[Tirade november 1970]
Generatieproblemen in perspectief 2
Prof. dr. A.D. de Groot
III De verguisde maar onmisbare vaders
1. Voordat wij met de volgende ‘bijdrage tot de psychoanalyse van het aardse dorp’ beginnen, moet worden opgemerkt, dat de termen psychoanalyse en psychoanalytisch hier worden gebruikt voor zienswijzen, en voor formuleringen daarvan, van weliswaar onmiskenbaar psychoanalytische herkomst, die echter in onze cultuur gemeengoed zijn geworden. Dat machthebbers, bazen, deskundigen, magistraten, ideologen, planners, enz. – kortom al die leden van de Establishment die bijdragen tot de grote maatschappelijke beslissingen – psychologisch op ‘vaders’ gelijken, behoeft niet meer te worden uitgelegd. Evenmin is het nodig precies toe te lichten, dat het leefmilieu waarin men zijn natjes en droogjes krijgt en geborgen is, ‘moederlijke’ kwaliteiten heeft, noch dat ‘moeder aarde’ in bepaalde situaties een psychologisch adequate woordverbinding is. Daarmee zijn de titels van III en IV alvast verklaard.
2. Het huidige protest tegen en de afwijzing van ‘de vaders’ – bestuurders, autoriteiten, deskundigen, leermeesters, maar ook de biologische vaders, de oudere generatie – wordt gewoonlijk in verband gebracht met de snelheid waarmee onze maatschappij zich wijzigt. De wereld verandert in één generatie zo sterk, dat de ouderen niet meer weten wat goed en wat slecht is, wat verstandig en wat onverstandig is. Wijsheid en levenservaring zijn sterk gedevalueerd, en het normenstelsel dat de Vaderfiguur placht te representeren is verbrokkeld. Juist wat de meest concrete gedragsnormen betreft zijn de ouderen er vaker dan vroeger ‘naast’, terwijl de meer abstracte normen die nog wel gelden, minder goed zichtbaar zijn geworden.
Bovendien zijn de opvoeders zelf gedragsonzeker geworden – wat ze in de Verenigde Staten trouwens al tientallen jaren waren.
Psychologen voegen daaraan toe dat door deze omstandigheden de identificatie met de – of: met een – Vader-figuur bemoeilijkt wordt, terwijl de agressie tegen de vader als concurrent vrij spel krijgt. Komt die identificatie niet tot stand, dan leert de jongere niet ‘inbinden’, d.i. zijn agressie verwerken. Psychoanalytici als Bruno Bettelheim wijzen in dit verband op de sterk verhoogde frequentie van criminele jongeren, die dit inderdaad nooit geleerd hebben – en die daar niet gelukkig mee zijn. Het gaat echter niet alleen om extreme gevallen. Belemmeringen van het identificatieproces – en vervangingen van de verguisde concrete voorbeelden door ver verwijderde helden buiten het eigen milieu (Mao, Che, Ho) – behoren duidelijk tot het tijdsbeeld.
3. Men kan het huidige gedrag van de oppositionele jongeren nog op een andere manier in termen van klassieke psychologische opvattingen beschrijven: de puberteit, en met name de negatieve fase daarvan, duurt tegenwoordig langer. Bovendien is er een sterke tendentie naar vroegere deelname aan het maatschappelijke leven: de tieners hebben immers al de halve wereld. Daarbij kan men opmerken dat hun die halve wereld op een presenteerblaadje is aangeboden; ‘the age of consumption’ had hen nodig als afnemers. De commercie heeft ze het hof gemaakt, spoedig gevolgd door de politiek. Geprolongeerde puberteit, tezamen met vroegere deelname – en versterkt zelfbewustzijn – kenmerken inderdaad wel het tegenwoordig jeugdbeeld.
4. Maar wat heeft men aan zulke verklaringen? Ze zullen wel juist, althans houdbaar zijn, maar ze zijn toch ook zeer onvolledig. Men moet er naar mijn mening minstens twee andere factoren aan toevoegen. Ten eerste worden wij – niet alleen de jongeren – tegenwoordig in feite meer dan vroeger door ‘vaders’ gemanipuleerd – alle democratie en democratisering ten spijt. Ten tweede zijn die manipulaties veel meer zichtbaar geworden, eensdeels door de in- formatie-explosie, anderdeels doordat de aandacht er veel meer dan vroeger op gericht is geraakt. Beide factoren bevorderen – en verklaren mede – de protesten tegen manipulatie.
De tweede factor is 20 evident dat hij geen toelichting behoeft. Maar, is het waar dat er tegenwoordig meer zaken door ‘vaders’ worden beslist dan vroeger, zaken die ook jongeren aangaan en die zij met enig recht als ‘manipulatie’ kunnen ervaren? Hebben de protesterende jongeren gelijk als zij dat beweren? Is hun – extreme, en in deze vorm onhoudbare – eis, dat zij medezeggenschap willen hebben met betrekking tot ‘alle’ beslissingen, die voor hun leven en hun vrijheid van belang zijn, gericht tegen een realiteit van toenemende manipulatie?
Naar mijn overtuiging is het antwoord onontkoombaar positief – zolang men de tegenwoordig gebruikelijk geworden, overgevoelige, om niet te zeggen: achterdochtige betekenis van het woord ‘manipulatie’ handhaaft. Doet men dit, dan moet de conclusie zijn, dat iedere vorm van verbetering van onze wereld leidt tot méér ‘manipulatie’.
5. Om dit waar te maken, bekijken we apart drie vormen van verbetering: (1) vooruitgang, (2) democratisering en (3) ontwikkeling in de richting van ‘één wereld’.
(1) Vooruitgang is natuurlijk een dubieus begrip geworden. We zijn er alleen wel erg aan gewend geraakt – en vrijwel niemand zou graag tekenen voor een algehele vermindering van civilisatie, technologie en welvaart, d.i. voor een vermindering van het energieverbruik per hoofd. In feite neemt dat energieverbruik nog steeds hard toe; met als gevolg een toenemende complexiteit van onze samenleving, in technische hulpmiddelen zowel als maatschappelijke structuren. Die toenemende complexiteit vereist een steeds gecompliceerder, pluralistisch stelsel van goed doorgeorganiseerde instituties, met bijbehorende bestuurshiërarchieën en besluitvormingsprocedures. Daarbij vereist het pluralisme en het niveau waarop deze instituties moeten functioneren de inschakeling van steeds meer deskundigen. Ergo: steeds meer bestuurders – met ‘manipuleer-macht’ – en steeds meer deskundigen – met ‘deskundigheidsmacht’. Het aantal ‘vaders’ neemt onontkoombaar toe.
(2) Democratisering leidt niet tot minder, maar, paradoxaal genoeg, tot méér ‘vaders’. Dat is aan een heel eenvoudige overweging te illustreren. Men kan een deskundige niet ‘democratisch in toom houden’ door een algemene vergadering van niet-deskundigen – tenzij
men zijn deskundigheid vermoordt door zijn oordeel te negeren en/ of door hem voortdurend in die vergadering alles te laten uitleggen (wat trouwens niet kan). De enige manier waarop men een deskundige in toom kan houden is door een andere deskundige tegenover hem te plaatsen. Vandaar dat vakbonden hun eigen deskundigen (moeten) hebben. En hetzelfde geldt voor bestuurders; vandaar de instelling van een parlement met, hopelijk, regeringsdeskundigen. Werkt dit principe goed, dan kunnen de niet-deskundigen betrekkelijk rustig slapen – maar inmiddels hebben zij minstens twee ‘vaders’ in plaats van één gekregen. Wie de ‘vaders’ als zodanig niet vertrouwt, is niet geholpen, integendeel.
(3) ‘Eén wereld’ is uit de aard der zaak het aardse summum aan pluralisme en complexiteit. Hoe meer wij proberen daar naar toe te werken, door internationalisering van onze problemen en betrekkingen, via U.N.O., U.N.E.S.C.O., en tientallen andere internationale organisaties, in de richting van een Verenigd Europa, door ontwikkelingshulp enz., des te groter wordt het aantal gekwalificeerde personen, die nodig zijn om al die organisaties te bemannen. Kritiek op de wijze waarop die organisaties in feite werken doet hierbij niet ter zake; dit soort organisaties moet er steeds meer komen – en zij verslinden, nu al, enorme aantallen theoretici, planners, bestuurders, specialisten, kortom deskundigen: ‘vaders’ die beslissingen moeten nemen.
6. Probeert men zich Toda’s Utopia voor te stellen, dan wordt ook al gauw duidelijk dat zijn beeld van een gestabiliseerde aardse maatschappij die ‘eenvoud’ die vroegere utopieën eigen was, volstrekt ontbeert zijn conceptie veronderstelt niet alleen een – democratisch georganiseerde – wereldregering, -rechtsorde en -politiemacht, maar ook zoiets als een ministerie voor energiecontrole; een geleide wereldeconomie, maar ook een soort ‘geleide sociologie’ en een ‘geleide psychologie’. Toda heeft waarschijnlijk gelijk als hij stelt dat de psychologie een uiterst belangrijke wetenschap zal moeten worden; maar dat kan moeilijk iets anders betekenen dan dat ‘behavior control’ hard nodig zal zijn om de mensen te conditioneren tot redelijk bevredigde deelnemers aan het ‘gestabiliseerde’ aardse leven. Behalve op hele legers van bekwame beroepsbestuurders, specialisten en uitvoerders zal zijn super-pluralistische Utopia moeten drijven op emi-
nente onderzoekers, visionaire planners, vindingrijke toepassers – en dienstbare regerings- (en oppositie-) experts, die de zeeën van beschikbare informatie zeven, ordenen en voor-beoordelen.
Kortom: Er komen, hoe dan ook, steeds meer ‘vaders’, en zij worden steeds onmisbaarder, als wij willen dat de wereld beter wordt, hetzij in civilisatie, hetzij in democratie, hetzij in internationalisatie.
7. Voordat wij tot de psychologie van de protestbewegingen terugkeren, moet het betoog nog op een drietal punten worden aangevuld. (1) De toenemende behoefte aan ‘vaders’, aan knappe deskundigen en aan bekwame bestuurders, kan men ook beschrijven als een behoefte aan hoog-gekwalificeerde en goed-geschoolde, abstracte, sociale en creatieve intelligentie. Hoe geciviliseerder (of: hoe meer ‘geenergetiseerd’), hoe democratischer en hoe internationaler het aardse leven wordt, des te groter wordt het beroep daarop. Intelligentie is echter een uiterst schaars artikel in de mensheid – op het niveau waarover wij nu spreken. Is er enige kans dat wij ‘het halen’?
De Harlows hebben al in 1962 gesteld dat ‘human beings in our world today have no more, or little more, than the absolute minimal intellectual endownment necessary for achieving the civilisation we know today’ (Harlow & Harlow, 1962, p. 34). Als dat waar is, dan ligt de bottleneck voor de toekomstige ontwikkeling van de aardse samenleving hier. Gezien de frequentie van regelrechte blunders in allerlei beleidssferen, van klaarblijkelijke incompetentie en van onvervangbaarheid van goede leiders, kortom: gezien het voortdurend blijkende menselijke tekort, ziet het ernaar uit dat de Harlows gelijk hebben. Het kan ook geen toeval zijn, dat juist in onze tijd de ‘theorie’ ontstond, dat mensen die promotie maken, dat blijven doen totdat zij, met hun laatste promotie, op het ‘niveau van hun incompetentie’ zijn terecht gekomen (‘Peter’s principle’, Peter and Hull, 1969).
De bedoeling van deze opmerking is niet pessimisme te bevorderen. Ook als wij aan of dichtbij de grens zitten – we moeten eenvoudig proberen verder te komen. De bedoeling is wel te wijzen op het enorme belang van dit aspect. In het aankweken – misschien ook eugenetisch: toch een Brave New World? – ontwikkelen, tot ontplooiing laten komen en verstandig gebruiken van met name de hoogste intelligentie in de menselijke bevolking ligt een wereldbelang van
de eerste orde. Of wij willen of niet, wij moeten zuinig worden op onze potentiële ‘Vaders’.
(2) Een consequentie hiervan is, dat de een of andere vorm van meritocratie volstrekt noodzakelijk is. Wij kunnen ons geen sociaal systeem meer permitteren waarbij niet de bekwaamsten het hoogst zouden stijgen. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijze te betekenen, dat zij ook het meest moeten verdienen. Het betekent wel, dat ‘hoog stijgen’, voor de relatief weinigen die het kunnen, attractief moet zijn, zo niet door geldelijke dan door andere beloningen.
Men kan zich daarbij nog afvragen of die meritocratie te realiseren is als een glijdende schaal van toenemende taak-moeilijkheid en verantwoordelijkheid, of dat de wegen zich op een bepaald punt zullen scheiden: ‘vaders’ versus ‘kinderen’, leiders versus geleiden, inner-directed producenten versus other-directed consumenten, dragers van verantwoordelijkheid (die daar plezier in hebben en die zoveel mogelijk werken) versus ‘spelevaarders’ (die zo weinig mogelijk werken). Er zijn tendenties die in de richting van zo’n tweedeling wijzen – maar iedere verdere uitspraak daarover zou zelfs voor dit artikel te speculatief worden.
(3) Het is duidelijk dat de ongekwalificeerde vormen van anti-autoritair protest, die wij tegenwoordig om ons heen zien, verkeerd gericht zijn. Protesten tegen iedere vorm van ‘paternalisme’ en ‘manipulatie’ – à la Marcuse achterdochtig en overgevoelig geïnterpreteerd – richten zich in feite ook tegen een onontkoombaar verschijnsel van onze cultuur. ‘Onontkoombaar’ àls wij géén afgang in cultuurniveau – energieverbruik en/of democratie – of in internationalisering van de wereld wensen. Die afgang kan allerlei vormen aannemen: terreur, dictatuur, daling van cultureel niveau, geweld en chaos, vernietigende revoluties en oorlogen, en tenslotte complete zelfvernietiging van de mensheid.
In al het bovenstaande is aangenomen, en ook in het volgende artikel wordt aangenomen, dat wij die afgang voor de toekomst van de wereld niet wensen.
IV De moeders die wij niet meer kwijt kunnen
1. De ontwikkeling van de westerse jonge mens wordt, volgens de klassieke psychologieboeken, voltooid met de afwikkeling van de vader- en moeder-bindingen. Die boeken beschrijven, nog steeds, vooral de ontwikkeling tot volwassenheid van het van binnen uit gerichte type (Riesman) dat zich de normen van, voor een deel zelf-gekozen, voorbeeld-figuren eigen maakt: ‘Vaders’ (en Moeders) met wie hij of zij zich geïdentificeerd heeft. De op anderen gerichte typen hebben het in principe wat gemakkelijker, althans zo schijnt het. Zij hebben niet veel ‘vader’ gehad, en zij laten dat wat zij gehad hebben eenvoudig vallen, ten gunste van de radar-oriëntatie op de ‘anderen’: leeftijds- en soortgenoten. Of de ontwikkeling werkelijk zo probleemloos kan verlopen is weliswaar de vraag; maar men denkt toch, als het over generatieconflicten gaat, niet zozeer aan onbelangrijke als wel aan agressief verguisde, zo niet gehate vader-figuren. Die kan men – steeds volgens de klassieke opvattingen – eerder verwachten bij een van binnen uit gericht type, bij wie de wel degelijk aanwezige identificatiebehoefte gefrustreerd is. De vader-binding is dan niet opgelost, maar heeft een negatief teken gekregen.
Stelt men zich een jongere voor met dit soort ‘autoriteitsproblemen’ – opnieuw een klassieke term voor een ook vroeger al veel voorkomend stel verschijnselen – dan is het duidelijk dat voor hem juist het toenemend aantal ‘vaders’, met hun onontkoombare invloed en hun onmisbaarheid (III), het protest tegen de Vader moet versterken. Hij wil zich van hem bevrijden, hij wil alle vader-achtige figuren klein krijgen; maar hij ervaart dat hij er niet onderuit kan. Overgevoelig en achterdochtig geworden ten opzichte van iedere vorm van paternalistische manipulatie, ‘vertrouwt hij niemand boven de dertig jaar meer’.
Dit beeld, van een protesterende jongere (of al wat oudere), wiens mislukte identificatiebehoefte heeft geleid tot algemene anti-autoritaire agressie, is niet nieuw, maar wel inzichtelijk. Het is op vele gevallen van toepassing, op sommige meer, op andere minder – en, zoals het bij een psychologische verklaring behoort, op ons allen een beetje. Ten gevolge van de in III besproken maatschappelijke veranderingen zijn wij allemaal wat paranoied geworden en lichter ge-
raakt in onze autoriteitscomplexen. De neiging tot ergernis en achterdocht – over wat ‘ze’ (de vaders) nu weer gedaan hebben – is toegenomen. De groeiende invloed en zichtbaarheid van de vaders – waaronder vele slechte – bedrukt niet alleen de jongeren.
2. Maar dit beeld is nog steeds incompleet. Hoe staat het eigenlijk met de ‘Moeders’?
Daarbij gaat het ook nu niet om lijfelijke, persoonlijke moeders, maar om de samenvattende term ‘Moeder’ in psychoanalytische zin. Zoals het woord ‘Vader’ hierboven werd gebruikt voor autoriteits- figuren in het algemeen en voor hun normen, voor de eisen die zij stellen, de restricties die zij opleggen en de invloed die zij, direct of indirect, uitoefenen, zo staat ook het woord ‘Moeder’ voor een heel complex van psychologisch samenhangende levensaspecten. De ‘Moeder’ is degene bij wie, of het milieu waar, je geborgen bent, waarop je altijd kunt terugvallen; bij moeder thuis kun je je verantwoordelijkheden tegenover de buitenwereld telkens weer, met je jas, aan de kapstok hangen. Volgens de klassieke rolverdeling zal de vader je wel vragen wat je ervan hebt terecht gebracht in de buitenwereld (cijfers op school, b.v.), maar de moeder doet dat niet. Zij laat je voelen dat je – natuurlijk – welkom bent en dat ze blij is je weer even voor zich te ‘hebben’. Er zijn in de werkelijkheid natuurlijk talloze variaties, maar waar het nu om gaat is steeds hetzelfde: de moeder in deze zin representeert het vertrouwde milieu – vanaf de uterus tot moeder aarde, om zo te zeggen – dat je aanvaardt, bergt, liefde geeft en: bindt.
Volgens de klassieke opvattingen nu moet moederbinding worden afgewikkeld. De van binnen uit gerichte volwassene heeft niet alleen de gyroscoop (van ‘vader’) nodig om zijn weg te kunnen vinden; hij (of zij) moet ook zonder ‘moeder’ kunnen, zonder de emotionele gratificaties van het terugvallen-op-thuis. Hij moet onafhankelijk worden, met ‘vreemden’ leren leven, een nieuw bestaan opbouwen buiten het veilige nest. Hij wil dat trouwens ook; er is een ‘progressieve’ aandrift naar die onafhankelijkheid, die het zal moeten winnen van de neiging tot ‘regressie’ naar het moederlijke milieu (zo gebruikt, zijn de termen van C.G. Jung afkomstig). Volwassenwording betekent – in onze cultuur – onder meer: psychisch ertoe in staat
geraken het moederlijke milieu te verlaten (zonder door heimwee te worden verteerd).
3. Deze ontwikkeling nu kan – evenals die met betrekking tot de vader – fout gaan; en ook dat komt veel voor. Eén vorm van mislukking is door Jung indringend beschreven (ook door Freud, maar ik volg nu Jung’s terminologie); namelijk het niet kwijt-kunnen van de moeder-binding. Sommige lijfelijke moeders werken daaraan, zoals bekend, sterk mee door hun kind niet los te laten, door een op bezit en behoud gerichte liefde, die men wel apenliefde noemt. Maar het gaat nu niet om het gedrag van de moeder, laat staan om de schuldvraag, maar om de gevoelens en complexen van de zich ontwikkelende adolescent (of volwassene) die het met dit probleem te stellen heeft. Hij of zij blijft zich gebonden voelen, gevangen in de ‘regressieve stroom’, belemmerd in zijn persoonlijke ontplooiing en in zijn vrijheid. Het gevolg is dat er een Moederbeeld ontstaat – deels bewust, deels onbewust – dat iets verschrikkelijks is: zij houdt je vast, bindt je, belemmert je op een onzichtbare en moeilijk aan te grijpen wijze.
Ook als de persoon in kwestie dit niet bewust zo ondervindt – of nooit zo zou willen zeggen – kan de aanwezigheid van dit psychologische probleem zich manifesteren in een generaliserende, en irrationele, angst voor en verzet tegen bindingen: ‘bindende’ personen en ‘bindende’ milieus. In Jung’s (oude) terminologie is iemand die er zo aan toe is, gevangen in het archetype van de furchtbare Mutter. Zulke archetypen – oertypische beelden, die ons denken en voelen onbewust kunnen beheersen – duiken volgens Jung in de mensheidsgeschiedenis, en met name in talrijke individuele ontwikkelings- (en ziekte-) geschiedenissen, telkens weer op als de psychologische situatie ernaar is. Natuurlijk is Jung’s manier van beschrijven beeldspraak – evenals trouwens de gehele uitbreiding van het begrip Moeder waarmee wij hier werken. Daartegen kan men, qua wetenschappelijke formulering, ernstige bezwaren aanvoeren. Dat neemt echter niet weg, dat het beeld van de verschrikkelijke Moeder, die je vasthoudt – psychisch, dus onzichtbaar – die je belemmert om jezelf te worden, een praktisch bruikbare samenvatting geeft van de gevoelsinhoud van een veel voorkomend complex. De verschijnselen kunnen variëren, van
angst – de verschrikkelijke moeder als nachtmerrie-thema, waarvan je gaat trappen in bed – tot aan verhard, zij het nog steeds irrationeel, ressentiment tegen een als bindend ervaren eigen milieu. Tussen die twee uitersten in: een spookbeeld op de achtergrond, dat je wanhopig, agressief en achterdochtig maakt.
4. Mijn bewering is nu ten eerste, dat vele individuele protesterenden, als zij zich niet bepaalde vaders als mikpunt kiezen maar rebelleren tegen de maatschappij, het politieke systeem, de Establishment en andere afgewezen ‘bindende milieus’, het te stellen hebben met de een of andere vorm van de obsessie van de furchtbare Mutter. Dit soort begrippen is (psychologisch) vrouwelijk, moederlijk: men zit er in, men kan er (niet) uit; men wordt door het systeem anoniem en onzichtbaar gebonden; wie de geborgenheid – progressief – afwijst, schopt er tegen aan of wil eruit. Het komt veel voor dat dit laatste streven een irrationele basis heeft: een stuk ondergeschoven driftenergie, afkomstig van persoonlijke problemen met de afwikkeling van de ‘Moeder’-binding.
Het gaat nu echter – evenals bij de verguisde vaders – niet om individuele, mogelijk pathologische gevallen, maar om het feit dat ook dit een beetje voor ons allemaal geldt. Mijn tweede bewering is, dat in onze tijd het archetype – complex of spookbeeld – van de ‘verschrikkelijke Moeder’ sterk aangeslagen is, en wordt. Wij hebben het er allen mee te stellen; en in deze bewering is één van de grootste psychologische problemen van onze tijd samengevat.
5. Het klassieke beeld – bijvoorbeeld uit sprookjes en verhalen van een eeuw geleden – van de jongeman die tot volwassenheid is gekomen, is dat hij besluit het huis te verlaten: ‘Vaarwel, moeder, ik ga de wijde wereld in’. Dit beeld is in onze tijd absurd geworden. Het afscheid van de moeder, van het vertrouwde milieu, heeft niets meer van de definitieve kwaliteit van vroeger. Men kan elkaar immers altijd schrijven, telegraferen, opbellen, opzoeken; de wereld is niet ‘wijd’ meer – de aarde is een dorp geworden. Het is veel moeilijker, zo niet onmogelijk geworden om onze lijfelijke moeder – indien wij daar behoefte aan hebben – achter ons te laten. We blijven met moeder samenleven, des te meer naarmate wij dichter op elkaar wonen en de verbindingen beter worden.
Maar nog veel klemmender ligt de niet-meer-los-te-maken moederbinding, indien wij naar meer abstracte ‘moeders’ kijken. Dat Moeder Aarde een klein vrouwtje met beperkte mogelijkheden is geworden beseffen wij sinds kort zeer goed (II); maar, wij kunnen er niet af; wij kunnen de binding niet slaken. Dat is een benauwend idee – juist nu, nu gebleken is dat het summum van ‘reizen’ bestaat uit het tollen om die ene aarde, in een raket. Deze Moeder kunnen wij niet verlaten.
Hetzelfde geldt voor de sfeer en het milieu waarin wij zijn opgegroeid – milieubegrippen hebben moederlijke kwaliteiten. Wij zitten erin en zijn er thuis, krijgen er ons natje en droogje, worden erdoor gebonden – en zouden er, krachtens onze ‘progressieve’ behoefte tot bevrijding van de moederbinding die onze vrijheid belemmert, graag uit willen. Vroeger kon dat, tegenwoordig kan het niet meer – dat is het thema.
Ons leefmilieu kunnen wij, paradoxaal genoeg, ondanks het gemak waarmee wij ons verplaatsen, niet goed meer verlaten. Juist door het intensieve verkeer en de moderne communicatiemiddelen vindt hij die ‘eruit wil’ overal hetzelfde. Vroeger kon men met niet al te veel moeite de beschaving ontvluchten. In Nederland is dat nu een belachelijk idee geworden, en zelfs in Amerika, met zijn ‘wide open spaces’ kan men geen pionier meer worden (behalve in Alaska). Wij zitten volstrekt vast aan, en in, onze wereld van televisie, radio, vliegtuigverbindingen, en achterhaalbaarheid – waar wij ons ook heen begeven.
Die achterhaalbaarheid – je bent of wordt overal geregistreerd – is één van de kenmerken van een allang bekende furchtbare Mutter bij uitnemendheid: de bureaucratie. Daar is geen ontkomen aan; wij zitten gevangen in een spinneweb van red tape. Kafka heeft deze bindende moeder al beklemmend en suggestief beschreven: belemmerende machten die je vasthouden en die een netwerk van grotendeels onzichtbare draden hebben gespannen waar je tegenaan kunt lopen – dingen die je om onduidelijke redenen moet, die je niet mag, die je niet gedaan kunt krijgen, of die je worden verweten terwijl je niets doet. Niemand heeft persoonlijk de verantwoordelijkheid voor die draden; er zijn geen vaders tegen wie je je reëel kunt verzetten, er is alleen een ‘systeem’, een belemmerend milieu.
Ook in de tegenwoordig zo veelvuldige protesten tegen systemen – het universitaire, het onderwijs-, het politiek-economische – en tegen allerlei -ismen klinkt psychologisch vaak duidelijk een irrationeel element door: angst-voor-binding, eruit-willen, of – om het eens afschuwelijk psychoanalytisch te zeggen: trappen tegen de wand van de uterus waaruit geen geboorte meer mogelijk is.
Onze maatschappijvorm is, of men die nu laat-kapitalistisch noemt of anders, een bindende moeder geworden die wij niet meer kwijt kunnen. Wie tracht te vluchten – naar Cuba of Rusland of China – komt bij een andere, niet minder bindende moeder terecht, die alle essentiële trekken met de oude gemeen heeft (en bovendien nog andere, die voor een verwende en in relatieve vrijheid opgegroeide westerling niet goed te verdragen zijn). Wij zijn, althans in het Westen, op het punt gekomen waarop juist die dingen waartegen het emotionele verzet het sterkst is – meritocratie, bureaucratie, anonieme ‘manipulatie’ door en gebondenheid aan het systeem – niet meer blijvend terug te schroeven zijn. Zelfs revolutie kàn niet meer helpen; aangenomen dat wij niet de eerder beschreven afgang wensen. Een ‘alternatieve’ moderne maatschappij, die niet met een omvangrijk, gedifferentieerd (en ondoorzichtig) establishment zou opereren, is onbestaanbaar. Misschien komt de overal klinkende roep om (‘progressieve’) alternatieven – alles moet anders – psychologisch juist voort uit de ons bekruipende angst dat wij in de essentialia geen alternatieven meer hebben. In ieder geval hangt het irrationele (en anarchistische) karakter van de nieuwe revolutionaire bewegingen hiermee samen: op onze klein geworden, overbevolkte en overgeorganiseerde aarde kunnen wij niet meer op een rationele manier onder de vaders en de moeders uit.
6. Op een irrationele manier kan het – zonder afgang – natuurlijk ook niet; je merkt dat alleen niet zo gauw, als je je irrationeel opstelt. Een merkwaardig voorbeeld van irrationaliteit is de wijze waarop Herbert Marcuse the Establishment (of: the established society) aanvalt, en aanspoort tot ‘de grote weigering’:
‘Men must come (…) to find their way from false to true consciousness, from their immediate to their real interest. They can do so only if they live in need of changing their way of life, of denying the positive, of refusing. It is precisely this need which the established society
manages to repress to the degree to which it is capable of “delivering the goods” on an increasingly large scale, and using the srientific conquest of nature for the scientific conquest of man.’ (Marcuse (1964) 1968, p. 12).
Dit citaat is Marcuse in een notedop. Opmerkelijk is, dat hij blijkbaar wéét wat ‘ware bewustheid’ is en wat onze ‘werkelijke belangen’ zijn. Hij weet dat beter dan wij zelf – terwijl men toch zou menen, dat dit nu juist de vragen zijn waarover in een democratie iedereen een eigen mening mag hebben. Opmerkelijk is ook, dat hij een algemeen-menselijke behoefte om ‘het positieve te ontkennen’, een behoefte om te weigeren postuleert. In de psychologie is zo’n behoefte alleen uit de negatieve fase van de pubertijd bekend (vgl. I, p. 498).
Het gaat hier echter om het beeld – het spookbeeld, mag men wel zeggen – van ‘the established society’. Zij bestaat zelf blijkbaar niet uit mensen, want zij onderdrukt ‘de mens’. Zij wordt als één actor geïntroduceerd met duidelijk tegen ‘de mens’ gerichte bedoelingen. Zij slaagt erin de mensen zoet te houden (door ‘delivering the goods’), hun behoefte-tot-weigering te onderdrukken en aldus de wetenschappelijke overwinning over de natuur te misbruiken voor de wetenschappelijke knechting van de mens. Doordat wij mensen, met onze ‘valse’ bewustheid, alleen maar onze ‘onmiddellijke’ en niet onze ‘ware’ belangen zien, lopen wij daar allemaal zo maar in – in dat duivelse complot van de furchtbare Mutter Establishment.
Niettemin kan men stellen dat Marcuse de crisis van onze tijd treffend kenschetst. Hij doet dat dan echter in de, vooral voor een psychoanalyticus, uiterst merkwaardige vorm van een beschrijving van zijn eigen nachtmerrie, zijn eigen Moeder-complex. Dat dat complex zo besmettelijk is gebleken, ligt aan het reële feit dat wij de bindende moeders niet meer kwijt kunnen.
7. Dat uitbreiding van de besmetting géén oplossing kan opleveren voor het psychologische wereldprobleem waar het om gaat behoeft geen betoog. Als we de onontkoombaarheid van al die feiten en structuren, die zich als verschrikkelijke moeders vermommen als uitgangspunt nemen – de beperktheid van de aarde, de voortdurende technische begeleiding, radio, t.v. en verkeer, en daardoor de gelijkschakeling van de leefmilieus, de noodzaak van steeds méér vaders, dus van
een establishment, de ondoorzichtigheid van ons complexe leven, de onstuitbaar toenemende bureaucratie, de onmogelijkheid van rationele revoluties – dan is het psychologische probleem waar het voor de toekomst om gaat in principe eenvoudig:
Hoe moeten wij zien te bereiken dat volgende generaties af raken van de behoefte om zich uit de (moeder- en/of milieu-) bindingen los te maken? Hoe moeten wij trachten te bereiken, dat zij de moderne ontwikkelingen niet, zoals wij, als beklemmend ervaren?
Nemen wij in aanmerking dat de huidige vorm van de behoefte om zich van de vaders en de moeder(s) te bevrijden nog niet zo’n oud cultuurprodukt is, dan behoeft dit probleem niet onoplosbaar te zijn. Misschien gaat het om aangeleerde reactiewijzen en mechanismen van de mens in ‘the age of production’, die ook weer af te leren zijn. Als bovenstaande analyse hout snijdt, dan is het in ieder geval onze enige hoop.
Literatuur:
Groot, A.D. de: Universitaire democratisering. Van afdwingen en touwtrekken naar werkelijk overleg. De Vrije Bladen, 3. Amsterdam: Polak en Van Oorschot, 1969 |
Groot, A.D. de: Over leerlingen en leermeesters en over de dreigende afgang van de sociale faculteiten. Universiteit en Hogeschool, 16, 3, 1969, 218-226; Tirade |
Groot, A.D. de: Standpunt. Den Haag: Mouton & Co. (in voorbereiding) |
Harlow, H.F. and M.K. Harlow: The mind of man: In: Yearbook of science and technology New York: McGraw-Hill, 1962 |
Jung, C.G.: Wandlungen und Symbole der Libido. Leipzig und Wien: Deuticke, (1912) 1938 |
Marcuse, Herbert: One-dimensional man. London: Sphere Books Ltd., (1964) 1968 |
Peter, L.J. and R. Hull: The Peter principle. New York: Morrow, 1969 |
Riesman, David, N. Glazer and R. Demey: The lonely crowd. New York: Doubleday, (1950) 1954 |
Toda, Masanao: Possible roles of psychology in the very distant future. Proceedings International Congress of Psychology, London 1969 (nog niet verschenen) |