[Tirade januari 1971]
Kees de Jongen en de grote pers
Een stukje waarderingsgeschiedenis
Rob Grootendorst
Theo Thijssens roman Kees de jongen verscheen in 1923 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Vijftien jaar eerder had Thijssen er echter al een aantal stukken van in De nieuwe school gepubliceerd. Samen met P.J. Bol redigeerde Thijssen dit ‘tijdschrift voor practische paedagogiek’, dat zij in 1905 hadden opgericht en dat tot 1917 bestond. In de vierde jaargang (1908) plaatste Thijssen onder het pseudoniem ‘R.M.’ elf fragmenten van zijn roman. Het eerste fragment – het gedeelte uit Kees de jongen dat over de gymnastiekpantoffeltjes en de zwembadpas gaat – kreeg in een voetnoot de volgende redactionele toelichting: ‘Uit een leerboek over jongens-psychologie. We zullen hiermee feuilletonneeren in jaargang ’08’.
Inderdaad verscheen Kees de jongen geheel als feuilleton voordat Van Dishoeck het in boekvorm uitgaf. Maar dat was jaren later en in een ander blad. Veel verder dan de elf fragmenten in De nieuwe school kwam Thijssen voorlopig niet met zijn ‘leerboek’. In de tiende en de elfde jaargang (1914 en 1915) stond elk nog één fragment en daarmee was het tot 1921 afgelopen.
In 1921 was School en huis opgericht, een ‘weekblad voor opvoeding en onderwijs’. Thijssen was redacteur. En in dit blad schreef hij het volledige verhaal van Kees Bakels, in achtenzeventig wekelijkse afleveringen. De eerste aflevering stond op 2 juli 1921 in het eerste nummer van de eerste jaargang, de laatste op 23 december 1922 in het zesentwintigste nummer van de tweede jaargang.
Hoe komt het dat Thijssen pas in de jaren 1921, 1922 voltooide wat hij in 1908 begonnen was? In een brief van 8 december 1913 bedankt Thijssen zijn uitgever Van Dishoeck voor de boeken die deze hem met Sint-Nicolaas had gestuurd. Thijssen spreekt eerst zijn waardering uit voor een Sprookje van Trelker en vervolgt dan:
‘“Bloeiende verwachting” was ook mooi; en natuurlik vond ik de kinderschetsjes ‘t meest interessant. Ik ben toen dadelik weer een brok gaan schrijven over mijn “Kees”, maar goed de tijd er voor vinden kan ik niet’. Tijdgebrek vertraagde de voltooiing van Kees de jongen.
Thijssens werk voor de klas op school 104 in de 1e Boerhaavestraat (van 1905 tot 1921), zijn redacteurschap van De nieuwe school (van 1905 tot 1917) en van De bode, het vakblad van de Bond van Nederlandsche onderwijzers (van 1915 tot 1940), namen zijn tijd zò in beslag, dat hij tussen 1908 en 1921 aan geen enkel literair werk toekwam. In 1908 was Barend Wels nog wel verschenen, in 1909 het jongensboek Jongensdagen en in 1911 Taal en schoolmeester. Maar de roman Barend Wels had al tussen 1905 en 1907 als feuilleton in De nieuwe school gestaan. Ook Jongensdagen was in 1907 al voltooid. En Taal en schoolmeester is geen roman, maar een bundel vakartikelen.
In 1921 verliet Thijssen voorgoed de school. Hij werd toen ‘vrijgestelde’ van de Bond van Nederlandsche onderwijzers. In de tien jaren die volgden publiceerde Thijssen het grootste deel van zijn literaire werk: (ik geef de jaartallen van de boekuitgaven) in 1923 Kees de jongen, in 1925 School-land, in 1926 De gelukkige klas, in 1927 Het grijze kind, in 1929 Egeltje en in 1932 Het taaie ongerief. Hierna verschenen nog in 1935 Een bonte bundel en in 1941 Thijssens jeugdherinneringen In de ochtend van het leven.
Van Thijssens boeken is Kees de jongen het meest verkocht. Een jaar nadat de boekuitgave verscheen, was de eerste druk van drieduizend exemplaren uitverkocht. In juni 1924 bereidden Van Dishoeck en Thijssen de tweede druk voor. In een brief van 20 juni aan Van Dishoeck schreef Thijssen: ‘Veranderingen in Kees heb ik niet, het begin is drukker en lawaaiiger dan de rest, maar ik geloof dat het zo moet. Wat betreft de grootte van de nieuwe oplaag, ‘k ben altijd optimist en denk dus, dat er nòg wel 3000 zullen weggaan; het resultaat tot heden is werkelik bemoedigend’. Tot 1927 verscheen ieder jaar een herdruk. In 1931 verzorgde Van Dishoeck de zevende druk.
In de jaren tussen 1932 en 1945 herdrukte hij Kees de jongen niet. In 1939 verscheen er wel een uitgave van Kees de jongen met Het grijze kind samen in één band bij de Arbeiderspers. Na 1941 steeg de vraag bij Van Dishoeck snel, want op 24 maart 1942 schreef Thijssen aan zijn uitgever: ‘U schreef, dat Kees en Ochtend waarschijnlijk uitverkocht zullen raken; vooral voor dat oude Kees is dat kolossaal, gezien, dat er verleden jaar Augustus nog 2000 exemplaren over waren; ik begrijp er niets van, maar vind het best natuurlijk’. In 1946 verzorgde Van Dishoeck de negende en tevens voor hem laatste uitgave van Kees de jongen. Bij Het Kompas in Antwerpen verscheen in hetzelfde jaar een uitgave in de Feniksreeks.
Was Kees de jongen een bestseller? Ter vergelijking geef ik de verkoopcijfers van vijf andere boeken over kinderen. Het verraad (deel 1 van Merijntje Gijzens jeugd) van A.M. de Jong: eerste druk 1925, twintigste druk 1930. De jeugd van Francesco Campana (deel 1 van Het leven van Francesco Campana) van C. Scharten en M. Scharten-Antink: eerste druk 1924, drieëntwintigste druk 1930. De Witte van Ernest Claes: eerste druk 1920, veertigste druk 1935. Het huisje aan de sloot van Carry van Bruggen: eerste druk 1920, twaalfde druk 1936. Boefje van M.J. Brusse: eerste druk 1903, zeventiende druk 1932. Kees de jongen blijft met zijn tien drukken in drieëntwintig jaar ver achter bij de verkoopresultaten van de meeste van deze vijf boeken. Kees de jongen was een redelijk goed verkocht boek, meer niet. Op 31 maart 1942 schreef Thijssen aan Van Dishoeck over de oplevende verkoop van Kees de jongen: ‘Wat hebben we toch een plezier van dat oude Kees! Het mag dan nooit een Schlager geweest zijn als sommige andere boeken, het heeft toch alle allure van een blijvertje.’
In de jaren tussen 1952 en 1959 herdrukte Het Spectrum Kees de jongen vijf maal in de Prismaserie. G.A. van Oorschot gaf het boek in 1963 als Witte Olifant uit. Kort voordat Gerben Hellinga’s toneelbewerking van Kees de jongen in première ging (19 september 1970), had uitgever Van Oorschot nog vijftienhonderd exemplaren van de oplage van zesduizend over. Enkele weken na de première waren deze verkocht. Van Oorschot herdrukte het boek als paperback in een oplage van drieduizend exemplaren. Deze uitgave is de
zeventiende druk. Thijssen had gelijk: een bestseller is Kees de jongen nooit geweest, een blijvertje was het wel.
Wie wat bio- en bibliografische gegevens over een schrijver wil hebben, kan deze meestal wel in een encyclopedisch naslagwerk vinden. Geboorte- en eventueel sterfdatum van de schrijver, zijn belangrijkste functies, een overzicht van de boeken die hij heeft geschreven met soms een voorzichtig waardeoordeel, de lezer krijgt deze informatie door de juiste bladzijde open te slaan van bijvoorbeeld de Winkler Prins encyclopaedie, de Encyclopedie voor de wereldliteratuur van C. Buddingh’ of K. ter Laans Letterkundig woordenboek voor noord en zuid.
Wie meer over een schrijver en over zijn literaire werk wil weten, kan daarvoor terecht in een geschiedenisboek van de letterkunde. Wanneer zo’n geschiedenisboek naar afzonderlijke studies en artikelen over de besproken auteurs verwijst, zijn bronnen verantwoordt, een notenapparaat en een register van de behandelde schrijvers en boeken heeft, kun je het een wetenschappelijk werk noemen. Voor de Nederlandse letterkunde na 1920 is het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde van G. Knuvelder uit 1954 het enige wetenschappelijk literair-historisch werk. De andere bestaande literatuurgeschiedenisboeken zijn niet wetenschappelijk. Zij dienen als leerboeken op scholen voor voortgezet onderwijs.
De naam van Th.J. Thijssen komt in de genoemde encyclopedische naslagwerken wel, in het Handboek van Knuvelder niet voor. Ook de meeste schoolboeken behandelen of vermelden Thijssen niet. In de Schets van de Nederlandse letterkunde van C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling ontbreekt zijn naam. Dat wil zeggen: in de nieuwste drukken (zoals in de negenentwintigste druk uit 1965). In de drieentwintigste druk uit 1955 staat hij op pagina 189 wel genoemd, ook al is het niet meer dan dat. H.J.M.F. Lodewick behandelt Thijssen in het tweede deel van zijn Literatuur, geschiedenis en bloemlezing (p. 136); Jos. J. Gielen en J.G.W. Gielen vermelden hem in hun Synthese, nieuwe handleiding bij de studie der Nederlandse letterkunde niet. Wie zijn informatie uit literair-historische werken, wetenschappelijk of niet, wil halen, moet lang zoeken voor hij iets over Thijssen vindt.
Ik ben niet de eerste die het ontbreken van Thijssens naam in de meeste boeken over de Nederlandse literatuurgeschiedenis signaleert. Zeker tien andere schrijvers over Thijssens literaire werk hebben op dit verschijnsel gewezen en er bovendien een verklaring voor gezocht. De beeldspraak die sommigen van hen voor hun constatering gebruiken vind ik vermakelijk: ‘De officiële literatuur heeft altijd een beetje schichtig om Thijssen heengelopen’ (achterkant Prisma-uitgave van Kees de jongen, 1952), ‘De officiële letterkunde heeft altijd ontwijkend om Theo Thijssen heengelopen’ (Eddie Mielen in Vrij Nederland van 14 november 1970). Anderen stellen de ‘officiële letterkunde’ voor als een geografisch bepaald gebied waarbinnen Thijssen geen plaats heeft gekregen (R. Blijstra bijvoorbeeld in Het Vrije Volk van 12 juli 1947). Inderdaad ligt de Theo Thijssenhof in Amsterdam-Osdorp in een buurt waar de straten naar pedagogen als Jan Ligthart, Willem Bartjens en Pestalozzi zijn genoemd en niet in de buurt in Amsterdam-Slotermeer waar de straten de namen dragen van Arthur van Schendel, Louis Couperus, Aart van der Leeuw, Israël Querido en A.M. de Jong. Alle auteurs die over de waardering van Thijssens boeken hebben geschreven, veronderstellen het bestaan van een ‘officiële letterkunde’. Wat deze letterkunde onderscheidt van andere vormen van literatuurbeschouwing is mij niet duidelijk. Wat ik me bij de term voor moet stellen trouwens ook niet. Vormen de literaire critici, de recensenten van Thijssens werk de officiële letterkunde (en zo ja: allemaal of alleen een bepaalde groep) of zijn het de literair-historici die er deel van uitmaken? Of gaat het om nog iets heel anders? De auteurs die de term gebruiken, geven geen antwoord op deze vragen. Uit wat zij schrijven blijkt dat sommigen de literatuurkritiek bedoelen en anderen de literatuurgeschiedenis. Enkelen betrekken de term op beide vormen van literatuurbeschouwing.
Er is een tweede gemeenschappelijk kenmerk in de artikelen van dezelfde auteurs. Uit het ontbreken van Thijssens naam in de meeste literair-historische boeken concluderen zij, dat de schrijvers van die boeken Thijssen niet als een groot schrijver (h)erkend hebben. En daar zijn de auteurs over Thijssen erg verbaasd en ook een beetje boos over. Want zij vinden zelf Thijssen wel een groot schrijver. Sommigen wijzen bovendien nog op de bewondering
van lezers als Simon Carmiggelt en Remco Campert voor Kees de jongen (Ischa Meijer in Het Parool van 22 augustus 1970, Eddie Mielen in Vrij Nederland en Marten Scholten in zijn inleiding bij de verhalenbundel Meneer-zèlf komt een uurtje en andere verhalen, Amsterdam 1970).
Deze reactie van verbazing en boosheid komt voort uit ideeën over literatuurgeschiedenis, literaire kritiek en waardering die volgens mij onjuist zijn.
Wie boos of verwonderd is over het ontbreken van Thijssens naam in bijvoorbeeld Knuvelders Handboek omdat hij daar een vorm van miskenning in ziet, gaat ten minste uit van de volgende premissen: 1. een letterkundig handboek geeft een waardeoordeel, 2. het niet behandelen van een schrijver en zijn werk is een blijk van negatieve waardering, 3. er bestaan algemeen geldende maatstaven om de waarde van een literair werk te bepalen, 4. de boze lezer heeft deze maatstaven goed toegepast en de schrijver van het handboek niet, en 5. de schrijver van het handboek heeft dat met opzet gedaan. Dezelfde vijf premissen gelden, met een paar kleine veranderingen, voor literaire kritieken. Alleen wanneer alle vijf premissen waar zijn, zijn de boosheid en de verbazing over Thijssens afwezigheid in de literatuurgeschiedenisboeken redelijke reacties te noemen. Om de onredelijkheid ervan aan te tonen, hoef ik dus slechts de onjuistheid van één premisse te bewijzen.
De literatuurwetenschap heeft zich de laatste jaren theoretisch en methodologisch snel ontwikkeld. Daarbij zijn aardige resultaten bereikt. Maar het waardeprobleem van literaire werken heeft zij nog niet kunnen oplossen. Welke boeken behoren tot de literatuur en welke niet? Wat maakt een boek goed of slecht? De literatuurwetenschap heeft op deze vragen nog geen antwoord gevonden. Evenmin als op de vraag welk element in een literair werk van het boek een meesterwerk maakt. F.C. Maatje constateert op pagina 21 in Literatuurwetenschap, het meest recente theoretische werk in Nederland: er bestaan geen algemeen geldende maatstaven die de waarde van een literair werk kunnen bepalen.
Ik vind Theo Thijssen een goede schrijver. Zijn boeken herlees ik vaak en graag. Kees de jongen en Het grijze kind behoren voor mij tot de beste boeken die ik gelezen heb. Bewijzen dat Thijssens boeken
even goed of zelfs beter zijn dan andere boeken kan ik niet. Ik heb er ook geen behoefte aan. Wanneer iemand anders zijn waardering van Thijssens werk verschilt van de mijne, kan mij dat niets schelen. Ik ben er niet verdrietig om en ook niet boos. Ik kan mij dààrom niet druk maken over de afwezigheid van Thijssen in het Handboek van Knuvelder of in de Schets van De Vooys en Stuiveling. Hun mening is even persoonlijk als die van iedere andere lezer en kan nooit een grotere geldigheid hebben dan voor hen alleen.
Ik wil van niemand een mening over een schrijver opgedrongen krijgen en zelf niemand mijn mening opdringen. Wel wil ik graag de mensen die nog niets van Thijssen gelezen hebben van zijn werk kennis laten nemen. De leerlingen van het voortgezet onderwijs krijgen de Nederlandse letterkunde meestal via een letterkundig geschiedenisboek behandeld. De schrijvers die daarin niet vermeld staan, hebben minder kans om door de leerlingen gelezen te worden. En daarom vind ik het wel jammer dat Thijssen maar in een enkel letterkundeboek vermeld wordt.
Los van alle emoties is het opmerkelijk dat juist Thijssen ontbreekt in boeken waarin honderden andere auteurs wel behandeld worden. Vooral als je er niet bij voorbaat van uitgaat dat de schrijvers van die boeken Thijssens werk slecht vinden. Ik geloof dat de verklaring voor de afwezigheid van Thijssen in bijvoorbeeld het Handboek van Knuvelder niet zo moeilijk is. Het lijkt me vrij logisch dat iemand die over een zo omvangrijk onderwerp als veertig jaar literatuurgeschiedenis schrijft, daarbij gebruik maakt van wat anderen over de te behandelen auteurs en stromingen geschreven hebben. Het lijkt me zelfs niet ondenkbaar dat hij van bestaande publikaties uitgaat bij de samenstelling van zijn handboek. Wat betreft het eerste punt krijg ik steun van Knuvelder zelf. In het voorwoord van zijn Handboek schrijft hij (p. VI, noot 2): ‘Dat daarbij gesteund wordt op publicaties van voorgangers met betrekking tot dit onderwerp, spreekt vanzelf’. De waarschijnlijkheid van het tweede punt blijkt uit de voetnoten in Knuvelders Handboek. Bij bijna iedere behandelde auteur geeft hij studies en artikelen op die over die schrijver zijn gepubliceerd. Over Thijssen
is voor 1954, het jaar dat het Handboek verscheen, maar één artikel in boekvorm gepubliceerd: een hoofdstuk in Fausten en faunen van Anthonie Donker uit 1930. In een letterkundig tijdschrift heeft er voor 1954 geen enkel artikel gestaan. En een heel boek over Thijssen is nog nooit, ook niet na 1954, geschreven.
Het hoofdstuk in Donkers Fausten en faunen heet ‘Humor in drie talen’ en gaat over boeken van M. Bedel, Vicky Baum, Kees van Bruggen en Theo Thijssens Egeltje. Het stukje over Egeltje had al bijna letterlijk als recensie in de N.R.C. van 19 december 1929 gestaan en heeft ook helemaal het karakter van een recensie. Knuvelder had dus niet de beschikking over ook maar één studie over Thijssens literaire werk (dagbladartikeltjes reken ik niet mee). En dat verklaart volgens mij waarom Knuvelder Thijssen niet behandelt, en met Knuvelder zovele andere literair-historici.
Deze verklaring geeft wel antwoord op de vraag waarom Thijssen in veel literair-historische werken ontbreekt, maar niet op de vraag naar de oorzaak van het ontbreken van afzonderlijke studies over Thijssen in boekvorm en in letterkundige tijdschriften. De beantwoording van die vraag vereist inzicht in de manier waarop Thijssens boeken na hun verschijnen zijn besproken in dagbladen, literaire tijdschriften en andere bladen.
Kees Fens doet daar een zeer besliste uitspraak over in De gevestigde chaos (p. 48): ‘In de kritiek van zijn tijd is Thijssen in de slechtste gevallen als producent van kleinburgerlijke amusementslectuur, in de beste gevallen als pedagoog gewaardeerd (…)’. Als deze bewering helemaal waar is, verklaart dat het ontbreken van Thijssens naam in bundels letterkundige artikelen en in afzonderlijke letterkundige studies.
Op 23 december 1922 stond het slot van Kees de jongen in School en huis. Een half jaar later verscheen de boekuitgave. Van hem bekende en hem onbekende mensen ontving Thijssen reacties op de roman. Een brief van 24 december 1922 begint zo: ‘Waarde Thijssen, nu vandaag ‘t 78e en laatste stuk van “Kees, de Jongen” verschenen is, mag ‘k je misschien vertellen, dat mijn vrouw en ik 77 weken lang op Zaterdag verlangend uitzagen naar het vervolg van wat wij gewoon waren geworden te noemen “Thijs, de jon-
gen”. Wij danken je voor dit werk, waarvan wij week op week genoten en wenschen je geluk nu het voltooid is en gereed om herdrukt te worden in een uitgave, die den inhoud waardig moet zijn’.
Een ‘nuchtere rubberplanter uit het binnenland van Deli’, zoals een andere briefschrijver zichzelf aanduidt, schreef op 30 maart 1924 onder andere: ‘Ik wilde enkel, voor ‘t eerst in mijn leven jegens een mij persoonlijk onbekend schrijver, mijn groote bewondering uiten voor wat opeens, na lange jaren wachten, tot het allermooiste, het litterair meest zuivere in mijn boekenkast is gaan behooren’.
Ook Herman Poort schreef Thijssen. In zijn brief van 9 juli 1923 sprak ook hij zijn bewondering voor het boek uit. Een citaat: ‘En daar komt dit fijne boek van je, en daar staat me die Kees zonder flauwe kul van opgeschroefdheid, met zijn heroïeke fantasieën en zijn leugentjes (…)’. Het slot van de brief luidt: ‘(…) ‘k wou, verdomme, dat ìk dit geschreven had. Ik zal er uitvoerig over schrijven. Het moèt’. In De opbouw van april 1925 schreef Poort er inderdaad over. Zijn conclusie in die bespreking is: ‘Het is een der beste werken van den laatsten tijd en de zuiverste kinderroman die we bezitten’.
Deze brieven en deze bespreking waren een hoopvol begin voor Thijssen. Hoe waren de andere recensies? Ik heb een kleine vijfentwintig besprekingen gevonden van de eerste druk en vijfendertig besprekingen van de Prisma-uitgave in 1952. Een aantal van deze recensies zijn afkomstig uit het huisarchief van Thijssen dat eerst hijzelf en later zijn kinderen hebben bijgehouden. Andere heb ik uit het archief van Van Dishoeck, dat in het bezit van het Letterkundig Museum in Den Haag is. De rest heb ik, meestal toevallig, zelf gevonden.
Van de vijfentwintig recensies van de eerste druk hebben er twee in een literair tijdschrift gestaan: die van Johan Koning in het ‘letterkundig maandblad’ Nederland van 1 augustus 1923 en die van P.L. van Eck Jr. in Den Gulden Winckel, het ‘maandschrift voor de boekenvrienden in Groot-Nederland’, van november 1923. Tien besprekingen stonden in dagbladen, vier in pedagogische tijdschriften, en de rest in andere bladen.
De recensie van Johan Koning is uitbundig. Koning vindt Kees de
jongen een meesterwerk waarvoor Thijssen een letterkundige prijs moet krijgen. Koning vervolgt (ik citeer uit de Bredasche Courant van 2 augustus 1923 waarin Koning dezelfde tekst als in Nederland plaatste): ‘Het verdient bekroond te worden, hoe dan ook. Is het niet door een literairen prijs, dan door de kritiek die eenparig den lof ervan verkondigen zal’. Nog een citaat: ‘(…) de schrijver van Kees de jongen, deze schrijver wiens naam wij nu voor de eerste maal hebben gehoord, is voor ons geworden, direct, na dit ééne boek, een der grootste onder de grooten’. J. Greshoff en J. de Vries geven in hun Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (2e dr. 1929) een lijst van ‘schrijvers die aan dagbladen meewerken’. Op pagina 419 schrijven zij: ‘Ten slotte moet gewezen worden op de veelzijdige, gedistingeerde, journalistieke werkzaamheid van Johan Koning, die eerst in Indische, daarna in de Nederlandsche pers zeer verzorgde, rustig-overdachte artikelen schreef’.
P.L. van Eck Jr. is wat gematigder in zijn oordeel. Toch schrijft hij over Kees de jongen: ‘(…) het is, in al zijn simpelheid van gebeuren, een mooi stukje literaire kunst’.
Ook de waardering van de andere besprekingen van de eerste druk is zeer positief. Geen enkele recensent spreekt van ‘kleinburgerlijke amusementslectuur’ of iets in die geest. Dit deel van Fens’ bewering is voor Kees de jongen controleerbaar onjuist. Het tweede deel van zijn uitspraak, namelijk dat Thijssen ‘in de beste gevallen als pedagoog gewaardeerd’ is, is voor Kees de jongen evenzeer onwaar.
In de beste gevallen is Thijssen als groot literair kunstenaar gewaardeerd, door Koning, maar ook door A.M. de Jong in Het Volk van 5 juli 1923. De Jong besluit zijn bespreking als volgt: ‘(…) als het nodig was, zou ik gaarne de mening verdedigen, dat Nederland geen twee schrijvers heeft, zó zeldzaam subtiel van stijl, zó bekwaam en zó litterair gevoelig op gans eigen wijze als Theo Thijssen (…)’.
Een achttal recensenten waarderen Kees de jongen in de eerste plaats als pedagogisch in plaats van als literair werk. Dat wil zeggen: zij kijken of het boek amateur- en beroepsopvoeders (ouders, onderwijzers, ‘leiders van knapenvereenigingen’) kan helpen hun pedagogische taak beter te vervullen. Hun maatstaf is het gebruiksnut van het boek. Ook hun oordeel is positief. Het oordeel van Mr.
Punch bijvoorbeeld, in Voorwaarts van 18 augustus 1923: ‘Er zijn helaas nog heel veel ouders, die hun kinderen maar zoowat van den buitenkant kennen. Wanneer beseft werd, hoeveel moois hun daardoor ontging, dan werd “Kees de Jongen” op staatskosten aan elk huwend paar uitgereikt’.
Fens spreekt over de waardering van heel Thijssens literaire werk, ik bekeek alleen de recensies van Kees de jongen. Daar komt gedeeltelijk het verschil tussen zijn bewering en mijn conclusie uit voort. Want Kees de jongen wordt in de besprekingen van de boeken die na 1923 zijn verschenen door bijna alle recensenten Thijssens beste boek genoemd. Voor zover ik weet vindt van de recensenten alleen Herman Robbers Het grijze kind beter dan Kees de jongen. In zijn bespreking van Het grijze kind in Elzevier’s geïllustreerd maandschrift (jrg. 38, 1928, p. 139) noemt hij Het grijze kind Thijssens ‘belangrijkste, pittigste boek’. (Het grijze kind was ook Thijssens favoriete boek. Dat blijkt uit een interview in Het Volk van 14 juni 1939. Thijssen zegt daarin tegen de interviewer: ‘O, ik hou ook veel van “Kees”, al was het alleen maar omdat ie het beste verkocht is, maar “Het Grijze Kind” ligt me het naast aan het hart’.)
De waardering voor Kees de jongen is niet representatief voor de waardering van al Thijssens boeken. Het kan dus best zijn dat een van Thijssens andere boeken wel ‘kleinburgerlijke amusementslectuur’ is genoemd. In De Gids van 1930 (jrg. 94, p. 289) schrijft N.v.K.-B. over Egeltje. De slotzin van de bespreking luidt: ‘Toch jammer dat een schrijver van “Het grijze kind” met zijn schrijnende aanklacht tegen de school, en “Kees, de jongen”, dat frissche pretentielooze boek, een verzameling van dergelijke onbeduidende flauwiteitjes publiceert’.
Thijssens boeken zijn niet allemaal zo hoog gewaardeerd als Kees de jongen. Wat het eerste deel van zijn bewering betreft, kan Fens dus wel gelijk hebben; wat het tweede deel betreft niet: Thijssen is wel degelijk, en wel heel duidelijk voor Kees de jongen, als een groot literair schrijver gewaardeerd.
Herman Robbers’ recensie van Kees de jongen in Elzevier’s geïllustreerd maandschrift (jrg. 35, 1925, p. 355) begint aldus: ‘In zeker opzicht heeft Theo Thijssen het met dit boek van hem niet getroffen.
Er heeft zich n.l., na de weldadige inleidende droppels: Jac. van Looy’s Jaapje, Carry van Bruggen’s Huisje aan de Sloot een ware bui van boeken-uit-het-kinderleven over Nederland uitgestort – en ook de bui was weldadig, zeker, zij heeft gewerkt als een bad, als een badkuur zelfs misschien; kinderleven is zoo verfrisschend; maar toch … men kan er “genoeg”, d.i. men kan er te veel van krijgen, en als men te veel van iets krijgt wordt men er kribbig tegen, en kribbigheid is niet de ware stemming om iets naar waarde te schatten’.
Tussen 1917, het jaar dat Jaapje verscheen, en 1925, het jaar van Robbers’ recensie, verschenen er tweeënvijftig Nederlandse boeken met een kinderleven als onderwerp. Het jaar 1925, dat ik bij mijn telling niet meerekende, leverde een produktie van twintig boeken met hetzelfde onderwerp op. Robbers kon met recht van een bui spreken. Alleen begon die eerder dan hij dacht. Al in de jaren 1862-1865 en 1873-1877 immers had Multatuli het verhaal van Woutertje Pieterse geschreven. En Frederik van Eeden had in 1887 het eerste deel van De kleine Johannes gepubliceerd. Van 1898 is de bundel schetsen Kinderen, geschreven door F. Roosdorp. Drie jaar na de eeuwwisseling verscheen Boefje van M.J. Brusse. In de jaren tot 1917 verschenen nog dertig boeken van het genre verhalen-over-kinderen. Hoe Robbers dit grote aantal boeken, waaronder beroemde als Woutertje Pieterse en veel verkochte als Boefje, over het hoofd kon zien, is mij een raadsel.
Ook na 1925 publiceerden nog heel wat schrijvers boeken over kinderen. Tussen 1925 en 1930 verschenen er zesenveertig. Daarna nam de produktie wat af.
Kees de jongen was door zo’n kleine vijfenzestig boeken over kinderen voorafgegaan toen het in 1923 verscheen. Ik kan de kribbigheid van Herman Robbers bij het verschijnen van het zòveelste boek in het genre wel begrijpen. Het lijkt mij aannemelijk dat andere recensenten dezelfde weerzin gevoeld hebben. Het lijkt mij ook aannemelijk, dat hun waardering voor Kees de jongen daardoor negatief beïnvloed is. Maar controleren kan ik dat niet. Ik heb in de recensies van Kees de jongen maar één uiting in de geest van Robbers’ kribbigheid gevonden. A.d.K. schrijft in Onze Eeuw (1923, p. 254): ‘Een boek van kinderleven – hoe aantrekkelijk het onderwerp
mag zijn – men gaat het langzamerhand een bedenkelijke aanwinst achten. Is er eigenlijk niet reeds een te veel?’
Er is voor mijn gevoel een groot verschil tussen Kees de jongen en de honderd vijftig andere boeken die er tot 1931 over kinderen zijn geschreven. Thijssen heeft Kees de jongen consequent van het standpunt van de hoofdpersoon uit geschreven. En daardoor onderscheidt zijn boek zich van bijvoorbeeld Jaapje en Het huisje aan de sloot. In Kees de jongen ontbreekt elk spoor van valse gevoeligheid. En daardoor verschilt het van de boeken geschreven door bijvoorbeeld P.J. Cohen-de Vries, Mien Labberton, Martha de Vries, J.P. Zoomers-Vermeer en M.M. Stiemans-Hopman. Want in hun boeken, die titels dragen als ‘Kinderen uit mijn klas’, ‘Uit de school geklapt’, ‘Kinderstemmen’, ‘Mijn kleuters’ en ‘Kleine levens’, overheerst de sentimentaliteit. Kees de jongen verschilt van alle mij bekende boeken door de manier waarop Thijssen zijn hoofdpersoon Kees Bakels laat fantaseren. In geen enkel ander boek zijn realiteit en fantasie zo geraffineerd op elkaar afgestemd als in Kees de jongen.
Onder het kopje Miskenning schrijft Marten Scholten (Meneer-zèlf komt een uurtje en andere verhalen): ‘De meeste critici waren niet in staat het (Thijssens werk) van prutserswerk te onderscheiden’. En ‘prutserswerk’ is precies de term die ik op de boeken van bovengenoemde vrouwelijke auteurs van toepassing vind. Zagen de recensenten geen verschil tussen deze boeken en Kees de jongen? En hoe waardeerden zij Thijssens boek ten opzichte van bijvoorbeeld Het huisje aan de sloot en Jaapje?
Meteen nadat Herman Robbers zijn kribbigheid tegen de vele boeken over kinderen heeft uitgesproken, schrijft hij in zijn bespreking: ‘Ik voor mij ben overtuigd dat, als deze kinderregen, die men ook een kinderzegen noemen kan, voorbij zal zijn, Kees de Jongen uit deze periode een der werkelijke en waardevolle overblijfselen blijken zal’.
Herman Poort schrijft in zijn brief van 9 juli 1923 aan Thijssen: ‘(…) in de literatuur, die ook bij ons de laatste jaren overvloeit van verhalen over kinderleven, treft mij telkens weer het modieus-lieve, zachte, zoete, sentimenteele, hoe zal ik het noemen, waarmede altijd het kind omhangen wordt, een waas van voos idealisme waarmee
men, vóór Ibsen, dè vrouw omhulde, en dat nu pas-klaar is gemaakt voor hèt kind’. In zijn bespreking in De Opbouw van april 1925 schrijft Poort: ‘Ook van Looy’s “Jaapje” dankte nog voor een groot deel zijn succes aan deze idealiseering (…). In “Kees de Jongen” nu is het kind zonder eenige idealiseering gezien en geteekend, maar toch tegelijkertijd, zóó diep, zóó fijn, zóó innig en ontroerend, dat ik niet aarzel het in menig opzicht nog verre boven het toch zuiver-schoone “Jaapje” te stellen’.
Elf van de vijfentwintig recensenten van Kees de jongen vergelijken het boek met andere boeken over kinderen. Bij tien van hen valt de vergelijking duidelijk in het voordeel van Thijssens boek uit. Alleen P.L. van Eck Jr. concludeert vrij neutraal (Den Gulden Winckel, 1923): ‘Dit boek neemt in de rij van onze moderne romans, die een kinderleven tot onderwerp hebben, een eervolle plaats in’. A.M. de Jong vindt Kees de jongen beter dan Carry van Bruggens Het huisje aan de sloot, omdat het ‘nòg zuiverder met de ogen van het kind gezien, nòg zekerder met het hart van een kind gevoeld, nòg onmiskenbaarder gedacht met de hersens van een kind’ is (Het Volk, 5 juli 1923). Johan Koning (in de Bredasche Courant van 2 augustus 1923), en de recensent van het Algemeen Handelsblad van 17 mei 1924 stellen Kees de jongen, evenals Herman Poort, boven Jaapje.
Alle recensies geven een positief oordeel over Kees de jongen, elf critici vergelijken het boek met andere soortgelijke boeken en plaatsen het boven alle andere vertegenwoordigers van het genre. Toch ontbreekt Thijssens naam wanneer in een bundel letterkundige artikelen boeken over kinderen ter sprake komen. Dat is bijvoorbeeld het geval in Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880 van J.A. Rispens. Op pagina 347 somt Rispens een aantal schrijvers van boeken ‘die het kinderleven in z’n onderscheiden phasen hebben uitgebeeld’ op. Hij vermeldt Van Looy, Ina Boudier-Bakker, A.M. de Jong, Heijermans en Goudsmit. Thijssen noemt hij niet.
Het sterkste voorbeeld vind ik Opstellen en lezingen van Herman Poort uit 1928. In hoofdstuk 3 bespreekt hij Het spiegeltje van Ina Boudier-Bakker dat in 1917 verscheen. Op pagina 86 schrijft hij: ‘Overrijk is (…) de nieuwere wereldliteratuur aan kinderleven. (…). En ònze literatuur bleef na Multatuli’s Woutertje Pieterse
daarin niet ten achter; Van Groeningen, Roosdorp, Brusse, Robbers, Heijermans in “Uitkomst”, Jac. van Looy, Top Naeff, – ze hebben allen het geheimzinnig leven der kinderziel zóó verdiept en verduidelijkt, dat het een verrassende openbaring werd. Onder hen is Ina Boudier-Bakker stellig de allereerste (… )’. De schrijver die in 1925 nog vond dat Kees de jongen de ‘zuiverste kinderroman’ was, noemt Thijssens boek drie jaar later niet eens meer.
In het begin van zijn enthousiaste bespreking van Kees de jongen schrijft Johan Koning: ‘Er is een letterkundige prijs die de Haagsche Post, vergissen wij ons niet, drie achtereenvolgende jaren te vergeven heeft. Voor de derde maal moet die nog worden toegekend. En als het inderdaad de bedoeling is, een schrijver, al of niet bekend, te eeren uitsluitend om de literaire kwaliteiten van het boek dat van zijn hand het licht zag, wel, dan moet deze letterkundige prijs worden toegekend aan Theo Thijssen voor zijn boek: Kees de jongen’.
In 1923 kreeg echter niet Theo Thijssen, maar Jo de Wit voor Open zee de prijs. De tweede Haagsche Post Prijs had Carry van Bruggen het jaar daarvoor voor Het huisje aan de sloot gekregen. Ook in 1921 werd een boek over een kind bekroond. De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde gaf toen haar driejaarlijkse prijs aan Jaapje van Jac. van Looy. In 1925 kreeg R. van Genderen Stort de C.W. van der Hoogt-prijs voor zijn Kleine Inez. Drie boeken over kinderen kregen in vijf jaar tijd een letterkundige prijs. Kees de jongen was daar niet bij.
Het hoogste wat Thijssen op het gebied van literaire prijzen bereikt heeft, is de vermelding van zijn naam in het juryrapport van de Henriëtte Roland Holst-prijs 1970. De juryleden Luisa Treves, H. van de Bergh en J.W. Hofstra dragen daarin ‘de jonge roman- en toneelschrijver Gerben Hellinga’ ter bekroning voor. Hoogtepunt van Hellinga’s toneelwerk vinden zij zijn toneelbewerking van Kees de jongen. Het welslagen daarvan schrijven zij voor een deel op rekening van Hellinga’s samenwerking met regisseur Peter Oosthoek en voor een deel ‘op rekening van Thijssens roman’.
De meeste boeken uit de jaren twintig tonen nog sterk de invloed
van het Tachtiger proza. Lange beschrijvingen en dubbele adjectieven zijn daarvan de duidelijkste kenmerken. Het huisje aan de sloot bezit deze kenmerken in hoge mate. In Kees de jongen ontbreken lange beschrijvingen. Thijssens stijl mist het versierende van aan elkaar gekoppelde bijvoeglijke naamwoorden. Thijssen schreef eenvoudig. Zijn taal staat ver van de woordkunst van Tachtig en dicht bij de spreektaal. Daardoor klinkt zijn werk de lezer van 1971 zo modern in de oren. Veel moderner in elk geval dan Het huisje aan de sloot van Carry van Bruggen. Haar boek leek mij nadat ik het gelezen had, wel twintig jaar ouder dan Kees de jongen. En toch verscheen het maar drie jaar eerder.
R. Blijstra ziet in de eenvoud van Thijssens stijl een mogelijke oorzaak van wat hij de miskenning van Thijssen als schrijver noemt. Die stijl was volgens Blijstra ‘te ongekunsteld’ voor ‘het letter-lievende Nederland’. Blijstra’s conclusie: Thijssen leefde in de natachtiger-tijd ‘in een voor zijn werk ongunstig klimaat’ (Het Vrije Volk, 12 juli 1947).
In zes van de vijfentwintig besprekingen van Kees de jongen komt Thijssens stijl ter sprake. Slechts één recensent vindt dat Kees de jongen ‘zonder groote kwaliteiten van stijl’ is geschreven (Haagsche Post, 24 november 1923). De andere critici zijn vol lof over de stijl van Thijssen. A.M. de Jong, Johan Koning, Mr. Punch en P.L. van Eck Jr. gebruiken termen als ‘zeldzaam subtiel’ en ‘een taal, die ik warm bewonder’ om hun waardering uit te spreken.
In De Socialistische Gids van januari 1927 karakteriseert A.J. Luikinga het verschil tussen de stijl van Thijssen en de stijl die in zijn tijd nog in de mode was: ‘Juist doordat Thijssen geen literaire allures aanneemt, bereikt hij een letterkundige kracht, welke hem mag worden benijd door menig auteur, die van elke zijner bladzijden den lezer toeroept: “denk erom, ik ben literator”’ (p. 30).
Over het laatste soort auteurs schrijft Thijssen in een brief van 13 januari 1926 aan Van Dishoeck: ‘’k Heb nu het derde deel genoten van de beroemde Francesco Campana – dat is óók ordinaire verlakkerij: vijf drukken tegelijk op de pers, alsof het boek werkelik iets biezonders brengt. “Mooie Karel” heb ik ook doorgeworsteld, opzettelik als enige lektuur meegenomen in lange treinreizen, onder ‘t motto: “beter wat te lezen dan niks”. Ook brandhout. Niet
zó onzinnig als Manus Peet – maar toch ook weer stijf van troebele bombasterij. Ik word altijd hels, als de lui het vertrouwen missen om eenvoudig te blijven, om te streven naar onmiddellik aanspreken van het publiek. Dat mag niet, dat vervlakt, dat wordt dan een boek zoals iedereen zou schrijven. Nonsens: die eenvoud is juist de vuurproef die goede kunst moet aandurven. Maar wie waagt er zich tegenwoordig aan de eenvoud?’
En over zijn eigen stijl schrijft Thijssen in een brief van 8 april 1908 (het gaat over Barend Wels): ‘Soms lijkt u een woord wat plat of familiaar; dat zou u niet vinden, als ik gesprek weergaf; maar ook waar ‘k als auteur ‘t woord neem, en tusschen ‘t gesprek mìjn woorden voeg, daar is verband tusschen mijn taalsoort en die van ‘t sujet. Ik deel bijv. mede: “At flink, hoor”; en dan bevreemdt u dat “hoor” achteraan; inderdaad lijkt deze familiariteit tegen den lezer raar – maar dat rare woordje “hoor” kenschetst de gedachten van Wels, vader, moeder enz. óver het feit van ‘t eten. ‘t Spreekt vanzelf, dat ik u niet wil wijsmaken, da’k zoo bedachtzaam en opzettelijk, zoo bewust de zinnen máák; ik schrijf vanzelf zoo, en verklaar achteraf’.
Wanneer Thijssens werk slechte kritieken had gekregen, wanneer alle recensenten zijn boeken als ‘kleinburgerlijke amusementslectuur’ of als opvoedkundig studiemateriaal hadden beschouwd, wanneer zij geen verschil hadden gezien met de vele andere – en naar mijn mening vaak slechte – boeken over kinderen, wanneer zij aanmerkingen hadden gemaakt op Thijssens stijl, dan zou het me niet verwonderd hebben dat er geen enkel artikel over hem in een letterkundig tijdschrift heeft gestaan.
Maar de kritieken van Kees de jongen bewijzen, dat Theo Thijssen heel duidelijk wèl als groot literair schrijver is gewaardeerd. En dat maakt het probleem ingewikkelder. In pedagogische tijdschriften is ruime aandacht aan Thijssen besteed, ook aan zijn literaire werk, in de vorm van artikelen. Waarom hebben literaire bladen nooit een artikel aan hem gewijd? Over A.M. de Jong, Ina Boudier-Bakker en Carry van Bruggen zijn afzonderlijke studies in boekvorm verschenen. Waarom is er niet één zo’n studie over Thijssen gepubliceerd?
Aan deze twee vragen wil ik een derde toevoegen. De kritieken, die zo lovend over Kees de jongen schreven, stonden bijna alle in een dagblad. Slechts twee verschenen in een letterkundig tijdschrift (Nederland en Den Gulden Winckel). De getallen voor de recensies van al Thijssens boeken versterken dit beeld. Van de negen literaire boeken die Thijssen geschreven heeft, heb ik in totaal 297 recensies gevonden. Hiervan stonden er maar negentien in een letterkundig tijdschrift. Deze negentien besprekingen waren verdeeld over negen verschillende bladen: (tussen haakjes zet ik het aantal recensies) De Nieuwe Gids (1), Dietsche Warande en Belfort (1), Den Gulden Winckel (4), Groot Nederland (2), De Vlaamsche Gids (4), De Stem (1), Opwaartsche Wegen (2), De Gids (2) en Nederland (2).
In de jaren dat Thijssen zijn boeken publiceerde, van 1908 tot 1941, bestonden er zo’n kleine twintig letterkundige tijdschriften. In elf hiervan heeft nooit een bespreking gestaan. Waarom recenseerden de literaire tijdschriften Thijssens werk nauwelijks?
Kees Bakels verzamelde postzegels. In de hoofdstukken 10 en 11 schrijft Thijssen er over. Voor zijn verjaardag kreeg Kees een album om zijn postzegels in te plakken. In dat album stonden gedrukte voorbeelden, onder andere van een driehoekige postzegel uit Kaap de Goede Hoop en van een grote postzegel uit Perzië. In zijn album kon Kees de honderd vijftig postzegels die hij al verzameld had, inplakken. Maar de plaatsen voor het zeldzame ‘schuine Kapie’ en voor de even zeldzame ‘grote Pers’ bleven voorlopig leeg.
Het archief dat Thijssen van de besprekingen van zijn boeken aanlegde, bevat een groot aantal knipsels. Die van Barend Wels, Jongensdagen en Taal en schoolmeester plakte hij in twee lege kasboeken. Hij had veel knipsels uit dagbladen, pedagogische bladen en socialistische tijdschriften. De knipsels uit literaire tijdschriften waren schaarser. En hij had geen enkel knipsel met een artikel over zijn literaire werk uit een letterkundig tijdschrift. Ook in Thijssens archief ontbrak de grote Pers.
Dat Thijssen in de literatuurgeschiedenis (bijna) niet voorkomt, verklaarde ik uit het ontbreken van letterkundige studies en artikelen over hem. Ook het antwoord op de drie hierboven gestelde vragen, die ik voor de kortheid maar even samenvat als ‘waarom
ontbreekt Thijssen in de literaire pers van zijn tijd’, zoek ik buiten zijn literaire werk.
Het letterkundige wereldje in de eerste helft van de twintigste eeuw leek naar mijn idee op een besloten vereniging. Om als lid te worden toegelaten, moest een schrijver aan een aantal voorwaarden voldoen. Een goed boek schrijven was een goed begin, maar het was niet voldoende en ook niet per se nodig. Een schrijver moest creatief werk in een literair tijdschrift, het cluborgaan, publiceren of beschouwende stukken over literatuur schrijven (recensies, artikelen, studies, theoretische werken). Vooral dat laatste was belangrijk. Wie niet aan de tweede voorwaarde voldeed had in de meeste gevallen een aanbevelingsbrief nodig. Zo’n brief moest geschreven zijn door een invloedrijk lid van de vereniging en had meestal de vorm van een artikel. Menno ter Braak schreef een aanbevelingsbrief voor Nescio, en J. Greshoff voor Willem Elsschot. Beiden hebben de literatuurgeschiedenis gehaald.
Ook nu nog gedragen sommige critici zich als invloedrijke clubleden, alleen bestaat de beslotenheid van de club niet meer zo duidelijk. Kees Fens bijvoorbeeld besluit zijn artikel ‘Het grijze kind van het realisme’ – het enige artikel dat tot nu toe in een afzonderlijke bundel opstellen en kritieken over Thijssen is geschreven – met de volgende woorden: ‘Voor mij mag Thijssen zeker om dit boek (Het grijze kind) de literatuurgeschiedenis in (…)’. Hoe sterk de traditie van de besloten club nog doorwerkt blijkt uit de aarzeling van Fens in hetzelfde hoofdstuk uit De gevestigde chaos (p. 52) om uit te spreken dat hij Het grijze kind een heel goed boek vindt: ‘Je schrijft niet gemakkelijk een buitengewoon goed boek op de rekening van een auteur die nauwelijks of geen vermelding krijgt’.
Thijssen voldeed aan geen enkele voorwaarde om tot de letterkundige club te worden toegelaten. Hij is nooit lid geweest van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde – hier is de beeldspraak letterlijk -, zijn naam komt niet voor in de bundeltjes herinneringen van auteurs als Victor van Vriesland, Annie Salomons en P.H. Ritter Jr. (Herinneringen, Herinneringen uit de oude tijd en Ontmoetingen met schrijvers). Thijssen heeft nooit in een letterkundig tijdschrift geschreven en hij heeft nooit een artikel over
literatuur gepubliceerd. Voor hem heeft geen invloedrijk clublid ooit een aanbevelingsbrief geschreven. Piet Bakker zei het in Elzeviers weekblad van 14 september 1946 zo: Thijssen ‘behoorde niet tot een clou van elkaar wederzijds opvrijende middelmatigheden’.
Vele leden van de club hebben zijn boeken niet eens gelezen. Want zij keken niet veel verder dan hun eigen kringetje. Bij toeval kregen ze soms een boek van Thijssen in handen. J. Prinsen J. Lz. bijvoorbeeld. In De Groene Amsterdammer van 21 juni 1930 bespreekt hij Egeltje. Hij schrijft: ‘De heer Theo Thijssen schijnt een auteur met succes te zijn; een van zijn boeken, zie ik, bereikte reeds een zesden druk. Ik moet bekennen dat dit Egeltje (een bundeltje schetsjes) het eerste is wat ik van hem las’.
In de periode dat Thijssens boeken verschenen en ook nog wel daarna, vormden de letterkundigen, schrijvers en critici, een gesloten clubje. Thijssen stond daar buiten. En dat is volgens mij de enige oorzaak van het vrijwel ontbreken van zijn naam in de literaire pers van zijn tijd en daardoor ook in de literatuurgeschiedenis. Ik geloof niet dat het Thijssen veel kon schelen dat de literaire, de grote pers hem zo goed als negeerde. In de honderd zes brieven die hij aan Van Dishoeck schreef, laat Thijssen er in ieder geval niets van merken. Uit die brieven blijkt alleen zijn tevredenheid over de verkoopresultaten van zijn boeken.
En Piet Bakker, die Thijssen persoonlijk gekend heeft, schrijft in Elzeviers weekblad: ‘Thijssen was een veel te nuchter man om zich zoo een begenadigd kunstenaar te achten. Zijn wijsgerige zelfspot verhinderde hem om hoog tegen zijn eigen gestalte op te kijken. Hij heeft het ook nooit als een gemis gevoeld, dat hij niet tot “literator” werd verheven. Blijkbaar vond hij het genoeg, dat hij een gerespecteerd man in de onderwijswereld, lid der Tweede Kamer en van den Amsterdamschen Raad was en dat talloozen hem dankbaar waren voor het nobele genoegen, dat zijn romans en schetsjes hun verschaften’.
De lezers van 1971 kunnen Thijssens werk voor het grootste deel gemakkelijk bereiken. Er zijn zeven herdrukken van zijn boeken in de handel. Querido gaf Barend Wels en School-land als Salamander
uit (nummer 246 en nummer 266), Van Oorschot herdrukte Het taaie ongerief, Het grijze kind, Kees de jongen en De gelukkige klas. Bij Meulenhoff Educatief verscheen Meneer-zèlf komt een uurtje en andere verhalen, een bloemlezing uit de bundels Egeltje en Een bonte bundel. En van de herdrukken die Het Spectrum van Thijssens werk verzorgde, is In de ochtend van het leven nog verkijgbaar (Prisma 232).
Amsterdam
10 januari 1971
Bronnen
1. | De brieven die Theo Thijssen aan zijn uitgever C.A.J. van Dishoeck heeft geschreven bevinden zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. |
2. | De brieven die Thijssen ontving naar aanleiding van Kees de jongen zijn afkomstig uit het huisarchief van Thijssen en op het ogenblik in het bezit van R. Grootendorst, Wilhelminastraat 209 III, Amsterdam. |
3. | Het aantal drukken van Thijssens boeken en ook die van andere boeken haalde ik uit Brinkman’s alphabetische lijst van boeken, landkaarten, en verder in den boekhandel voorkomende artikelen, Leiden. |
4. | Welke boeken er in de jaren 1915-945 met een literaire prijs onderscheiden zijn, zocht ik op in het Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden, Leiden 1966, p. 206-209. |
5. | De aantallen boeken over kinderen vond ik in ‘Kinderleven in verhalend proza’ van T. van Leeuwen, Bibliografische vlugschriften no. 7, z.p. (bijvoegsel van Bibliotheekleven, jrg. 17, no. 6, 1932). |
Recencies van Kees de jongen (tot 1927)
1. | De B. ‘Kees de Jongen’ als boek’. De Ouderraad, juni 1923, p. 6. |
2. | A.M. de Jong. Het Volk, 5 juli 1923. |
3. | Johan Koning. Nederland; Letterkundig Maandblad, 1 augustus 1923, z.p. |
4. | Johan Koning. Bredasche Courant, 2 augustus 1923. |
5. | Mr. Punch. Voorwaarts, 18 augustus 1973. |
6. | Z. n. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 25 augustus 1923. |
7. | Z. n. Nieuw Leven, 15 september 1923, z.p. |
8. | Z. n. Haagsche Post, 24 november 1923. |
9. | P.L. van Eck Jr. Den Gulden Winckel, jrg. 22, november 1923, p. 168, 169. |
10. | P.D. Het Schoolblad voor Vlaanderen, 1923, p. 287, 288. |
11. | D.L. Daalder. Het Kind, 1923, p. 252. |
12. | A. de K. Onze Eeuw, 1923, p. 254, 255. |
13. | Marie C. van Zegghelen. De Socialistische Gids, jrg. 8, 1923, p. 1091, 1092. |
14. | Z. n. Algemeen Handelsblad, 17 mei 1924. |
15. | Herman Poort. De Opbouw, april 1925, p. 987-991. |
16. | Gerard Knuvelder. Bibliografische Uitgaven van het Nederlandsche Boekhuis, 1 juli 1925, z.p. |
17. | Herman Robbers. Elzevier’s geïllustreerd maandschrift, jrg. 35, januari-juni 1925, p. 355. |
18. | L. de B. ‘Het kennen van de kinderziel’. Noorderlicht, 1 oktober 1925, z.p. |
19. | Z. n. Orgaan voor leiders van knapenvereenigingen, jrg. 10, nr. 10, 15 oktober 1925, p. 145-147. |
20. | J.L.J. ten Dam Ham. Weekblad van het Gymn. en M.O., 5 mei 1926, z.p. |
21. | A. Boon, pr. Boekengids (Katholieke Boekerijen), april 1927, p. 83. |
22. | P.A.D. Paedagogische Studiën; Maandblad voor onderwijs en opvoeding, z.j., p. 31, 32. |
23. | E. Tierie-Hogerzeil. ‘Een zuiver jongensboek’. De Dag, z.j. |
24. | Z. n. ‘Nieuwe jeugdboeken’. Bergopwaarts, z.j., z.p. |
Artikelen over Theo Thijssen
1. | A.J. Luikinga. ‘Drie boeken van Theo Thijssen’. De Socialistische Gids, jrg. 12, januari 1927, p. 18-30. |
2. | Z. n. ‘Thijssen 60 jaar’. De Volksschool, jrg. 38, 28 juni 1939, p. 1. |
3. | H. van Tichelen. ‘Theo Thijssen, de opvoeder en schrijver’. Vlaamsche Paedagogiek, november 1941, p. 216-229. |
4. | Z. n. ‘In Memoriam Th.J. Thijssen’. De Bode, jrg. 54, 7 september 1945, p. 15. |
5. | Piet Bakker. ‘Theo Thijssen, de kinderkenner’. Elzeviers weekblad, jrg. 2, 14 september 1946, p. 5. |
6. | R. Blijstra. ‘Theo Thijssen als letterkundige’. Het Vrije Volk, 12 juli 1947. |
7. | P.J. Bol. ‘Theo Thijssen; zijn verdiensten erkend’. Het Schoolblad, jrg. 2, 26 juli 1947, p. 228-230. |
8. | Piet Bakker. ‘Theo Thijssen’s kinderstudies’. Elzeviers weekblad, 15 oktober 1949, p. 26. |
9. | W. Jungmann. ‘Theo Thijssen’. Het Parool, 26 januari 1957. |
10. | Z. n. ‘Theo Thijssen geëerd’. Het Parool, 31 oktober 1960. |
11. | Z. n. ‘Een schoolmeester’. Algemeen Handelsblad, 15 mei 1963. |
12. | Christine Meyling. ‘Van kinderboek tot boek over kinderen’. Het Parool, 28 januari 1965. |
13. | Christine Meyling. ‘Men herkent zichzelf al lezend’. Het Parool, 4 februari 1965. |
14. | Kees Fens. ‘Het grijze kind van het realisme’. De gevestigde chaos. Amsterdam 1966, p. 43-52. |
15. | Chistine Meyling. ‘Theo Thijssen’. Cri, 2 december 1967, p. 10. |
16. | C. Wilkeshuis. ‘Twee revolutionairen’, ‘De examenidioot’. Meester, welbedankt. Leiden 1968, p. 142-147, 200-202. |
17. | Theun de Winter. ‘Kees de Jongen’s revival’. Haagse Post Magazine, jrg. 57, maart 1970, p. 73, nr. 11. |
18. | I. Meijer. ‘Poging tot een portret. Wie was Theo Thijssen?’ Het Parool, PS, 22 augustus 1970. |
19. | E. Mielen. ‘Theo Thijssen, een Nieuw Linkser van toen’. Vrij Nederland, 14 november 1970, p. 7. |
20. | M. Scholten en R. Grootendorst. In: Theo Thijssen. Meneer-zèlf komt een uurtje en andere verhalen. Meulenhoff Educatief. Amsterdam 1970. Cahiers voor letterkunde. |