitend essay. Los een televisie-serie. De uitgever een nieuwe uitgave van zijn verzameld werk. Berg werkt aan de nagelaten manuscripten…’
De begraafplaats was kaal en grijs. Wolken dreven haastig naar een betere plaats, die er niet was. Bij de open kuil citeerde Willems: ‘Op de zachte wijde glooiingen van de bergen stonden de teder-witte en teder-roze pluimen van de bloesemende bomen boven het zachtgroen
van het gras en naast het verfijnde, genuanceerde, heel ijle en vochtige groen van de populieren.’ Ontroering en alkohol dreven door de lucht. ‘Wij, die het voorrecht genoten dat hij onder ons toefde, het brood met ons brak, zullen nooit vergeten hoe groot hij was. Hij zal onder ons verder leven. Echter, ook leven na de dood kost geld. Daarom heeft het ministerie van Kultuur de In-Memoriam-G-prijs ingesteld voor hem, die zich voor een juist begrip van G het meest verdienstelijk heeft gemaakt.’
Om de kuil rotten de bloemen. Rust Zacht. De Heraut begon uit te lopen. Een rabbi, priester en dominee galmden, lazen, kwastten en kruisten. G’s betekenis ging boven de religies uit. Berg en Buitenhuis staken een schepvol vette klei uit de hoop en lieten die onder flitslicht op het deksel bonken, juist ter hoogte van het gezicht.
Hoe kon ik de verkankering in en om mij bestrijden? De brieven stroomden de redactiekantoren binnen, instemmend met mijn leugen. De eerste, van achterlijke oudjes uit de provincie, kon ik onopgemerkt verduisteren. De stroom zwol en bereikte Ruigers, die met opslag dreigde. Mijn leugen was teruggekaatst en dreigde me nu zelf te verpletteren. Ik kon hem alleen tegenhouden met een schokkende waarheid. Ik plaatste een advertentie, maar niet in De Heraut: ‘Auteur zoekt gegevens over G om biografie samen te stellen.’ Drie dagen later stopte een auto van de PTT. Een postzak werd uitgeladen en op mijn mat leeggestort. Mijn eigen necrologie, in de marge voorzien van commentaar of uitroeptekens, schoof ik weg of hij stonk. Eén brief kwam van zijn moeder, met haar jichtbenen en kouwelijkheid veilig opgeborgen in een bejaardenschuur achter de duinrand, ‘s winters omhuild door zandstormen, ‘s zomers door koolmonoxidebrommers. Ze viel er alleen maar harde dikke meisjes lastig, die daarvoor betaald werden, zij het karig. Het winderig stationnetje was om onduidelijke redenen in de dienstregeling opgenomen, een verkleumde hond zonder belangstelling voor mijn kaartje vormde het enige levensteken. Er was geen taxi te bekennen, niemand rekende op de aankomst van mensen. Ik sloeg een weg in, die doodliep in een wei. Een melancholicus wees naar het zuiden. Ik vond Zonnedauw, dat ik op het scherm had gezien. Maar de cameraman had het verval verdoezeld en de mestvaalt links uit het beeld gelaten. Tussen de tegels van
het pad groeide schaamhaar, door een gat in de deurpost stak een verroeste bel. Ik trok eraan en hield hem in de hand zonder geluid te hebben verwekt. Ik sloeg ermee op het hout. Een verpleegster opende het raampje. ‘Mevrouw G? Gaat u maar mee.’
In de gang hing een gebarsten spiegel. Mijn gezicht viel in twee scherven uiteen, die niet meer te lijmen waren. De gangtegels wipten op als ijsschotsen. Een kale trap spiraalde omhoog.
‘Een hele klim…’
‘Boven zijn de gevallen die niet meer gelucht worden,’ verduidelijkte ze. Een gang waarop twaalf juist eendere deuren uitkwamen; ze zocht, klopte, liet me binnen. ‘Ik laat u maar alleen.’
Mevrouw G was van touw, bamboe en perkament. Nog een geluk dat ze niet meer gelucht werd: het kleinste zuchtje zou haar wegblazen. Ze liep niet, maar schoof op strijkijzers. Ze was in het zwart, dat spaarde wasbeurten uit. Het vertrekje was zo klein dat alles op haar dreigde te vallen: muren, plafond, de stapels boeken van G. Van iedere nieuwe druk was haar een exemplaar toegevallen. Ik voelde de kilte nog niet, deed mijn jas uit, zette mijn tas op de grond. Ze volgde me met vogelogen, sloot de deur, stulpte de hand om haar oor.
‘Van De Heraut?’
Ze streek naar een kastje, lichtte een stapeltje vodden op, pakte er een opgevouwen knipsel onder vandaan en hief dat grijnzend boven haar hoofd. Ik wist wat het was. ‘Die meiden azen erop. ‘s Nachts doorzoeken ze de kamer. Ik doe net of ik slaap. Maar ik zie alles.’
‘Ik kom u iets vragen over…’
De voornaam lukte me niet. Ik staarde radeloos naar buiten en zag alles oud worden: sloten rimpelden en bomen bogen zich. Boven het raam stak een hijsbalk uit de muur.
‘Zo’n lief kindje was Ewoutje. Een jongetje was het. Hij huilde nooit. Alleen als hij honger had. Maar dat is ook erg.’ Ze keek angstig naar de deur. ‘Heb je iets meegebracht?
Was er in zijn jeugd al iets dat erop wees…’
‘Als hij bij de bakker een dropje kreeg knaagde hij er nog de helft af voor mij. Lief hè? Het waren lekkere dropjes. Katjesdrop. Of dubbelzout. Of veters.’
‘Was er in zijn jeugd een bepaalde voorkeur…’
‘Hij hield het meest van capucijners met spek, daar moesten gesnip-
perde augurkjes en uitjes over. En veel mosterd.’
‘Schreef hij…’
‘Hij heeft me hier ingekocht. Mooie kamer hè? Maar het eten… Aarpels met blokjesjus. Ewoutje kon zich niet meer veroorloven.’ De gordijnen wapperden op de ijzige tocht. ‘Als ze hem om een boek vroegen schreef hij er weer een. Dan kon hij niet komen en stuurde wat. Een tulband. Of met kerst een stol. Ik moest dat lekkers altijd verdedigen.’ Ze fluisterde, sloeg het dek open, haalde een breinaald onder het kussen vandaan en hief die trillend voor zich uit. ‘Breien gaat niet meer, maar steken wel. Als ze binnenkomen steek ik ze tot bloedens.’
Op de gang werd gestommeld. Ze deed onrustig. ‘Als er bezoek is doen ze het niet. De lijkkisten kunnen niet de trap af. De lege worden omhoog getakeld, de volle omlaag. Door mijn raam. Dat is koud. De dood maakt koud van binnenuit. Daar is niet tegen te kleden.’ Ze boog zich opnieuw naar me over. ‘Heb je echt niks voor me meegenomen?’
‘Het spijt me. Ik wist niet…’
‘Jullie weten het nooit. Enfin, volgende keer beter.’ Ze knipoogde schalks. ‘Als ik mannenbezoek krijg worden die meiden zo jaloers. Dan slaan ze me de volgende dag. Hard hoor. Als we elkaar wat beter kennen zal ik je de littekens laten zien. Ewoutje had steeds het beste met me voor. Nu is hij dood vóór mij. De mannelijke tak is bij ons zwakker dan de vrouwelijke.’ Er flikkerde triomf in haar ogen. ‘Jammer dat hij niets meer kan sturen. Maar jíj weet wat een oud mens toekomt. Je gaat zeker een boek over hem schrijven. Dan zijn we nog niet uitgepraat. Als je terugkomt moet je wat meenemen.’ Ze wachtte even. ‘Gebakken schol met een knapperig korstje. Aardbeienjam met hele aardbeien. Appelen. Chocolade. Ik zorg er wel voor dat ze er niet aankomen.’ De breinaald roffelde op haar knie. Plotseling barstte ze uit. ‘Dood haha…Zo zie je maar.’
Een kille regenvlaag sloeg stuk tegen het raam.
‘Op zondagmorgen kwam hij altijd even bij me in bed. Pa eruit, Ewoutje erin. We speelden ik zie ik zie wat jij niet ziet. Lekker warm samen… Ik heb hem een warme deken gevraagd. Die meiden zetten altijd het raam open. Tegen de stank, zeggen ze. Maar het is om te pesten.’
‘Toen hij nog klein was…’
‘Sinaasappelen. Zure haring. Zoute stengeltjes. Hij stuurde. Ze gaven me een spuitje en doorzochten de kamer. Ik telde alles na… Als je terugkomt neem dan een deken voor me mee. Warmte, je kunt er niet buiten.’ Ze pakte mijn tas en opende die. Tussen de krant vond ze een pakje brood. Ze wikkelde het papier eraf en lichtte de sneden van elkaar. ‘Kaas,’ zei ze verlekkerd. ‘Ik wist wel dat je niet met lege handen zou komen. Belegen kaas, bruin brood, roomboter. Het is beter dat ik het meteen opeet, Ewoutje. Anders nemen ze het af. Te zout of te vet. Je vindt altijd wel een stok om een hond te slaan.’ Ik voelde een diepe schaamte. Op de gang klonk gestommel. Ik gaf haar een hand met de vrees dat ze zich ook die zou toeëigenen.
‘Lieve Ewoutje,’ zei ze. ‘Je mag nog eens terugkomen.’
In de gang stonden twee lijkkisten op elkaar gestapeld, klaar voor transport naar beneden.
‘Guus,’ zei Maja. ‘Waar was je vanmiddag?’
‘Op kantoor.’
‘Muur zei dat je een snipperdag genomen had.’
‘Muur weet nergens van.’
‘Toen vroeg ik Ruigers. Die zei hetzelfde. Waarom zou Ruigers liegen?’
‘Waarom ik?’ vroeg ik en schrok. Ze keek me wantrouwend aan.
‘Ik weet niet waarom jíj liegt.’ Ze zweeg. ‘Waar was je die middag dat G stierf?’ Ik schrok. Een koppel vissen vloog over. Ik moest gewoon verder werken. Als ik dat houvast zou verliezen zou ik reddeloos verloren zijn. De tekenen van instemming, de belangrijkste geopend door Ruigers, lagen in stapels op mijn bureau. Ik kon er niet overheen kijken. Wie het woord tot me wilde richten moest eerst een stapeltje op de grond zetten. Weinigen wilden nog het woord tot me richten.
Mijn uitgever belde, nergens van op de hoogte. Hij wilde de necrologie opnemen in een nieuwe uitgave van mijn kritieken. Ik blafte hem af zonder spoor van redelijkheid. De volgende dag probeerde hij het opnieuw, de terrier.
‘Ik dacht dat je last van je maag had, Guus.’
‘Dat stuk komt niet in de bundel,’ schreeuwde ik, buiten mezelf. Ik
moet hem op dat moment van me hebben vervreemd.
Het verslag van mijn bezoek aan Zonnedauw legde ik Ruigers voor. Ik hoorde er enkele dagen niets van, stond een paar maal op het punt hem erover te bellen, maar durfde niet. Zo is de afstand tussen ons toegenomen. Hij liet míj komen.
‘Wat moet ik hiermee aan?’ Hij schoof de velletjes naar me toe.
‘Zo behandelde G zijn moeder. Ze sterft van kou, lijdt honger, loopt in zwarte vodden. Ze sjouwen met lijkkisten door haar kamer.’
‘Het kwam me zo ongelofelijk voor,’ zei Ruigers, ‘dat ik het tehuis heb geschreven.’
Hij toonde me het antwoord, ondertekend door de geneesheer-directeur. Het diëet van de patiënten was wetenschappelijk verantwoord, de verwarming aan hun conditie aangepast. Overvoeding was het grootste kwaad voor oudjes. Er werd gesproken over externe en interne calorieën. Slapen met open ramen hoorde tot de moderne inzichten. Zwarte kleding werd alleen gebruikt ten teken van rouw. Bij de brief was een foto gevoegd. Een oudere, vrolijk lachende vrouw in een fleurige zomerjurk liep aan de arm van een verpleegster door een keurig onderhouden tuin. Op de achtergrond het tehuis, begroeid met een reusachtige bloeiende klimroos. Ik spande mijn ogen in voor de hijsbalk. Maar dit moest de achterkant van het huis zijn. Ik was daar nooit geweest. Ruigers had niet eens behoefte aan zijn pijp.
‘Ik wil niet zeggen dat je de waarheid geweld aandoet. Maar je bent niet meer in staat tot objectief oordelen. We kunnen dit niet plaatsen.’ ‘De Morgenpost zal niet aarzelen…’
‘Chantage is geen basis voor samenwerking,’ viel hij me in de rede. ‘Je bent wat overspannen. Je krijgt twee weken ziekenverlof. Je begrijpt de gevolgen als je het stuk bij De Morgenpost aanbiedt.’
Ik raakte los van mijn omgeving, als een dor blad in de herfst. Mijn uitgever, Ruigers, bovenal Maja werden vreemden. Tegenover haar zat aan de ontbijttafel een holle vorm, leeggevreten door onderzoekingsdrang, bezeten door het verlangen zijn eigen leugen te verpletteren met een waarheid als een olifant. Als ik me daarmee de haat van de gemeenschap op de hals zou halen, moest ik dat aanvaarden. Je moet alles aanvaarden om je identiteit te bewaren: pijn, angst, vereenzaming.
Voor het eerst sinds jaren bedronk ik me. Ik schaamde me zo dat ik
de fles stiekum naar boven nam. Voor de schijn liet ik af en toe de machine ratelen. Op het papier ontstonden regels zetten en q’s. Die kon ik treffen omdat ze aan de buitenkant van het toetsenbord zaten. Ik bleef doordrinken toen Maja naar bed ging.
‘Ga je nog lang door?’ riep ze door de deur.
Ze zou over een kwartier weer komen zeuren. Ik vluchtte het huis uit. Het was een heldere vriesnacht. Het park was leeg. Het maanlicht liet van alles alleen de contouren overeind. De vissen waren niet van de lucht, cirkelden om de kerktoren, zaten geprikt op de tv.-antennen, de vliezige bekken gapend. De halte was uitgestorven, de laatste tram op remise gezet. Ik voelde grote eenzaamheid, kou en verlangen naar beschutting, maar er was geen plaats voor mij omdat ik G haatte. Erger, omdat ik daarvan wilde getuigen. De lantaarn schommelde aan zijn draad, waardoor het leek of de gemanicuurde vrouwenhand op de reclamezuil steeds een nootje in die bek stopte. Zijn tanden kraakten, zijn adamsappel reisde als een lift door zijn koker. Het was die adamsappel, toen door het laken bedekt, die op een afschuwelijke manier agressie bij me opwekte. Grote kleurige ballen tolden voor mijn ogen; ik deed een paar stappen naar de zuil, keek niet eens om me heen voor ik mijn vingernagel onder het papier wrong en een reep afscheurde, die dunner en smaller werd naar het midden maar losliet voor de adamsappel was bereikt. Van alle vier hoeken, alle vier zijden scheurde ik de stroken. Ik brak een nagel, koos een andere vinger. Van de ongeschonden adamsappel liepen witte, zich verbredende banen naar de randen van de affiche. Ik gromde van ongeleste wraak en het zweet stroomde langs mijn gezicht. Toen voelde ik een hand op mijn schouder. Ik durfde niet omzien. Door te kuchen brak de man de ban. Onder de pet zag ik eerst de ogen: het linker blauw, het rechter bruin of de chromosomen onderweg ruzie hadden gekregen. Een herkenningssteek krampte door mijn maag. Er was iets verkeerd gelopen, een dubbele fout gemaakt, waarvan de een de ander versterkte.
‘U vergrijpt u aan het bezit van een ander,’ zei de agent. ‘Waarom?’ Hij pakte zijn boekje. ‘U hebt nog gedronken ook, zo te ruiken… Uw naam?’…
‘Van De Heraut. Rust Zacht… Ik meende u al te herkennen. Gaat u naar huis. Ik begrijp Uw toestand. Als het enigszins mogelijk is, zal
ik er geen werk van maken.’
Ik sliep twee dagen aan een stuk. Toen was ik weer helder genoeg om G’s minnares te bezoeken. Ze bewoonde een riante flat in een riante buitenwijk. Haar bezoekers verlaagden zich om het hardst om haar te doen vergeten dat ze de dochter was van een melkboer. De kamers waren luxueus, het behang afwasbaar, de meubels van palissander. Een kreupele vrouw die een stofdoek hanteerde, verdween bij mijn komst mompelend naar de keuken. Mies droeg een leren pakje met minirok, daaronder een touwen panty, of ze in een net zat.
‘Je bent de eerste niet, die om inlichtingen komt. Je zult ook de laatste niet zijn. Ik wist niet dat De Heraut geïnteresseerd was in dat soort nieuwtjes.’ Ze schonk sherry in. Toen ze het glas voor me zette schrok ik van de gemanicuurde hand.
‘Zoals ik hem kende, kende niemand hem. Jullie lazen alleen zijn boekjes, zagen zijn gezicht op het scherm. Maar bij mij lag hij in bed. Ik kende zijn angst.’ Ze stond op, liep heen en weer. ‘Hij stormde de trap op, viel met grote angstogen binnen, grendelde de deur. Hij werd achtervolgd.’
‘Door wie?’
Ze barstte in lachen uit. ‘Dat vraagt me een persmuskiet. Iemand aan de bron van het nieuws. Als je telex het niet zegt, waarom zou ik het je dan vertellen?’
Ze sloop naar de deur, gooide die plotseling open, keek de gang door. Ze liep naar het raam en sloot dat. We waren alleen met haar geheim.
‘Als ik je nou zeg dat hij hem niet meer overeind kreeg,’ siste ze. Ze stak haar been uit de minirok. ‘Niet eens meer overeind… Weten we hoe hij stierf?’
‘Je bedoelt?’ Mijn mond zakte open en mijn keel verdroogde.
‘Ik bedoel niks. Ik stel een vraag.’ Ze streek over het been, tastte met haar vingers door de mazen, liefkoosde haar eigen vlees omdat niets haar dierbaarder was. ‘Het antwoord hangt af van het geboden bedrag. Ewout is dood en ik moet leven. Simpel genoeg.’
De stukjes van de legpuzzel vielen met een klik op hun plaats. Het laken had een wond of blauwe striem verborgen. Het telexbericht was zo kort geweest omdat er een onderzoek was ingesteld.
‘Ik heb de pest eraan steeds over geld te praten. Maar ik heb mijn hele
leven over niks anders gepraat. Wacht niet te lang met je beslissing. Er zijn andere liefhebbers.’
Er werd gebeld. ‘Je moet opstappen… Jullie met je kransen, je huichelachtige toespraken, je krantestukjes. Je moest eens weten. De In-Memoriam-G-prijs…’ Ze barstte opnieuw in lachen uit, haai onder de vissen. Beneden aan de trap stond de veelbelovende jonge dichter Berg, een bos bloemen in de hand en deed net of hij me niet zag. Ruigers zou me geen geld geven haar om te kopen. Ik moest alles alleen doen. Alleen? Als G werkelijk was vermoord moest er een verwante ziel bestaan. Iemand verstoten en verlaten, koud en hongerig, een spiegelbeeld van mezelf, die mij kon bijstaan nu Maja, mijn uitgever en Ruigers me hadden verlaten…Ik voelde grote genegenheid voor hem. Ik moest hem vinden. Het schokte me toen de eerste sneeuw viel. Ik moest handelen voor de sporen waren uitgewist. Als alles wit was kon ik geen zwart meer aantonen. Ik belde G’s nummer. Iemand zou me daar binnen kunnen laten. Ik zou op mijn knieën door de vertrekken kruipen op zoek naar sporen. Ik kreeg een afwisselend lage en hoge toon en loeide het meisje van de informatie het geluid voor.
‘Dat betekent dat het nummer niet meer is aangesloten…’
Het is van G.’
‘Wàs van G,’ snikte ze. ‘Hij is dood. We weten niet waarom. We zijn eenzaam.’
Ik zou gaan. De lokettist op het station keek me wantrouwend aan toen hij het kaartje in de schuif legde. ‘U weet dat u in Utrecht moet overstappen.’
Hij vroeg niet, maar stelde vast. De trein rolde door een afgekloven winterlandschap. In Utrecht nam ik een amandelbroodje. Ik probeerde niet eens het mes erop maar scheurde het stuk met mijn tanden. Gejaagd, elk ogenblik kon de trein binnenrollen. De pinguin stormde uit zijn hoek en wierp het bestek in de bak schone messen en vorken. Ik stapte uit. Voor het station was een café dat ik kende. Ze zouden met een serviele grijns van herkenning mijn jas aannemen en aan het wormstekige gewei hangen. ‘Het gewone recept meneer?’ Was ik hier ooit eerder? Ik warmde mezelf. Niet met de kachel of de drank, maar door die bekenden, die nog niet wisten dat ik me voorgoed van hen zou losmaken. Ik ging op weg naar het huis, zon-
der de weg te vragen. Ik had de kraag opgezet, het hoofd tegen de wind gebogen. Ik had het idee of iemand me volgde, liep sneller, maar raakte de gedachte noch de achtervolger kwijt. Ik schoot een portiek in, keek in beide richtingen door de straat. Die was leeg. Zo leeg, dat je je niet kon voorstellen dat er ooit in gelopen was. Dat je er zèlf liep moest twijfelachtig worden genoemd.
Het huis van G lag van de weg af, tussen populieren die hij peppels noemde. Voor de hekken verdrongen zich mensen, daartussen liep een agent. Ik bleef met rubberknieën aan de overkant staan. Het was of niet alleen de straat – hobbelig en met kinderhoofdjes, maar best te belopen – me van het huis en de agent scheidde, maar een oceaan. Of ik, door die over te steken, alles definitief achter mij zou laten en een nieuwe haven binnen zou varen, waar ik alleen zou zijn en blijven. Alleen met mijn onwrikbaar gelijk, met de vissen die nu allemaal tegen de wind in zwommen, met die ene, naar wie ik zo wanhopig zocht
Ik keek niet eens uit toen ik overstak. Ik had immers alles aan mezelf ondergeschikt gemaakt, geen verkeer kon me nog bedreigen. Ik drong door de mensen, stak mijn handen uit naar het hek. De agent pakte mijn pols. Teder, vol mededogen, zelfs met bewondering in de ogen, waarvan het linker blauw, het rechter bruin was. Hij was altijd bij me geweest, alleen had ik die ogen eerst omgekeerd in het spiegeltje gezien.
‘De moordenaar keert altijd terug op de plaats van de misdaad,’ zei hij. ‘Niet dat het er veel toe doet. Ik verdenk u al vanaf het moment in de taxi.’
De handboeien klikten dicht zonder dat iemand het merkte.
‘Opzij dames, heren.’ Hij leidde me naar een kleine zwarte Volkswagen, die discreet om de hoek wachtte. Op het bureau werd ik ingesloten. ‘Een geniale afleidingsmanoeuvre, die necrologie,’ zei de agent. In een flits van inzicht zag ik de samenhang.
Straks zullen ze me verhoren. Alles is helder. Natuurlijk moet ik bekennen. Bij de bittere haat die ik G heb toegedragen, doet het er niet eens veel toe of ik het feitelijk heb gedaan. Ik ga daarover mijn
De in dit verhaal voorkomende citaten uit het werk van de schrijver G zijn ontleend aan ‘Reislust’ van Alfred Kossmann, uitgave Querido.
hoofd niet breken. Mijn bekentenis ontkracht mijn leugen. Iedereen zal denken als die agent. Zo dam ik die vloedgolf in, die me dreigt te verpletteren. En maar juist op tijd. Want vanmorgen heb ik in de cel het bericht ontvangen dat mij voor die necrologie de In-Memoriam-Gprijs is toegekend.