Annie Romein
Josine W.L. Meijer
Annie Romein-Verschoor
Omzien in verwondering. Deel I.
De Arbeiderspers, Amsterdam 1970
Eerlijk gezegd vind ik het een moeilijke opgave over Annie Romein te schrijven. Mijn waardering voor haar persoon wijkt hemelsbreed af van mijn appreciatie van haar politieke ideeën en een mens, al is hij ook nog zo’n vat vol tegenstrijdigheden, blijft nu eenmaal een individu, een ondeelbaar geheel, zodat men zijn denkbeelden niet van hem kan scheiden.
Ik heb Annie Verschoor in Leiden leren kennen, nog voordat zij met Jan Romein verloofd en tot het communisme bekeerd was. Ik weet niet meer waar ik haar het eerst heb ontmoet, misschien was het in de studentenloge van de Orde der Goede Tempelieren, waar ik in mijn eerste studiejaar een blauwe Maandag lid van ben geweest. Ik herinner me er niet veel anders van dan mijn gêne over het inwijdingsritueel, dat aan de Vrijmetselaars ontleend was. Annie vond het ook een malle bedoening. In haar boek zegt ze: ‘Achteraf heb ik er een beschamende herinnering aan.’ Maar ze is er langer lid van gebleven dan ik, ze heeft er meer uit weten te halen en hield er nog enkele vrienden uit over. Later ontmoetten we elkaar vaker omdat we ongeveer in dezelfde hoek zaten: we hadden gemeenschappelijke vrienden, we studeerden Russisch bij Van Wijk en we waren lid van de Revolutionair-Socialistische, later Communistische Studentenbond. In 1922 verhuisden mijn zuster en ik bijna gelijktijdig met de Romeins naar Amsterdam. Daar hebben we steeds een vriendschappelijk contact onderhouden, ook toen onze politieke wegen uiteen gingen. Na de oorlog hebben we de Romeins niet zo vaak meer ontmoet. We woonden toen verder van elkaar, zij in het Gooi, wij in Den Haag. Maar de toenemende politieke verwijdering zal er ook wel niet vreemd aan zijn geweest.
Het is altijd interessant te lezen van mensen die je gekend en gebeur-
tenissen die je hebt meegemaakt. Daarom heeft de autobiografie van Annie Romein me dubbel geboeid. Van haar kinderjaren wist ik niets, van haar Indische tijd alleen wat ik in haar meisjesboek Aan de Oedjoeng heb kunnen lezen. Maar van onze studententijd af was het me alsof een bekend verhaal me opnieuw werd verteld, met toevoeging van nieuwe details en soms hele fragmenten, waardoor alles samenhangender en overzichtelijker werd. En veel kon ik uit mijn eigen herinnering aanvullen. Als ik haar niet had gekend zou het boek me ongetwijfeld wel geboeid, maar niet bevredigd hebben. De mensen die er in voorkomen blijven soms erg vaag, vooral degenen die het meest in haar omgeving waren. Waarschijnlijk is dat uit discretie. In een Woord vooraf zegt ze dat het beeld van haar leven in één opzicht bewust vertekend is: de rol die haar kinderen in haar leven hebben gespeeld is oneindig veel groter dan men uit het boek kan opmaken, maar ze zou het als een misbruik van vertrouwen beschouwd hebben hen meer in haar verhaal te betrekken dan onvermijdelijk was. Waarschijnlijk is het uit dezelfde overweging dat haar broers en zusters er nauwelijks in voorkomen, behalve Triny, met wie ze bijna altijd samen was, maar ook ‘Ti’ blijft als persoon in vaagte.
Ook de vrienden van de Romeins komen niet altijd tot leven. Dirk Struik en Hans Kramers zijn telkens voorkomende namen, maar de mensen die er bij horen krijgen geen gestalte. De enige uitzondering is Jef Suys. Hij wordt ten voeten uit zichtbaar gemaakt. Van personen die niet tot de vriendenkring behoren worden wel eens uitvoeriger beschrijvingen gegeven. Bizonder levendig is bijvoorbeeld Prof. Uhlenbeck getekend. Dat het Annie Romein niet aan psychologisch talent ontbreekt heeft ze wel bewezen met haar knappe portretten in De Erflaters en sommige subtiele analyses in Vrouwenspiegel.
Toch ligt het waarschijnlijk ook wel aan de speciale gerichtheid van haar talent dat haar autobiografie niet helemaal geeft wat men zou wensen. Wat bijvoorbeeld ontbreekt is de dialoog. Die komt geloof ik in het hele boek niet voor. Ook geeft ze meer algemene beschrijvingen dan concrete voorbeelden. Ze vertelt wel het een en ander van haar vader, en van haar moeder zelfs tamelijk veel, maar een duidelijke voorstelling van haar ouderlijk huis krijg ik er niet door. De lezer van een autobiografie hoopt de wordingsgeschiedenis van de auteur te leren kennen, hij wil hem graag in actie zien in zijn milieu, hij
heeft niet genoeg aan beweringen die hij op gezag moet aannemen, al lijken ze nog zo waarschijnlijk. Annie hield veel van haar vader, van haar moeder weet ze niets goeds te zeggen en wat ze van haar vertelt is genoeg om de indruk te vestigen dat ze gelijk heeft. Maar sommige vragen blijven onbeantwoord: waarom heeft dan de vader deze vrouw tot de dood liefgehad? hadden alle kinderen het even moeilijk met hun moeder of stond Annie juist bizonder dwars op haar, waardoor ze geprikkeld werd tot het op de spits drijven van haar dwingelandij?
Zeker is dat Annie Verschoor niet met de moedermelk het ‘oervertrouwen’ heeft binnengekregen dat volgens Erik Erikson voortvloeit uit de innige band tussen de moeder en het kind aan haar borst. Mevrouw Verschoor, een gewezen onderwijzeres, voedde haar kinderen met krachtige hand, maar zonder koesterende liefde op. Annie herinnert zich niet dat ze ooit bij haar moeder op schoot heeft gezeten of troost bij haar heeft gezocht. Haar opvoeding was er op gericht dat de kinderen het ver zouden brengen in de wereld. Ze trachtte hun in te prenten niet hoe ze moesten zijn, maar hoe ze zich moesten voordoen en ze verhovaardigde zich tegenover Annie’s geliefde vader op haar hogere stand en meerdere ontwikkeling. Tegen deze voze elitepretenties was het kind in opstand. Ze kwam op voor de menselijke waarden die ze in haar vader belichaamd zag. Hij leefde de kinderen zijn moraal voor, ‘die hoofdzakelijk bestond uit een zeer elementair en volstrekt plichtsbesef tegenover zijn gezin en zijn werk, een diep rechtvaardigheidsgevoel en een grote verdraagzaamheid.’ Ook tegen de haar opgelegde vrouwelijke rol kwam ze in verzet. In Omzien in verwondering schrijft ze: ‘…het opgroeiende vrouwelijke kind wordt gedwongen (haar algemene menselijkheid) ter wille van een onvermengde vrouwelijkheid te verloochenen; het jongentje wordt in aanleg als man en als mens gezien en, emancipatie of geen emancipatie, ons hele sociale patroon en spraakgebruik zal hem vaster in die rol drukken. Veel meisjes-kinderen die zich tegen hun rol verzetten, trachten alleen onbewust hun menselijkheid te handhaven’. Zo werden bij Annie de grondslagen gelegd voor haar toekomstige levens- en maatschappij-beschouwing. Schijnbaar verbond zich het liberalisme van de vader met het protest tegen de vooroordelen van de moeder tot een harmonisch geheel. Als dat het geval was geweest zou het tot een democratisch-humanistische levenshouding geworden zijn, maar het felle
element van frustratie dat er in verscholen was boog het in revolutionaire richting om. Het ergste waren nog niet zozeer de opvattingen van de moeder, als de tyrannie waarmee ze de kinderen haar wil oplegde en de heftige scènes waarvan ze zich bediende, scènes die op den duur een duidelijk pathologisch karakter kregen.
Toch heeft Annie waarschijnlijk meer aan haar te danken dan ze zich bewust is. Niet alleen dat ze de critische intelligentie waarschijnlijk erfde van haar moeder, heeft ze ook haar praktische zin krachtig gestimuleerd. Dat geeft ze wel toe, maar ze ziet geloof ik niet van hoe onschatbaar belang dat voor haar is geweest.
‘Ik zie mezelf als van aanleg een vrij dromerig en fantaserend kind’, zegt ze, ‘maar er moet ook een stuk realiteitszin in me gestoken hebben, dat me, naar het me voorkomt, vooral onder de druk van ma’s hoon over mijn gedoezel, een zekere alertheid en praktische aanpak heeft gegeven.’ Elders zegt ze van zichzelf dat ze eigenlijk altijd alleen maar heeft gedaan wat er van haar verwacht werd. Ze bedoelt daarmee dat het bij haar voornamelijk van het toeval en van de buitenwereld heeft afgehangen welke van haar mogelijkheden ze tot ontwikkeling heeft gebracht. Want ieder mens ontwikkelt maar een deel van zijn mogelijkheden, zegt ze, daarvan kunnen we, als we een beetje geluk hebben, er een paar tot ontwikkeling brengen in een min of meer geïntegreerd geheel. Ze bedoelt het dus heel bescheiden. Maar om alles te doen wat van je verwacht wordt is meer nog dan intelligentie heel veel praktische bekwaamheid nodig. Annie heeft inderdaad die bekwaamheid bezeten, daardoor was ze in staat de veelvoudige taak te vervullen waar ze voor stond: huisvrouw, steun en medewerkster van haar man, opvoedster van haar kinderen en alles wat daarmee samenhing. Ze kon bergen kousen stoppen, van een wasmand een wieg maken, onderhandelingen met uitgevers voeren, op de kinderen letten, boeken schrijven en daarnaast nog klaar staan voor ieder die een beroep op haar deed. Want ze was niet alleen van een enorme werkkracht en uithoudingsvermogen, maar ook van een onbegrensde hulpvaardigheid. Op haar kunnen heeft alle frustratie uit haar kinderjaren niet de minste remmende invloed gehad.
In 1906 ging het gezin voor vijf jaar naar Indië. In deze koloniale maatschappij, waar de standen nog angstvalliger gedifferentieerd waren dan in Holland en waar Annie zich de eerste dag op school on-
mogelijk maakte door hartelijk een Javaans kindermeisje te begroeten dat ze op de boot had leren kennen en nog wel Hollands met haar te praten! kreeg haar sociale opstandigheid nieuw voedsel. Haar inzichten begonnen er bewuster te worden, waartoe de gelukkige omstandigheid bijdroeg dat ze op de HBS in de geschiedenisleraar Reeser iemand trof die allerlei nonconformistische meningen er op na hield over kolonialisme, misbruik van macht, achterstelling van de vrouw en andere onderwerpen en zijn leerlingen er toe aanspoorde hun eigen meningen daarover te formuleren.
In die Indische jaren voelde ze zich overigens verre van gelukkig, maar dat lag ditmaal niet alleen aan haar moeder, noch aan haar geisoleerde positie op school, hoofdzaak was dat haar lichamelijkheid haar dwars zat, hetgeen haar leeftijd meebracht, maar mede veroorzaakt werd door hevige aanvallen van malaria. De bootreis terug naar Holland was een van de heerlijkste belevenissen van haar jeugdig leven. Haar moeder was door een infectieziekte aan haar hut gekluisterd, zodat Annie de vrijheid genoot en ze deed voor het eerst ‘de opwindende ontdekking, aardig gevonden te worden’.
In de oorlogsjaren 1914 ging Annie in Leiden studeren. Het viel haar op, en bij het herlezen van oude jaargangen van Minerva werd die indruk bevestigd, hoe gering de weerslag van de oorlog in dit studentenblad was. Zij zelf schreef in 1915 een artikel over Nederlands en Vlaamse oorlogsliteratuur. Dit en een paar verzen die ze had ingezonden bezorgden haar het volgende jaar de uitnodiging tot de redactie toe te treden. Al eerder was ze opgenomen in het elitedispuut Literis. In 1917 werd ook Jan Romein eerst lid van Literus, daarna van de Miverva-redactie. Ze kenden elkaar alleen nog maar van college, maar kregen nu veel met elkaar te maken. Hun verloving volgde een goed half jaar later.
In de vriendenkring van Jan leerde Annie enkele links-socialisten kennen. ‘Mijn weinig theoretisch gefundeerde, maar spontaan radicale socialistische overtuiging,’ schrijft ze, ‘kreeg in deze kring vorm en inhoud.’ Intussen was er in Rusland de revolutie geweest. Dit maakt het misschien verklaarbaar dat alleen het communisme voor haar in aanmerking kwam. Hoe ze tot haar ‘socialistische overtuiging’ gekomen is maakt ze nergens erg duidelijk, evenmin wat er
precies de inhoud van was. De sociaal-democratie schijnt voor haar en Jan niet bestaan te hebben, hetgeen begrijpelijk is, maar toch enig commentaar zou verdienen. Hoe groot hun weerzin ertegen is mag men afleiden uit het feit dat Troelstra geen plaats in De Erflaters gekregen heeft, hoewel hij veel meer gedaan heeft om de Nederlandse arbeidersbeweging haar gezicht te geven dan Domela Nieuwenhuis, die er wèl in opgenomen is. Jef Suys, Jans vriend en medewerker aan de cursus voor MO Geschiedenis die hij later in Amsterdam organiseerde, schijnt die tegenzin gedeeld te hebben. In zijn na de Tweede Wereldoorlog verschenen boek De nieuwe Politiek zwijgt hij het bestaan van de sociaal-democratische arbeidersbeweging eenvoudig dood, wat zijn boek vrijwel waardeloos maakt. Of men nu veel of weinig van deze beweging verwacht, een analyse van de politieke situatie is niet mogelijk als men haar daar niet in betrekt en de waarde van het historisch materialisme en de marxistische klassenstrijdleer kunnen niet aan de werkelijkheid getoetst worden als men de grootste europese arbeidersbeweging buiten beschouwing laat.
Wat verwachtte Annie van het communisme? De eschatologische vizioenen van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter spraken niet aan. Maar in haar essay over Gorter in De Erflaters zegt ze: ‘Wie Gorters ontwikkeling als dichter, socialist en socialistisch dichter begrijpen wil, moet wel weten, dat hij noch uit persoonlijk, noch uit groepsbelang tot het socialisme kwam, maar ook niet uit sociaal rechtvaardigheidsgevoel en menselijk mededogen met de verworpenen der aarde… Maar hij werd als zovele jonge burgerlijke intellectuelen van zijn tijd naar het socialisme gedreven, omdat ze als kunstenaar, als schrijver, als historicus, als econoom in de burgerlijke gedachtenwereld hopeloos vast liepen. Zij zochten niet het offer, maar de uitweg, voor het menselijk geslacht, zeker, maar ook en vooral voor hun kunst en hun wetenschap.’ Meer nog dan een portret van Gorter lijkt me dit een zelfportret van Annie Romein te zijn.
Zij en Jan hebben het socialisme willen dienen zowel met hun wetenschappelijk werk als met het werk voor ‘de beweging’. In De lage Landen bij de Zee hebben ze getracht het historisch materialisme op de vaderlandse geschiedenis toe te passen. Menno ter Braak zegt van dit boek dat het een cultuurgeschiedenis van ons land is die niet gemakkelijk overtroffen zal worden. Hij en Du Perron waren vol bewondering voor De lage Landen en De Erflaters.
Het marxisme wordt hier niet als een toversleutel gehanteerd, zegt hij, maar als een werkhypothese, en bij een bespreking van Vrouwenspiegel citeert hij uitvoerig wat Annie zelf over het historisch materialisme zegt, waar hij aan toevoegt dat zij en haar man de zuivere intuïtie hebben die voor de toepassing van deze methode nodig zijn. In Jan Romein ziet hij niet het type van de revolutionaire historicus, maar veeleer ‘een gematigde, humanistische persoonlijkheid, die het marxisme aankleeft, omdat het zijn humanitaire behoeften bevredigt en hem bovendien een basis verschaft, waarop hij als historicus rustig kan werken.’ Volgens hem spreekt de humanistisch-democratische gezindheid van het echtpaar Romein duidelijker uit hun historische werk dan de marxistische.
Inderdaad, de geschiedschrijving van Jan en Annie Romein heeft niets van het schematische dat de meeste historisch materialistische probeersels zo weinig overtuigend maakt. De Romeins doen de rijkdom van historische feiten geen geweld aan, ze proberen zich in te leven in de tijd en de personen die ze beschrijven, hun vormgeving is kunstzinnig, hun beschouwingen zijn gewoonlijk herkenbaar als het resultaat van veelzijdige persoonlijke ervaring. Maar een historicus van formaat hoeft nog geen politicus te zijn. Het is jammer dat hun toewijding hen er toe gedreven heeft zich in de actuele politiek te storten, waar ze levenslang niet meer van los gekomen zijn.
In 1922 werd Jan Romein aangezocht tot de redactie van de Tribune, het communistische dagblad, toe te treden. Formeel bleven Wijnkoop en Van Ravesteyn hoofdredacteuren, Jan deed, in overleg met hen, het eigenlijke werk. Hij stelde zich daarmee in dienst, vooral in die van Wijnkoop, de eigenlijke leider van de partij. De Communistische Partij Holland was ontstaan uit de S.D.P., een dwergpartijtje, dat zich in 1909 van de S.D.A.P. had afgesplitst en pas na het uitbreken van de oorlog wat gegroeid was, dank zij de revolutionaire stemming die er toen heerste. De Russische revolutie had het nog wat meer aanhang bezorgd en in 1918 had het zich geconstitueerd als sectie van de Kommunistische Internationale. Het was echter van de aanvang af verscheurd door opposities. Wijnkoop regeerde als een miniatuur-dictatortje met vergaderingstrucs, verdachtmakingen en royementen. Als een rechtgeaard dictator leed hij ook aan een spionage-fobie. Onder de communistische studenten van de afdeling Amsterdam, die
hem van nabij meemaakten, was al dadelijk veel verzet tegen hem geweest. Ook onder de Leidse studenten was de kritiek steeds toegenomen. Zelfs Dirk Struik, die persoonlijk met Wijnkoop en Van Ravesteyn bevriend was, had oog voor veel ongerechtigheden. Op het eind van 1921, aan de vooravond van het Rotterdamse partijcongres, verscheen een opzienbarende brochure van Van Leuven, een van de knapste koppen in de partij, getiteld: Breed marxistisch klasse-inzicht? Hij was samen met Wijnkoop afgevaardigd geweest naar het Tweede congres van de Komm. Intern. en had zich daar kunnen overtuigen van de kloof die er gaapte tussen de Hollandse partijleiding en de leiders van de Russische revolutie. Waren de meeste opposante studenten aanhangers van Gorter of halve anarchisten geweest (allebei groepen die onder Annie’s definitie van de ‘zuiveren’ vallen), Van Leuven toonde juist aan dat Wijnkoop, zo goed als Gorter en Pannekoek, leed aan het radicalisme dat door Lenin in zijn beroemde brochure als de ‘kinderziekte’ van het communisme was bestempeld. Hij ging de onzinnige slingerpolitiek na die de C.P.H. van het begin af ten opzichte van de vakbeweging had gevoerd, nu eens geporteerd voor het N.V.V., dan weer voor het syndicalistische N.A.S. en stelde de onhoudbare toestand in de partij aan de kaak, waar de crisissen niet van de lucht waren en het hele vergaderingsleven werd lamgelegd alleen maar om te verhinderen dat de oppositie aan het woord kwam. Het hele Rotterdamse congres stond in het teken van de kritiek van Van Leuven. Hij was helaas een slechte spreker en Wijnkoop kon hem in een lange demagogische rede met gemak overtroeven, maar ik heb nooit kunnen begrijpen dat mensen als de Romeins zijn kritiek naast zich neer legden en Wijnkoop als de personificatie van hun communistisch ideaal bleven beschouwen. Ik begrijp noch minder hoe Annie in haar Herinneringen kan spreken van het ‘formaat’ van Wijnkoop, hem tot de ‘goede leiders’ kan rekenen en met instemming aanhalen wat Jan haar geschreven had toen hij Wijnkoop voor het eerst op een openbare vergadering had horen spreken: ‘ontroert niet, maar is eerlijk, en zijn argumenten zijn steekhoudend.’ Van die drie kwalificaties kan ik alleen de eerste onderschrijven.
Ik heb Wijnkoop niet persoonlijk gekend, alleen maar van vergaderingen. Van die kant kenden de Romeins hem zo goed als niet. Hij verscheen daar, omstuwd door een knokploeg van drie reusachtige
bootwerkers, die dreigend opsprongen zodra ze meenden dat iemand van de oppositie hem te na kwam. De Kadt, de leider van onze oppositiegroep, was twee maal naar Moskou geweest en beide keren tegenover Wijnkoop in het gelijk gesteld, maar hij woonde in Haarlem en wij Amsterdammers konden niet tegen Wijnkoop op. Wijnkoop ging in de aanval en deed alsof hij de overwinnaar was, hetgeen hem natuurlijk niet kwalijk te nemen was, aangezien het hem zo goed lukte. Maar wat er niet bij door kon waren de trucs waarmee hij ieder democratisch partijleven onmogelijk maakte. Zodra de oppositie veld won en kans maakte de meerderheid achter zich te krijgen verzon hij er iets op en liet b.v. de lidmaatschapsboekjes controleren, die niemand bij zich had behalve zijn van te voren geïnstrueerde aanhang. ‘Vergadertrucjes zijn in de politiek en, laten we het bekennen, ook, ja, soms meer, in de democratische politiek, onvermijdelijk,’ schrijft Annie in verband met de vraag of ‘vuile handen’ in de politiek geoorloofd zijn. Een politicus kan inderdaad niet altijd zijn handen schoon houden, zeker niet in tijden van oorlog, revolutie of de opbouw van een nieuwe samenleving. Maar als men ‘vuile handen’ geoorloofd vindt als het alleen maar gaat om de machtspositie van een potentaatje in een kleine partij in volle vredestijd, dan begint ‘politiek’ bedenkelijk veel op een synoniem van ‘corruptie’ te lijken.
Jan en Annie Romein zijn altijd trouw gebleven aan Wijnkoop. Ze bleven ook trouw aan ‘het communisme’. Maar waaraan bleven ze dan eigenlijk trouw? Het is meer dan een halve eeuw geleden dat ze zich bij de C.P.H. aansloten. Het communisme van vandaag heeft niets meer gemeen met dat van 1917. Stalin heeft de Octoberrevolutie geliquideerd, Chroesjtsjow het stalinisme, Brezjnjew en Kosygin hebben Chroestsjow aan de dijk gezet, Mao Tse Tung beweert dat van het Russische communisme niets meer deugt.
Jan Romein heeft met zijn trouw aan het communisme offers aan zijn carrière gebracht. Hoeveel moed er toe nodig was het historisch materialisme in de geschiedeniswetenschap in te voeren kunnen we ons nu niet goed meer voorstellen, nu het marxisme in de mode gekomen is. Maar toen waren veel autoriteiten, ook veel professoren, er nog vijandig tegen en huiverig voor. De eerste keer dat Jan voor professor voorgedragen was heeft het hem zijn benoeming gekost, mede door het verraad van zijn vermeende vriend Wijnkoop, die na een
vriendschappelijk telefoongesprek op de avond tevoren, in de Gemeenteraad een brallende scheldkannonade tegen hem hield. De volgende keer luidden zijn instructies weer anders en toen hield hij een pleidooi vóór de benoeming van Romein. Jan en Annie hebben hem dat edelmoedig vergeven omdat hij onder zo’n zware druk stond. Eigenlijk ging dat al te ver. Maar ze hadden de partij in geen geval die zware druk mogen vergeven, vooral niet omdat deze dwang tot karakterloosheid niet alleen de Hollandse C.P., maar het hele internationale communisme karakteriseert. Toch blijft Annie trouw en ze eist zelfs trouw van anderen. De bladzijde die ze daaraan wijdt hoort tot de zwakste van haar boek. Op blz. 163 heeft ze gezegd dat ze ‘renegaat’ een laf scheldwoord vindt, maar op blz. 221, is ze dat blijkbaar vergeten. Ze verdedigt niet het communisme, maar alleen maar de trouw en wie daar anders over denken, ziet ze als ‘de berekenenden en rancuneuzen, de ex-communisten die opeens kritische kenners van het marxisme worden – weten zij veel – en die de indruk maken, zich zo gauw mogelijk van alle smetten te willen zuiveren en de maatschappelijke nadelen, door hun radicalisme ondervonden, compenseren door luidkeels schande te roepen over wat zij jaren lang in volle vrijheid hebben aangehangen. Ik hoef geen namen te noemen,’ zegt ze, ‘men kan ze in ons parlement, in Het Parool en elders vinden.’ Zitten er werkelijk zoveel ex-communisten in het parlement en onder de medewerkers van Het Parool? Ik ken er maar enkelen en op hen is geen woord van die hele tirade toepasselijk. En die ‘volle vrijheid’! Denk eens aan Wijnkoop!
Alleen als men het communisme als een geloof opvat heeft het zin er eeuwige trouw aan te eisen. Gaat het om politiek, d.w.z. om het zoeken van een weg naar een betere samenleving, dan heeft trouw maar betrekkelijke waarde. Natuurlijk, men blijft trouw aan een partij zolang men het in grote lijnen met haar beleid eens is. Maar hoofdzaak is de eerlijkheid, dat wil zeggen, de moed om de werkelijkheid onder het oog te zien en daarnaar te handelen, te kritiseren als er wat te kritiseren valt, het roer om te gooien als de koers verkeerd blijkt te zijn en met de partij te breken als men door trouw aan haar in conflict zou komen met de democratisch-humanistische waarden die de grondslag van iedere gezonde politiek zijn. Menno ter Braak zag dit democratisch humanisme als het meest essentiële kenmerk van de his-
torische werken van Jan en Annie Romein, voor Annie was het haar vaderlijk erfdeel. Waarschijnlijk is het ook het oorspronkelijk uitgangspunt voor hun partijkeuze geweest, maar door hun misplaatste trouw raakten ze ver van dat uitgangspunt af.
Waar Annie Romein in haar boek het conflict in Waakzaamheid behandelt schrijft ze de tegenpartij allerlei motieven toe behalve het ene, meest wezenlijke, dat zo zeer voor de hand lag: de Russische monsterprocessen van 1937 hadden overduidelijk aangetoond dat de communisten geen haar beter waren dan de nazis. Tegenover dit inzicht viel de overweging dat de communisten de krachtigste strijders tegen het fascisme waren volkomen in het niet. Bij communisten kan men dat immers van de ene dag op de andere niet weten. Hoe zeer ze ook in de oorlog, toen ze in schijn de bondgenoten van het westen waren, uitsluitend hun eigen belangen behartigden, heeft Franz Borkenau in Der europäische Kommunismus overtuigend aangetoond.
Annie Romein heeft in De Gids van Dec. ’69 Ter Braak en Du Perron gekritiseerd. Ze doet dit ook in haar boek en in een interview met Bibeb. Sommige van haar opmerkingen mogen juist zijn, wat zij beiden op de Romeins voor hadden was het onfeilbare vecht instinct. Ze wisten tegen wie ze strijden moesten en wanneer.
Ik kan er niet in slagen van de verschillende elementen in Annie Romein één geheel te maken. Ik vind Omzien in Verwondering een mooi boek, zo lang het niet over politiek gaat. Ze vertelt over zich zelf met grote openheid en eerlijkheid, zonder een zweem van vrouwelijke ijdelheid of intellectuele hoogmoed. Ze onderschat zichzelf niet, maar tracht niet meer te schijnen dan ze is, ze geeft nergens een geflatteerd image van zichzelf. De feiten die ze geeft doen voor 100% betrouwbaar aan. Maar wat ze over zichzelf zegt geeft wel eens aanleiding een verbaasd vraagteken te plaatsen. Ze zegt dat ze weinig jaloers, weinig rancuneus, weinig ijdel is, vrij onverschillig voor persoonlijk succes. Geeft ze dan toch een beeld dat meer met haar ik-ideaal dan met haar ware persoon te maken heeft? Als ze werkelijk zo was zou ze òf een heilige zijn òf een tamelijk vlakke persoonlijkheid, en ze is noch het een noch het ander. Ik geloof dat de verklaring te vinden is in dat interessante verhaal dat ze over haar kinderjaren vertelt. Ze kon niet tegen verlies bij het spel, ze dacht dan altijd dat anderen vals speelden. Dat was voor haarzelf onpleizierig en ze loste het pro-
bleem op door eenvoudig niet meer mee te spelen en onverschilligheid voor het spel aan te kweken. Zij zelf vergelijkt dit met haar latere onverschilligheid voor persoonlijk succes. Het was niet helemaal een gelukkige oplossing, want ze had het rancuneuze affect niet overwonnen, maar het alleen op een dood spoor gerangeerd. Het heeft er veel van of die algemeen menselijke, maar door haar afgewezen neigingen zich stilletjes zijn gaan wreken. Ik wil niet beweren dat ze in haar privé leven er helemaal niets van heeft, dat zou misschien niet eens aardig meer zijn, maar ze heeft ze toch goed in bedwang. Hun eigenlijke rol ligt op een ander terrein, in de onbegrijpelijke aantrekking tot een beweging waar rancune, machtswellust enz. schering en inslag zijn.
De mooiste gedeelten in het boek van Annie Romein vind ik die waar ze iets laat doorschemeren van de strijd die het haar gekost heeft om al die moeilijke taken waar ze voor stond met elkaar te combineren. In het begin leek het soms onmogelijk, maar ze heeft het klaargespeeld. En dat deed ze, merkwaardig genoeg, nooit jachterig of krampachtig, maar altijd met een zekere innerlijke rust. Ik heb haar nooit horen zeggen dat ze ergens geen tijd voor had. Het begin- en het eindpunt van haar strijd wordt door twee passages gemarkeerd. Op blz. 219-220 vertelt ze dat Jan, die haar huishoudelijk geploeter onderschatte, op het dieptepunt van de luierperiode een schrijfbureau voor haar had gekocht. Bij dat bericht was Annie in snikken uitgebarsten. Wat moest ze met een schrijfbureau?
Op blz. 196-197 schrijft ze: ‘Ten slotte heb ik ondervonden dat er in de onderschikking (aan man en kinderen) ook een groot stuk vrijheid steekt… een groot stuk vrijheid en zelfbesef… die ons toestaat te doen wat van ons verwacht wordt met alle ontspanning die die houding geeft. En ik zou die in het leven dat achter mij ligt niet geruild willen hebben voor de verkrampte en rancuneuze vrijheid die een Simone de Beauvoir verdedigt met een jaloezie die haar iedere overgave misgunt.’