[p. 386]
[Tirade september 1971]
Gulliver onder de reuzen
Er waren bloeiende appelbomen, scharrelende
stille buren, gras, het dak van de school.
Op het plein hadden kinderen kermis gemaakt:
voor kleine-menschen-geld kon je in een schoen
een bal gooien, een spijker in een balk slaan,
blikken omgooien, touwtrekken, hardlopen en
voor groote-menschen-geld kon je alles doen.
Gulliver lag in een enorme zandbak te spelen
met zijn delen en naar de schooljufrouw te kijken,
hoe zij zich stond te bewegen onder haar jurk,
grote bloemen zou hij haar van het lijf moeten
schuiven om haar te nemen, als hout en grond zou zij
ruiken, bedorven en vochtig, zoals de grond ruikt
achter een fietsenhok. Hij hoorde de kinderen
in de verte joelen en huilen, en het stemmetje
van Doris Day uit de kruin van de kastanje, prim
en onaangedaan, nooit zou die oud worden,
nooit verbranden van binnen, altijd leeg blijven
kijken naar afrukkende sukkels, en dood gaan
als een moderne jonge bungalowbewoonster, zorgvuldig
gekleed in de slordige kleding voor het weekend met
gasten. Doris, had je Gulliver maar gekend.
Het was kermis. Een zenuwachtig meisje stond
met een koksmuts poffertjes te bakken en het rook
[p. 387]
daar zo rechtvaardig, zo naar echte boter,
en ze hadden een ander meisje als een hoertje verkleed,
voor de ballentent. Ze keek alsof haar wereld
instortte als de jongens haar blikjes omsmeten.
Gulliver, Gulliver, je sloeg een spijker in het hout
en die jongen vroeg vriendelijk: wilt u hem er ook
weer uithalen, je trok wel tien kinderen als poppen
door het gras en ze lachten zich te barsten, je lag
in je zandbak en er kwam een meisje dat zei:
als ik wat gewonnen heb, wilt u er dan op passen,
en ze bracht ringetjes en drop en een zakdoekje
en ze vertelde dat ze een vader had, ze vertelde
dat dromerig, met de handen tussen haar dijen, omdat
hij ver weg was en werkte. Je hield van haar.
How much is that doggy in the window, window.
Koop hem maar Doris, hij kwispelt, he’s so alone, Doris.
(Haar ronde gezicht, waarin ik niets anders wilde
zien, geen schaduw van mijzelf, alleen haar gezicht.
We voerden de eenden, de kraaien, de meeuwen,
het hele park schreeuwde waar we verschenen
met ons halfje gesneden wit. Ik wil dit
park zijn, dacht ik, samen met haar, want
ik was al weer tamelijk vreemd aan het worden, zo vol
met warm groen water en stinkende vogels,
[p. 388]
zo groot en eenzaam ook lagen de gazons
dat god kon zien dat je daar liep en daar
niet hoorde. In het park woont niemand,
werkt niemand, ben je niemand, het park
is het gat in je leven waarheen je in een wagen
naar toe wordt gereden, aan een arm heen wordt gesleurd,
waar je bal als een hulpeloos hoofd van je weg zwemt,
je schip vergaat en opa zijn leven langzaam
zit los te laten, waar je voor het eerst probeert
te naaien, terwijl je liefste liefste fluistert, zo diep
is dat gat. Waar de eenden zo sterk zijn, dat ik haar
op moest tillen tot ze ophield met huilen.)
Zij was sterker dan jij, Gulliver, met je harde
woorden, maar je weke oren. Zei ze, je doet me pijn,
o, je doet me zo’n pijn, een leven met jou heb ik
nooit gekend, dan dacht je alleen: wie was je dan, toen
je nog het prinsesje was met het witte tandeloze
konijn, en je zijn zachte oren aaide? Nou dan, nou dan.
En weer gezien dat de natuur van wol was,
de gekste dingen waren van wol, zo moe en zo
tevreden was ik. Ook ik was van wol en
ik had zojuist iemand ontmoet die helemaal
[p. 389]
van wol was, we konden zo gaan slapen, zonder
elkaar pijn te doen. Als de konijnen waren we,
tenminste zoals mensen denken dat de konijnen
zijn in een wollige zomernacht: nevel,
hooi, weinig licht in het oosten, geen
flat tegen de horizon, camera in het westen,
zoals mensen denken dat het is, buiten,
als zij slapen, dat het dan pas, wat zij zelf niet.
Maar ik stond op de stoep van de kroeg, wol dacht ik
tevreden, toen ik zachtjes in haar lange oren beet.
In een heel groot bed liggen, zo groot zijn dat je alleen
nog maar kunt liggen, en dat het bed weer heel klein wordt.
En je weer laten vertellen dat er eens
een reusje was, zo klein dat hij niet wist
dat hij dat was. Hij werd gevoed met mensen-
vlees, en ieder om hem heen verdween in
hem. En toen hij groot geworden was, een reus,
was hij alleen, wist niemand wat hij was.
In een heel grote zandbak liggen en luisteren
naar lachende kinderen in de verte, zo duidelijk
niet daar zijn, wel naar hen verlangen en kijken
naar een vogel in de appelboom, geen vogel zijn,
maar opvliegen met achterlating van dat grote
lichaam. Dat dat kon, daar zouden ze stil van
[p. 390]
worden en weglopen. Ja, en dan zo in een heel
grote zandbak gevonden worden door een vreemde
vrouw en niemand meer hoeven zijn dan
Gulliver, en die vogel ook zijn in de appelboom
en kijken wat er gebeurt als we elkaar zien, als we
elkaar op het zelfde moment terugzien en nooit weer zien.
In een heel groot bed liggen en een mooi boek lezen
of een mooi gedicht en dat dan ook meemaken.
Nog op geen strand was hij ooit aangespoeld
met zo veel naakte meiden, maar hij lag daar
nu eenmaal en hij vroeg of ze het warm hadden,
want ze hadden het warm. Nee, zeiden ze, maar
je mag met ons doen wat je wilt. Dat was
dus het land van de naakte meiden,
altijd blij als zij een man vinden om mee
te spelen, altijd hetzelfde bewonderende gezichtje
aan je schouder bij altijd dezelfde langzame
wandeling in het zuidzeezand, ploiiiinggg,
stilstaan, strelen, de minuut die langer duurt
dan een eeuwigheid naar de neuswortels kijken,
alles zeggen wat dan gezegd moet worden, en tevens
ademloos luisteren naar het vluchtige gekir en
vergeten dat je niemand bent voor niemand.
Dat sprak vanzelf. Hier wilde Gulliver blijven.
[p. 391]
Als het gevoel van verlies je ooit mocht bekruipen,
geniet er dan van, je maakt voor het eerst iets
mee, waarvan je denkt dat het ooit is gebeurd.
(Zo gaat het mij in het verkeerspark te Assen,
in de kindertrein die mij door de bloemperken
voor een kwartje van Assen naar Assen vervoert.
Hier wil ik blijven, onder de kinderen, misbruiken
zonder straf, gratis overtreden, gelukkig zijn
en bijna niets betalen. Maar nu ik het kan, kan het niet
meer. Vaders en moeders wuiven naar mij en hun kroost: kijk!
kijk dan! Kom terug! Laat ons niet alleen! Te laat,
we zijn al op weg, op weg van Assen naar Assen.
Vaders en moeders in de kindertrein, kijk, hun lijven
te groot en willoos schuddend bij hun deportatie,
hun kreeftrode benen uit vrolijke broeken. Ik houd van
mensen aan wie je kunt zien dat ze kinderen zijn
geweest maar het niet meer zijn.)
Ik droomde dat ik weer bloemen in een zandbak
water gaf en dat ze voor mijn ogen stierven.
Ik was nog klein, want het waren hele grote bloemen.
We bleven alleen over in het zand. We zweetten,
het was een heel karwei geweest, ze waren
bijna niet kapot te krijgen. We konden nu gaan slapen.
[p. 392]
Ze was mooi en zacht en goeiig en ik vond
dat ook, dat was het aardige in mij. Gulliver,
zei ze, beer van me, lief dier van me, je stinkt
naar het konijn uit mijn jeugd, naar mijn vogels,
mijn vissen, naar mijn pis en mijn zweet,
mijn bed en mijzelf. Waar ben je toch geweest?
En ik vertelde haar hoe ik tussen het andere
speelgoed had gelegen, door iemand vergeten zeker,
en nu kennelijk weer was gevonden en dat ik niet wist
waar of van wie ik was. Ik zag wel.
Gulliver is niet ver weg, want waar is
zijn vertrekpunt, hij heeft geen leeftijd,
want wat is zijn geschiedenis, hij is niet
groot, want zijn afmetingen verliezen zich
in de schemer waar een ander (somebody) begint,
hij heeft geen vrouwen, zij hebben hem, even
vaag en mistig als in een zomermorgen voor
de zon komt, want dan komt hij, op de muziek van
Mus, Merel & Mees.
Vond je het niet erg waar je was, dat ik er niet was,
dat je alleen nog een geur was, vond je dat niet erg dan?
Waarom? Niets is erg. Je bent weer nieuw, zei ze en ik,
ik was het met haar eens, terwijl ze geen gelijk had.
[p. 393]
Niets is nieuw, niemand. We zijn nodig maar vervangbaar
en als er dan nog iets blijft, om te huilen,
huilt Gulliver om kinderen, daar houdt hij
op. Om hun vertrouwen, om hun verliezen.
Gulliver lag in de zandbak te kijken
en hij dacht: Nu! De grote bloemen
schoof hij van haar lijf en open
gebleven herinneringen sloten zich.
Rutger Kopland