The greatest show in church
J.H.W. Veenstra
bij de huldiging van G.K. van het Reve
Van de even straf geregisseerde als los gecelebreerde Allerheiligste Hart-happening rondom Gerard Kornelis van het Reve op 23 oktober jl., zal altijd moeten worden gezegd dat het de eerste openbare huldiging van een kunstenaar in Nederland is geweest die nu eens niet vervelend was. Het was een show met veel dubbele bodems, zoals het bij het Prijs-feestvarken paste, met de boventonen van een provokatieve ironie en de ondertonen van een letterlijk dodelijke ernst. De rammelaar van de wieg en de luiklok van het kerkhof speelden er in mee. De attributen van het, en speciaal dít kunstenaarschap werden er door de goochelaar en de jongleur zinvol in uitgebeeld. De polen van het verfijnde kunstraffinement enerzijds en van de vervalste volksentimentaliteit anderzijds belichaamden Herman Schey en de Zangeres zonder Naam. Het beheerste woord had zijn passende plaats bij een serieuze voorganger en een vakbekwame interviewer. En met de geraffineerd berekende finale: het brokje wandelende volksmuziekkultuur in Nederlands-dorpse snit, de fanfare, die langs een via triumphalis de hoofdpersoon en zijn per konsekratie ingeschakelde huis- en bedvriend samen onder het blazen de kerk uitleidde, met dit alles en de hele entourage van het Rooms-Katholieke glamour-panoptikum, was het tout à fait Van het Reve. Het was nie dagewesen en laat dan de fantasieloze buurvrouwen maar kletsen.
Ik zou hier niet mijn bijdrage aan de huldiging leveren als het gebeuren zelf mij niet een moment van ergernis had opgeleverd; en daardoor onvermijdelijk vanwege voorganger Gomperts ook een schokje van herkenning voor zover het de te huldigen figuur betrof. De ergernis slaat op zijn herhaald geleraar, en dan in het hier gesinjaleerde
geval ex cathedra, over zijn eigen werk, dat romantisch dekadent zou zijn en zou behoren tot een genre dat men in Nederland uit gebrek aan een traditie niet kent en dus nu niet herkent.
Het klinkt indrukwekkend en voorzover het een zich op een glibberig literair pad bevindende premier De Jong een etiket verschaft om zich de tegen een staatsbekroning protesterende Van Dissen, Jongelingen en andere boeren Harmsen van het lijf te houden, kan ik er vrede mee hebben. Maar voor de rest is het autodidaktenpraat; en een lachertje als men er in de ons omringende kultuurlanden mee zou aankomen. Zoals trouwens veel van wat Van het Reve over theologie en filosofie uitkraamt pure autodidaktenpraat is. Het is zijn zwakke en als het zo gemeend plechtig klinkt zelfs zijn ridikule kant en zo volledig als ik hem binnen zijn grenzen als schrijver en openbare figuur aksepteer, zo nodig vind ik het hem bij zijn uitstapjes buiten die grenzen in de valkuil te sinjaleren. Het is te weinig gedaan; men verstijft in Nederland gauw van bewondering wanneer een hier ongewone figuur als een kunstenaar de heldenhemel heeft bereikt.
Van het Reve is geen romantisch dekadent schrijver en hij kan het niet zijn. Om niet te worden misverstaan, het gaat hier om een stijlbegrip en een literair-historisch verschijnsel, niet om een aanduiding van ethisch gedrag. De dekadentie is een overgangsverschijnsel, een altijd weer terugkerende fase als in een bepaald tijdsbestel binnen een kultuur de spankracht afneemt, het pathos niet meer valt op te brengen en het ethos ongeloofwaardig wordt. De dekadentie komt na een toppunt, is het doorspelen als het geloof er niet meer is, is het zich op raffinementen toespitsen als de zin van het doen niet meer wordt gezien. De dekadentie is het begin van een overgangsfase en er kan over worden getwist in welk stadium van een overgangsperiode onze westerse kultuur zich nu bevindt, maar aan een begin beslist niet. Men kan zeggen dat figuur en werk van Van het Reve toch zo ouderwets en unzeitgemäsz zijn, dat ze zowel de 19e eeuwse romantische als de typisch dekadente trekken vertonen. Het mag op het eerste gezicht zo lijken, Van het Reve’s uitlatingen en gedragingen, zijn pseudo-katholicisme, zijn ego-mythomanie en zijn bizarre smaak en voorkeuren tot aan de kroontjespen toe, zouden er op kunnen wijzen, maar het is schijn. Voor zover er een element van komediantendom tegenover de kleinburgerij en pour besoin de sa cause in zit, valt de
dubbele bodem ook nog te aksepteren, maar als dan tegelijk de ernst wordt geproklameerd, zeg ik dat men velen kan verneuken, zichzelf inkluis, maar nu net de tijdgeest niet.
Van het Reve is wel degelijk een modern schrijver. Anders zou zijn werk ook niet bij zoveel jongeren aanslaan; puur om de intenties en sentimenten, buiten het gerucht en de schokeffekten vanwege de taboedoorbraken om. Als we de moderne kunstenaar grofweg omschrijven als iemand die zichzelf wil realiseren vanuit een ervaarbare situatie, en de moderne schrijver doet dit dus in de materie taal, dan hoort Van het Reve daar zonder meer toe. Hij is niet de ongelovige speler of de blasé zich in de irreële konsekwenties van het kunstbedrijf vermeiende eksperimentator die de dekadent is. Zijn schrijven is bloedige ernst en wie gevoel heeft voor toon en aksenten twijfelt er niet aan. En dan zijn er elementen in zijn beeldspraak die op zichzelf hem al duidelijk situeren: na de verwerking in de taal van de surrealistische mogelijkheden en effekten.
Er is voor Van het Reve een etiket te vinden dat volledig zijn verschijning dekt en het daarmee aan te duiden kader bezorgde mij op de bewuste huldigingsavond het al genoemde en altijd gedienstige schokje van herkenning. Sinds Susan Sontag het vijf jaar geleden introduceerde is het begrip camp meer en meer gangbaar geworden. Camp is het vertederd na-beleven van een periode die definitief voorbij is, het onverplicht koesteren van de attributen en het onwennig hanteren van begrippen die ertoe behoorden; en dat op een manier die net iets meer is dan stoeien, een ietwat hulpeloos en nostalgisch en soms ook verbeten doen en laten. Camp is achteruit kijken vanuit een levensgevoel dat voorwaarts is gericht en camp is daarom ook niet ouderwets, maar akteert het ouderwetse. Een met ernst akteren zelfs, al naarmate het vooruitzien pijnlijker en de verlegenheid groter is.
Camp hoort juist typisch bij het einde van een overgangsperiode en als camp-schrijver zie ik Van het Reve precies staan op de plaats waar hij staat. Zelfs in een traditie en merkwaardigerwijs in een Nederlandse traditie ook nog. Van het Reve is hier niet de unieke figuur die hij pretendeert te zijn. Er zou een wat dieper gravende studie aan moeten worden gewijd, maar bij een karakteromschrijving van het verschijnsel zouden toch zeker De Schoolmeester, Piet Paaltjens en Noordstar als vertegenwoordigers naar voren komen; en misschien
Hanlo ook. De eerste twee waren eveneens overgangsfiguren, optredend toen het elan van de eerste fase van de Romantiek, de historisch ideële en sentimentele fase, was weggeëbd. De overige twee vallen in de periode te situeren, waarbinnen ook Van het Reve evolueert. In a nutshell drukt camp het verschijnsel uit van al afscheid te hebben genomen en niet te kunnen vertrekken, van tussen hangen en wurgen verkeren als het heel erg menens wordt zelfs. Vandaar de ietwat krampachtige en mime-achtige houding van de camp-mens: hij staat te turen naar iets wat er niet meer is. Hij is een omkijker die geen vaderland meer heeft, want hij heeft zijn paspoort al ingeleverd. Hij is een aarzelaar, want hij heeft ontdekt dat zíjn vooruit nergens heenleidt. Hij is gedesoriënteerd en koestert op afstand de verleden tijd. Hij is een burger, omdat hij zichzelf modelleert naar de maatstaven van het achterland. De campkunstenaar is op zíjn plaats en met zíjn uitzicht ook vrijwel altijd een ironisch akteur met de dood in de schoenen.
Dergelijke personen zijn evenveel echte als schijnfiguur. Ze zijn voor de niet geschoolde blik zo moeilijk vatbaar, omdat altijd de echtheid in de schijn moeilijk valt te herkennen en dikwijls net niet spreekt uit de geproklameerde ernst. Maar wie een gescherpte blik niet mist moet ook altijd mensen als Van het Reve tegen de botte belagers verdedigen. Pas daarna mag hij hem tegenover de bête bewonderaars aanvallen. Hij past immers zo goed in het camp-stramien, deze pseudodekadent, die op zijn minst een satanist zou moeten zijn als hij een echte dekadent was. En een pure dandy, wat een andere presentatie inhoudt dan die in het witte behangerspak (dixit Hermans) waarmee Van het Reve af en toe een podium versiert; en een pak dat dan nog een moskovitische snit verraadt ook. Geen tekstielfabrikant en geen witwasser maakt van Van het Reve een Oscar Wilde of een Joris-Karl Huysmans.
Van het Reve is naar intentie en potentie een modern schrijver, maar met een achterwaarts gerichte blik. Vandaar zijn archaïsmen, zijn 19e eeuwse stijlwendingen, zijn theatrale eksklamaties en terzijdes. Omdat hij door een gebrek aan opleiding het moderne denkeksperiment niet heeft kunnen meemaken en door de eigenzinnigheid van een zich isolerend autodidakt ook niet heeft wíllen meemaken, weet hij geen raad met de taal als het om zijn diepste gevoelens en aandoeningen
gaat. Vandaar zijn in allang afgedane termen uitgedrukte theatraalreligieuze praat, die door zijn intelligentie en zijn lef op beslissende momenten, net zoveel tot niets verplichtende relativering meekrijgt, dat ook de sceptikus en agnost kunnen applaudisseren. Dan worden we tegelijk vergast op eksklamaties pour épater le bourgeois fidèle als die over de Paus tijdens het huldigingsinterview. Men mag van mij over Paulus de Godskabouter en zijn hoge katholieke zetelgenoten zeggen wat men wil, maar ze karakteriseren als de Jan Klaassen van een poppenkast, is zich met een goedkope grol afmaken van een verschijnsel met benauwende facetten. Een verschijnsel waar dan nog weer het gepersonifieerde fragment predestinatieleer dat zo nietszeggend de Voorzienigheid wordt genoemd, plechtig aan wordt vastgeplakt. Juist dan en hiermee is Van het Reve niet de levensechte prater, maar de akterende ertegenaan-prater.
Ik vraag me wel eens af – maar Van het Reve is voor één gat zeker niet en voor één stramien moeilijk te vangen – of niet zijn hele werk één grandioos ertegenaan praten is. Grandioos ook omdat de akteursprestatie bovenmenselijk is. En grandioos uit een oogpunt van gewoon schrijversvakmanschap zeker, waardoor ik zonder enige reserve Van het Reve onze grootste camp-schrijver wil noemen.
Camp-kunstenaars zijn vaak marginale mensen, zowel uiterlijk als innerlijk, zowel in sociologisch als in psychologisch opzicht. Zij zijn ontwend aan een vroegere en zij passen niet in een toekomstige situatie. Ze zijn vaak belast door ook een persoonlijk verleden dat hun blik gevangen houdt. Ze zijn niet zelden schizofreen. Ze hebben altijd moeite met de eigen identiteit en ze houden van ironische maskerades en transformaties. Camp-schrijvers verraden het in hun pseudoniemen: De Schoolmeester, Piet Paaltjens; ook Simon – Gerard Kornelis – Gerard Kornelis Franciscus, en we zijn nog niet aan het eind als déze uit een Saulus getransformeerde Paulus-van-de-zendbrieven niet tot een laatste stap komt die hem op kompleet eigen benen doet staan. Evenals Van het Reve ben ik gevoelig voor simboliek. Het trof me dat tijdens de kerkelijke huldigingsshow de deuren van de tabernakel openstonden. Hoe effektief de entourage ook werkte, het mirakel ontbrak. Het laat zich niet bepraten en het laat zich niet bekommanderen. Het wordt veroverd. En meestal in een stilte die de artistieke en ludieke echo’s nauwelijks verdraagt.