Annie Romein
Josine W.L. Meijer
Annie Romein-Verschoor
Omzien in verwondering. Deel II.
De Arbeiderspers, Amsterdam 1971.
Het tweede deel van Omzien in verwondering omvat drie zeer verschillende levensperioden: de oorlogsjaren, waarin alle normale activiteit stil lag en abnormaal veel energie vereist werd om alleen maar in leven en veiligheid te blijven, maar des te meer te observeren viel aan menselijke reacties onder deze ongewone omstandigheden; de jaren na de oorlog waarin Jan en Annie Romein als mensen van internationale vermaardheid overladen waren met werk, kennis maakten met vooraanstaande personen uit alle delen van de wereld en grotere en kleinere reizen maakten, waarvan de grootste en interessantste hun reis naar Indonesië was; laatste periode: de ziekte en dood van Jan, en daarna Annie’s leven alleen, dat nog altijd rijk aan inhoud is. Omzien in verwondering II is misschien nog boeiender dan het eerste deel, maar ik heb het met nog sterkere gevoelsschommelingen gelezen, want, zoals te verwachten was, de politiek speelt er een zeer belangrijke en controversiële rol in en Annie’s voornaamste tegenstanders zijn niet meer de mensen van rechts, maar de anticommunistische progressieven die ik als mijn naaste geestverwanten beschouw. Het ligt voor de hand dat ik hier noch haar standpunten, noch haar oordeel over personen kan delen. Met onverdeelde bewondering daarentegen las ik het eerste gedeelte, waarin dergelijke strijdvragen nog niet, en het laatste, waarin ze niet meer voorkomen.
Het tweede deel van Omzien in verwondering begint bij het uitbreken van de oorlog. Het spreekt vanzelf dat de Romeins onder de Duitse bezetting voortdurend in gevaar verkeerden om wat ze daarvóór ge-
daan en geschreven hadden. Dat belette hun niet risico’s te nemen, ook ter wille van anderen, en onderduikers te herbergen zolang het maar enigszins mogelijk was. Een paar maal werd de dreiging tot werkelijkheid. Jan werd als gijzelaar naar Amersfoort gevoerd, Annelies op haar 19e verjaardag, samen met een vriendinnetje, door de SD meegenomen en enige weken gevangen gehouden. Later werd Jan ‘verbannen’ naar Limburg, hetgeen hij slechter kon verdragen dan het kamp. De laatste acht maanden van de oorlog waren hij en Annie ondergedoken. – Bart had in ’41 tb opgelopen en bevond zich in het sanatorium Hoog-Laren; om hem te bezoeken moesten lange afstanden te voet worden afgelegd. Jan Erik had nog juist voor de datum van de loyaliteitsverklaring examen kunnen doen en was door zijn professor met een sociografische opdracht naar Drente gezonden om hem voor de Arbeitseinsatz te vrijwaren. Voedsel en kleding moesten in die laatste oorlogswinter bijna uit het niets geschapen worden en Annie’s handigheid, ook in huishoudelijke zaken, kwam haar goed van pas. Ze pakte alles aan wat zich voordeed; rafelde een sprei uit om luierbroekjes voor de baby-op-komst aan de overkant te maken of zwierf met natte voeten door de hei op zoek naar paddestoelen. In deel I van haar herinneringen had ze zichzelf een ‘meisje voor halve dagen’ genoemd, nu was ze een ‘meisje voor hele dagen’ geworden. Jan genoot in diezelfde tijd een ongekende rust en werkte in een afgelegen deel van het huis aan zijn boek over de biografie.
Na zeer gevarieerde wederwaardigheden kwam de hele familie behouden de oorlog door. Daar gaan de eerste 75 bladzijden van het boek over, maar niet over die wederwaardigheden alleen. Interessanter nog dan de gebeurtenissen zijn de overpeinzingen waarmee Annie ze commentarieert. Het waren niet de gruwelen die haar het meest troffen, maar de wijze waarop ze verwerkt werden. De reacties waren schokkend, natuurlijk, maar gecompliceerder dan men verwachten zou. Er was een plafond van het leed, overschreed dit een bepaalde hoeveelheid dan verzette het lijfsbehoud zich tegen meer ‘en je bleef in evenwicht door van alle andere ervaringen intenser te genieten.’ Maar er was ook de beschamende uitwerking van de honger en van het gedwongen samenzijn in de onderduiktijd met willekeurige vreemden in een beperkte ruimte, waar afgunst, ergernis, haat uit voortvloeiden. En er was de bewustzijnsvernauwing van de oorlogs-
mentaliteit. Zoveel doden in Afrika: ‘dat is zoveel stappen voor- of achteruit naar ons doel, niet: 150.000 mensen in gloeiend zand en prikkeldraad, verdorstend, leegbloedend, verrottend in de zon.’ Ze schrijft over het verzet, dat haar met grote bewondering vervult, maar ook met weerzin om de zinloze verspilling van mensenlevens die er mee gepaard gaat en ze ontleedt de motieven die er in meespelen: zucht naar avontuur, voldoening om het straffeloos mogen doen van dingen die in normale tijden verboden zijn of verlangen zich te bevrijden van het juk van studie, beroep of huwelijk. Ze hekelt het grote bedrog en zelfbedrog van de eenheid der ‘goede’ Nederlanders, terwijl onder de gemeenschappelijke anti’s zulke tegenstrijdige pro’s schuilgaan: de aanhangers van God, Nederland en Oranje wilden alleen maar ‘de mof eruit en dan herstel van rust en orde’, de socialisten streden tegen het fascisme en beoogden na de oorlog een verandering van de maatschappelijke structuur. Dat is waar, maar ze ziet wel iets te veel over het hoofd dat terugkeer naar de normen van een rechtsstaat na onderwerping aan een redeloze terreur op zichzelf al een gemeenschappelijk pro was.
Nog tijdens de oorlog was Jan Romein in allerlei toekomstplannen betrokken. Na de bevrijding was er voor hem en Annie veel werk aan de winkel op wetenschappelijk, journalistiek en organisatorisch gebied. Maar de vernieuwing waar ze naar uitzagen zette niet door. Annie wijt dat, en ten dele zeker terecht, aan de machten van het behoud, die zich van de leiding hadden meester gemaakt en het openbare leven onder contrôle van het Militair Gezag stelden met de bedoeling de politiek van Londen voort te zetten en de radicale verzetsmensen buiten te sluiten. Van het program: herstel en vernieuwing werd, volgens haar, alleen als het eerste punt doorgevoerd en het herstel kreeg ‘restauratietrekken’. Als symptomen daarvan wijst ze op de herleving van Morele Herbewapening en het optreden van Billy Graham, op de toenemende voorkeur voor kerkelijke huwelijksinzegening en andere godsdienstige manifestaties, op het conformisme van de vrouw aan het oude image van ‘the feminine mystique’, aan het politieke conformisme, dat communistische sympathieën weer tot een gevaar voor de carrière maakte. En temidden van al die conformismen krijgen, tot verrassing van de lezer, Libertinage en Tirade een beurt. Want: deze literaire bladen ‘stelden hun nonconformisme veilig
door zich als het ware onder het patronaat van Du Perron en Ter Braak te stellen, waardoor ze de juist voor figuren als deze zo wenselijke open reputatie verstarden, en maakten de rancuneuze doordraver De Kadt tot hun politieke profeet’
Welke vernieuwing hadden de Romeins zich na de bevrijding voorgesteld? Ze hoopten op het tot stand komen van een soort volksfront, een ‘linkse concentratie’ en zij zelf wilden deze bevorderen door zoveel mogelijk linkse intellectuelen van diverse schakering tot de met dit doel opgerichte tijdschriften aan te trekken. Jan zat in de redactie van De nieuwe stem, Annie in die van De vrije katheder. In het begin hadden deze tijdschriften inderdaad medewerkers van verschillende politieke richting, maar na verloop van tijd werd de kring kleiner. De vrije katheder kreeg al gauw de reputatie van een communistische mantelorganisatie, hetgeen – zoals Annie toegeeft – niet alleen te wijten was aan de critiek van ‘rechts’, maar ook aan het drijven van de CPN, die haar leden in de redactie ‘chanteerde om daarbinnen de “partijlijn” door te voeren.’ De nieuwe stem, waar, voor zover ik weet, geen partijcommunisten in de redactie zaten, hield het langer uit, maar ook bij dit blad slonk het aantal medewerkers gaandeweg en de samenstelling van de overblijvenden werd eenzijdiger. Volgens Annie was de sfeer ook in Holland bedorven door het hervatten van de koude oorlog, hetgeen zij toeschrijft aan vrees voor het onmiddellijk oprukken van de uitgeputte Russen naar het westen, een vrees die, hoe onzinnig ook, ‘de hoeksteen is geweest… van het hele westerse politieke en militaire beleid.’
De ‘koude oorlog’ en de ‘restauratie’ zijn voor haar een en hetzelfde. In dit licht wordt het duidelijk waarom ze bij uitstek nonconformistische bladen als Libertinage en Tirade in zo’n vreemd gezelschap onderbrengt. Het zijn voorhoedetijdschriften van een heel andere signatuur dan De nieuwe stem en De vrije katheder, geen organen van een linkse concentratie met communisten aan de spits, maar exponenten van een strijdbare democratie, die zich teweer stelt tegen totalitarisme van links en van rechts.
Aan de vooravond van de oorlog hadden plannen voor de oprichting van een dergelijk tijdschrift bestaan. Menno ter Braak schreef 29 November ’39 aan Greshoff: ‘Eddy en ik hebben onlangs een bespreking gehad met De Kadt en Tas om een gezamenlijk demo-
cratisch orgaan op te richten, waarin wij de “cultuur” en zij de “poli-tiek” zouden vertegenwoordigen… een feit is, dat onze opvattingen over den gang van zaken in Europa vrijwel parallel lopen.’ Indien bij de oprichting van Libertinage naar dit door de oorlog verijdelde plan verwezen is had dit niets met heiligverklaring te doen, maar alleen met het aanduiden van een richting.
Annie Romein heeft in De Gids nr. 4-5 van 1969 een essay geschreven over Du Perron en Ter Braak, dat veel scherpzinnige opmerkingen bevat en met welks algemene strekking, uitgedrukt in een citaat van Sainte-Beuve (‘Quand on fait une étude sur un grand homme considérable, il faut oser tout voir, tout regarder et au moins tout indiquer’) ik het helemaal eens ben. Maar ik ben het niet eens met de titel en met de conclusie, waar deze titel naar verwijst. De onzekeren heeft zij haar essay genoemd en zij meent dat een biografie van de beide vrienden Tragedie der onzekerheid zou moeten heten. Zij ziet die onzekerheid als een tijdsverschijnsel, kenmerkend voor het hele culturele en sociale leven van onze eeuw en beginnend bij het normen autoriteitsverlies van omstreeks 1900. Een dergelijke onzekerheid kan men bij Menno ter Braak inderdaad wel terugvinden. Hij is scepticus tot het uiterste als hij filosofische vraagstukken hanteert, hij speelt tegenstrijdige standpunten in hun relatieve waarheid en onwaarheid tegen elkaar uit en laat de conclusie liefst in de lucht hangen. Maar over dìt scepticisme heeft Annie Romein het nu juist niet. Ze bedoelt politieke onzekerheid. Ter Braak en Du Perron waren overgangsfiguren, zegt ze, als zodanig komen ze uit hun correspondentie naar voren: ‘overgang van de buitenmaatschappelijke literaat – hoe fel ze die ook hadden afgezworen – naar de moderne geëngageerde schrijver.’ D.w.z. dat ze in de overgang zijn blijven steken. Volgens mij zijn ze dat niet. Zijn filosofisch scepticisme heeft Menno ter Braak niet belet met grote beslistheid partij te kiezen in de brandende strijdvragen van de dag. Hoe weinig hij zelfs beducht was zijn ‘open reputatie’ prijs te geven blijkt uit wat hij 2 Oct. ’39 aan Du Perron schreef over De Kadt: ‘Dat hij “onze politicus” is, lijkt mij wel zeer evident, maar ik heb de noodige bezwaren tegen zijn gebrek aan nuance en subtiliteit, waar hij n.b. ook nog trots op is! Maar als hij ooit een partij mocht stichten… dan zal ik er bepaald een vurig lid van worden, hetzij in de elite, hetzij in het ka-
der of in de massa, dat moet hij dan maar uitmaken.’ En Du Perron was een geboren vechtersnatuur, hij heeft nooit scepticisme gekend. Natuurlijk vergisten ze zich wel eens, als ze bij voorbeeld Jacques Gans voor een hele piet hielden of van Marx alleen de vervelende kanten zagen, maar dat was geen ‘tragische onzekerheid’, het was onvoldoende oriëntering op een terrein waar zij zich pas kort bewogen. Eigenlijk geloof ik dat Annie Romein hun partij kiezen juist voor onzekerheid, voor halfheid aanzag, omdat voor haar een volledig engagement betekent: communist worden. Nu, in die richting bewogen zij zich niet. Annie kan het waarschijnlijk niet met elkaar rijmen dat ze een tijdschrift wilden oprichten samen met De Kadt en Sal Tas en geschiedenis studeren bij Jan Romein. ‘Een niet onvermakelijk, maar ook wel verontrustend beeld van hun onzekerheid breekt door wanneer men hun wisselende oordelen over Romein in de brieven op een rijtje zet,’ zegt ze in haar Gids-artikel. Ze geeft enige voorbeelden, waar soms hun bewondering, soms iets van wantrouwen uit spreekt. ‘Ter Braaks oordeel wisselt tussen “de typische oneerlijkheid van de marxistische jezuïet’ en ‘een Erasmiaanse geest’, zegt ze. Nu is er op zichzelf niets bizonders aan als vrienden die een intensieve briefwisseling met elkaar onderhouden tegenstrijdige dingen schrijven. Ze delen elkaar hun indrukken van het ogenblik mee, die door de ander niet voor definitieve oordelen worden versleten. Maar als ten aanzien van Jan Romein die indrukken zo ver uit elkaar lagen is dat niet te wijten aan de onzekerheid van Ter Braak en Du Perron, maar aan de onoverbrugbare tegenstrijdigheden in Jan Romein zelf. Er is een opvallend niveauverschil tussen zijn behandeling van onderwerpen die tot het verleden behoren of hem niet onmiddellijk raken (b.v. zijn bewonderenswaardige portretten van rechtse politici als Abraham Kuyper en Schaepman in De Erflaters) en van onderwerpen die met het communisme verband houden. Ik denk bij voorbeeld aan zijn opstel in Gegist Bestek over het Franse volksfront, waar hij de stakingen van de arbeiders tegen hun eigen regering niet als onzinnig of verraderlijk, maar als ‘hulp’ aan die regering-Blum interpreteert, of aan zijn artikelen over de Russische Grondwet van ’36, die hij als een stap op weg naar de vrijheid begroet, zonder te verwijzen naar de realiteit van de stalinistische terreur, die zich toen al van dag tot dag verscherpte. De Moskouse pro-
cessen beoordeelt hij ‘gematigd’, zoals Annie zegt (Omzien I, blz. 305), van de critiek van Gide maakt hij zich makkelijk af (M. ter Braak in Het Vad. van 8.1.’37). De uitspraken van Ter Braak en Du Perron over Romein moesten wel veel tegenstrijdigs bevatten. Zij bewonderden de ‘gematigde, humanistische persoonlijkheid’, de critische, ondogmatische geest, de historicus die met zuivere intuitie het historisch materialisme hanteerde, maar ze koesterden wantrouwen tegen de ‘gelovige’ communist. Een biograaf van Jan en Annie Romein zou zich moeten afvragen hoe het kwam dat zij de meest schokkende gebeurtenissen in de communistische landen als rimpelingen aan de oppervlakte schenen te beschouwen, waardoor het communistisch ideaal niet werd aangetast. Natuurlijk hadden zij wel critiek. Annie laat zich misprijzend uit over de Moskouse processen, over de verbanning van Trotsky, over de ‘diabolische Stalin’, over het stalinisme, ze weigert zich aan de pressie van de CPN te onderwerpen om in de Kunstenaarsbond de partijdirectieven te volgen, ze ergert zich aan een soortgelijke pressie van de partij op de communisten in de redactie van De vrije katheder, ze doet de belachelijke dwarsdrijverij van de Russische historici uitkomen die door de Unesco bij het samenstellen van een History of the cultural and scientific development of mankind waren betrokken. Maar zij en Jan weigerden mee te doen aan een antifascistisch verzet dat zich ‘in het veilig midden handhaafde door vooral flink tegen het immers ook totalitaire communisme aan te trappen’ (Omzien, I, blz. 300). Want zij hielden ‘aan de grondgedachten van Marx’ vast, ‘hoe onvolkomen die tot nog toe verwezenlijkt mochten zijn.’
De Romeins hebben hun sporen verdiend in de strijd voor het marxisme toen de tegenstelling socialisme-kapitalisme als punt 1 op de dagorde stond. Ze hebben er offers voor gebracht, daardoor zijn ze aan hun strijdpositie gefixeerd geraakt. Annie meent nog steeds dat het vrees voor carrière of bezit is als iemand van het communisme niets (of niets meer) hebben moet. Ze schrijft het aan vreesachtigheid toe dat de niet-communistische medewerkers van De vrije katheder na korte tijd wegliepen. Ze meent zelfs dat in de verontwaardiging over het onderdrukken van de Hongaarse opstand ‘de onsterfelijke Hollandse kleinburger met zijn huiver voor de revolutie en de aanrollende Russische stoomwals’ te ontmaskeren valt. Maar de tij-
den zijn veranderd. Het vroege socialisme was niet alleen een strijd tegen de armoede, maar ook een strijd voor de vrijheid. Tegenwoordig wordt in de landen van Oost-Europa in naam van het socialisme de vrijheid van hele volken verstikt. Daarom is de politieke tegenstelling tussen democratie en dictatuur zwaarder gaan wegen dan de sociale tussen arbeid en kapitaal. Ik geloof dat hier de grote tegenstelling ligt tussen de ‘linkse concentratie’ van de Romeins en mensen van het slag Ter Braak en Du Perron. Uit het Gids-artikel van Annie Romein kan men opmaken dat ze de politieke problemen bij de sociale achterstelt. Ze verwijt Ter Braak en Du Perron dat zij alleen in culturele vrijheid geïnteresseerd waren. Ze werden pas wakker geschud toen Hitler de Duitse schrijvers tot emigreren dwong. Voor de onderdrukking van de Duitse arbeidersbeweging hadden ze geen aandacht gehad, in hun briefwisseling komt de economische crisis van ’29 niet voor, evenmin het wereldprobleem van het ontwaken van Azië. ‘Maar,’ zegt ze, ‘nu, dertig jaar later, de vereenzaming van de mens en de wereldarmoede als minstens zulke grote problemen gezien worden als de onderdrukking van de vrijheid van denken, ook omdat ze die vrijheid van denken imaginair maken, keert een nieuw links van alle partijen… naar een verjongd marxisme.’ Men kan het ook andersom zeggen: als de vrijheid van denken onderdrukt wordt maakt het communistisch imperialisme het ontwaken van Azië imaginair. Het is een noodlottige en onmarxistische gedachte van Lenin geweest de ‘proletarische revolutie’ naar de koloniale en halfkoloniale landen te willen verplaatsen. Als dat lukt wordt de natuurlijke ontwikkeling afgeremd, het ontstaan van een zelfstandige burgerij, voedingsbodem van individualisme, beschaving en vrijheidszin, in de kiem gesmoord en de volksmassa van de ene slavernij in de andere overgebracht. Misschien heeft Lenin nog geloofd dat het voor hun bestwil was, maar sindsdien zijn revoluties in die landen een wapen in de machtspolitiek van de grote communistische mogendheden geworden. Ze brengen er geen welvaart, ze trachten te verhinderen dat westers gezinde regeringen de voorwaarden voor welvaart trachten te scheppen. Zonder wereldarmoede heeft het communisme immers geen kans!
Menno ter Braak en Du Perron waren misschien niet zo buitenmaatschappelijk als Annie Romein hen wil zien. Hun militant instinct
wees hun de weg naar het meest bedreigde punt. Waar geestelijke vrijheid is spreekt politieke vrijheid vanzelf en voor sociale belangen kan ieder daar opkomen. In de laatste halve eeuw is in de kapitalistische landen heel wat ten gunste van de volksklassen veranderd, zelfs heel wat in socialistische richting gedaan, maar in Sowjet-Rusland heeft een halve eeuw na de revolutie de vrijheid nog geen voet aan de grond gekregen, na de adempauze onder Chroesjtsow wordt de toestand er weer met de dag slechter, en in de landen van het sowjetblok wordt iedere poging het vreemde juk af te werpen met geweld onderdrukt.
Maar zodra het hierover ging waren de Romeins ‘de onzekeren.’ Zelfs over de onderdrukking van de Hongaarse opstand wensten ze geen oordeel uit te spreken toen de redactie van Het Parool hen daarom vroeg. Ze moesten eerst beter geïnformeerd zijn, zei Annie, en ze brulden niet op bevel. Niet dat ze het niet erg vonden dat de Russische tanks Boedapest binnenrolden, maar ze waren bang de een of andere vijand in de kaart te spelen, de contrarevolutie of Amerika misschien. Ze betreurden het zelfs dat Jef Suys, die wèl geantwoord had, zich daarmee ‘in de rij der veilig verontwaardigden’ had geschaard, hoewel ‘tot nu toe zijn consequent en vreesloos nonconformisme dit soort veiligheid geschuwd had.’ Nonconformisme? De verontwaardiging over het ontwijkend antwoord van de Romeins betrof juist hun politiek conformisme, hun pro-communistische bevangenheid. Annie begreep die verontwaardiging niet. Ze spreekt van de ‘Hongaarse rel’, waarmee ze niet de opstand, maar de verontwaardiging bedoelt, en schrijft deze weer toe aan de ‘koude oorlog’. Deze term gebruikt ze voor ieder afwijzen van het communisme, het zou te ver voeren hier dieper op in te gaan. ‘Maar voor ons persoonlijk de bitterste belevenis uit de koude oorlogsperiode,’ schrijft ze, ‘was het geval, ik mag zonder overdrijving zeggen: de tragedie Jef Suys.’ Dat was inderdaad een tragische geschiedenis. Jef Suys was indertijd een van de intelligentste jongens uit de Rev. Soc. Studentenbond, vurig geïnteresseerd in de marxistische theorie en de gebeurtenissen in Rusland, die hij, als ik me goed herinner, min of meer in Gorteriaanse zin critiseerde. Toen hij afgestudeerd was raakte hij als leraar in Den Helder wat geïsoleerd. Hij promoveerde op een interessante, maar moeilijk leesbare dissertatie over Leo Sjestow, die veel te wei-
nig de aandacht trok. In de oorlogsjaren schreef hij een tweede boek, De nieuwe politiek, dat in 1946 werd uitgegeven. Jan Romein wilde zijn vriend uit zijn isolement halen door hem een professoraat in de nieuw opgerichte zevende faculteit te bezorgen en had hem de leerstoel van de wetenschap der politiek toegedacht. Er was geen tegencandidaat, zijn benoeming scheen dus verzekerd, maar toen de Gemeenteraad erover beslissen moest maakte deze haar ongedaan. Sal Tas, die er het initiatief toe had genomen, komt er in zijn memoires (Wat mij betreft, Baarn 1970) op terug. Zijn bezwaren golden de eenzijdig linkse samenstelling van de zevende faculteit en de communistische inslag van het boek van Jef Suys. Ik heb het boek van Jef Suys indertijd gelezen en voor De Baanbreker besproken, maar er was mij niets anders van bijgebleven dan de herinnering aan een essentiële leemte. Dezer dagen las ik het opnieuw en het tragische van het hele geval was me daarbij voortdurend pijnlijk bewust. Ik vroeg me soms af of het allemaal misschien op een misverstand berustte. Want Jef gaat er van uit dat hij de democratie in de wereld wil versterken, maar dat wil hij bereiken door lief te zijn voor de dictatuur. Zijn boek draagt de sporen van z’n ontstaan tijdens de oorlog: als alternatief van de democratie ziet hij het nationaal-socialisme. Er staan veel aardige en verstandige dingen in, hij is niet bang heilige huisjes omver te kegelen… Hij verwerpt het marxisme en komt op tegen de marxistische pretentie van een wetenschappelijk gefundeerde politiek. Politiek is wensvervulling, zegt hij, en dat moet ze ook zijn. Als we een betere wereld willen, kunnen we haar ook verwezenlijken. Hij meent dat de democratie meer naar harmonie in de menselijke betrekkingen moet streven dan naar tweespalt, de verschillen tussen de politieke partijen zijn veel geringer dan hun onderlinge strijd zou doen vermoeden. Men heeft daaruit opgemaakt dat hij een eenpartijenregering voorstond. Ik geloof niet dat hij dat bedoelde, de hele teneur van zijn boek is daar niet naar. Ik twijfel er niet aan of zijn pleidooi voor de democratie is eerlijk gemeend. Hij had het geen dag onder een dictatuur uitgehouden, noch onder een fascistische, noch onder een communistische. Maar de leemte in zijn boek is veel groter dan ik me herinnerde. Niet alleen de hele actuele politiek ontbreekt, hoewel hij bedoelt de practische politiek te beïnvloeden, maar hij geeft zelfs niet de vaagste aanduiding op welke wijze
hij de individuele vrijheid wil waarborgen. Ook als filosofie van de politiek mist zijn theorie iedere grondslag. Het communisme komt in zijn boek bijna niet voor, hij biedt echter een aantal illusies over het communisme als axioma’s aan. De strijd tegen de dictatuur, zegt hij, geldt alleen de fascistische, want deze is regressief, ze werpt een reeds gevestigde, maar zwakke democratie omver. Voor achterlijke volken daarentegen kan de dictatuur een weg naar de democratie zijn en hij gelooft dat in de S.U. een dergelijk proces gaande is. Evenals Jan Romein beschouwt hij de Grondwet van ’36 als een stap in die richting, de buitenlandse oorlogsdreiging heeft echter de ontwikkeling tot staan gebracht. Hij vergeet dat Lenins staatsorganisatie van dezelfde principes uitgaat als zijn bolsjewistische partij-organisatie en niet door vrees voor het buitenland, maar door een oriëntatie naar de achterlijkste volksmassa’s geïnspireerd is. In 1936 bestond het gevaar van agressie uit het democratische westen alleen nog in Stalins psychotische fantasie. Een dictatuur die zich naar een democratie ontwikkelde is bij mijn weten nog nooit ergens vertoond. Marx heeft een dergelijke theorie wel eens verkondigd. Wat hij zich bij de ‘proletarische dictatuur’ voorstelde is moeilijk uit te maken, maar het was stellig heel iets anders dan een absolutistische staat. Jef Suys ziet een hoopvol teken in het samengaan van de drie grootmachten Amerika, Rusland en Groot-Brittannië tegen het nationaal-socialistische Duitsland en hoopt dat zij na de oorlog dit bondgenootschap voort zullen zetten in een triarchie die de wereld regeert. Alleen de Angelsaksische landen kunnen volgens hem de democratie in Rusland uit de omknelling van de dictatuur bevrijden door aan hun oorlogsbedreiging voorgoed een eind te maken. Het is duidelijk dat de tragedie van Suys’ mislukte carrière in hemzelf lag, in de discrepantie tussen zijn intelligentie en zijn werkelijkheidszin. Misschien zou hij zich, als hij langer geleefd had, in democratische richting ontwikkeld hebben. Zijn veroordeling van de onderdrukking van de Hongaarse opstand pleit daarvoor, maar heel groot was de waarschijnlijkheid niet. Nog een derde maal heeft volgens Annie de ‘koude oorlog’ een rol gespeeld in het persoonlijk leven van de Romeins.
Het betreft de tegenwerking die Jan naar haar mening van zijn collega Geyl heeft ondervonden. Ik kan hier niet over oordelen. Alleen zou ik willen opmerken dat Annie zelf zich in die ‘koude oorlog’
niet onbetuigd laat. Meestal schrijft ze vriendelijk over de mensen met wie ze te maken heeft gehad. Dat beperkt zich niet tot de communisten. Met katholieken en gereformeerden onderhoudt ze vriendschappelijke betrekkingen. Wat dat betreft is ze bepaald niet bekrompen. Toen ze in Indonesië in het ziekenhuis lag kortte zij zich de tijd met ‘stoppertjes’ schrijven voor het blad van de zending, handwerkjes maken voor zendingsbazars, kleedjes borduren voor de dienbladen van de eerste klaspatiënten en zelfs een kleedje voor onder het portret in zilveren lijst van de paus, bestemd voor het nachtkastje van de bisschop van Semarang. Dat vind ik erg aardig. Maar zodra iemand tegen het communisme is brengt ze geen ruimheid van blik meer op. Dan ziet ze alleen maar vrees voor carrière, kleinburgerlijke angst voor de Russische stoomwals, mateloze ijdelheid, eerzucht, intrigues. Zelfs bekwaamheden schat ze niet op de juiste waarde. Ze noemt Frans Goedhart een matig journalist, Gomperts een leek die niet over de theoretische meningsverschillen tussen Jan Romein en Geyl kan oordelen, Geyl zelf een goed, maar weinig oorspronkelijk historicus. Van Raymond Aron, die zij en Jan enige malen ontmoet hebben, maakt ze zich met enige vagelijk depreciërende algemeenheden af. Maar genoeg hierover. Er is veel in haar boek wat tegen de negatieve aspecten opweegt. Daar is bij voorbeeld het verslag van de Indonesische reis die de Romeins in ’51 maakten. Jan was uitgenodigd als gasthoogleraar en Annie, die niet als toerist mee wilde naar een land dat nog zo volop in opbouwproblemen zat, had opdrachten gekregen om een cursus voor onderwijzers over geschiedenisonderwijs en één voor studenten over literaire sociologie te geven. Ze hadden veel tegenspoed. Er was allerlei vertraging met de reis en met de bagage, in Bandoeng liepen ze allebei een dysenterie-infectie op en, het ergste van alles, Annie brak haar dijbeen, er kwamen allerlei complicaties bij en ze moest drie maanden met de dood voor ogen in een ziekenhuis in Djokja doorbrengen, ‘slapeloos zwetend, vastgebonden in een rekverband en ontmenselijkt door de dysenterie…, verdoofd door het schelle sjirpen van de krekels en al die andere op je aandringende geluiden van de “stille tropennacht”’, terwijl ‘de speldeknopkleine miertjes treiterig aan onbereikbare tenen knaagden: voorspel van het aansluipend bederf.’ Maar ondanks dat alles moet het weerzien van Indië, dat tegelijk een ontmoeting met het nieuwe
Indonesië was, een kostbare ervaring voor haar zijn geweest, vooral achteraf, toen de indrukken van de ooggetuige zich vermengden met wat ze uit latere berichten vernam en daardoor meer reliëf kregen. Wat Annie in Omzien in verwondering over Indonesië schrijft is veel interessanter en instructiever dan wat ze er in haar boekje Met eigen ogen kort na haar thuiskomst van heeft verteld. Ze ziet nu de toestanden in Indonesië critischer na alles wat er de laatste jaren gebeurd is. Het spreekt vanzelf dat ze haar eigen standpunt heeft, ze beschouwt het bewind van Soeharto als een ‘regressie’ wegens het uit-moorden van communisten en de voogdij van ‘donor’-landen, maar ze ziet Soekarno niet minder critisch. Ze is evenwichtig in het registreren van credit- en debetposten, ze heeft geen neiging tekorten of wantoestanden te verzwijgen of goed te praten, maar dat doet niets af aan haar sympathie en begrip voor een ‘achtergehouden’ volk, dat na een koloniaal bestuur van enige eeuwen voor het eerst op eigen benen staat en daarbij z’n primitiviteit meebrengt, die het gevoelig maakt voor de aantrekkingskracht van militaire macht en uniformen. In 1931, toen de onafhankelijkheidsbeweging in het toen nog koloniale Indië op volle toeren was, werd een brochure van Jan Romein, Het ontwaken van Azië, daar illegaal verspreid. Het werd er gretig gelezen, het gaf een theoretische fundering aan de strijd. Toen de Romeins in Indonesië kwamen ondervonden ze dat deze brochure en Machten van deze tijd er een soort van klassieken waren geworden. Voor vrijwel alle mensen die zij ontmoetten, van Soekarno tot de eerste de beste dorpsschoolmeester, gold Jan als de man die ‘mede zijn stempel op onze revolutie gedrukt heeft.’ Wat hun zo weldadig aandeed was niet de roem, maar de afwezigheid van de vrees voor misverstand waaraan ze in Nederland gewend waren, de vrees om zich met het marxisme te compromitteren, die maakte dat aan waarderende recensies van hun werk bijna altijd angstvallige zinnetjes met ‘hoewel’ en ‘maar natuurlijk’ werden toegevoegd.
Na de Indonesische reis wachtten hun nog verscheidene jaren van intensieve arbeid. Op wetenschappelijk gebied had Jan twee grote werken onder handen: zijn bijdrage aan de uitgave van de Unesco, History of the cultural and scientific development of mankind en een werk over de culturele veranderingen welke zich omstreeks de eeuw wisseling hadden voorgedaan, Op het breukvlak van de tijd. Maar
plotseling komt er een eind aan die ingespannen activiteit. In Mei ’59 krijgt hij zijn eerste aanval van coronaire trombose. Hij dringt er op aan zijn rustkuur thuis uit te liggen. Die zomer gaan ze naar hun bungalow in Groet en in het najaar verhuizen ze voorgoed daarheen. In October werd Jan 65 en hij kreeg gedaan dat men hem vervroegd pensioneerde. Hij ging weer werken aan Het Breukvlak, maar een ‘14-urige arbeidsdag’ werd het niet meer. Kleine reisjes in de auto, die Annie zich na haar dijbeenbreuk had aangeschaft, waren een welkome afleiding. Een paar maal namen ze nog buitenlandse uitnodigingen aan, o.a. voor een jubileum van de Bazelse Universiteit. Maar langzamerhand wordt het Annie duidelijk dat zijn toestand reddeloos is. Ze is eigenlijk zelf ziek. In het najaar van 1960 moet ze een maag-operatie ondergaan. Enige maanden later heeft ze een aanval van acuut geheugenverlies. Het valt haar op dat Jan zijn grote bezorgdheid om haar gemakkelijk weg laat praten. Zijn belangstelling voor het wereldgebeuren vermindert. Nog eenmaal flikkert zijn aandacht op bij de geboorte van twee kleinkinderen. Annie vraagt zich af: Hoe lang houd ik dit uit? en ze verwijt zich haar opluchting als ze even alleen in de keuken kan zijn of een uurtje uit huis voor de nodigste boodschappen. Het is of ze bij het beschrijven van deze maanden van Jans ziekte alles weer van minuut tot minuut heeft doorleefd. In Juni ’61 beginnen zich bij hem bewegingsstoornissen voor te doen. Hij wordt naar een ziekenhuis overgebracht. Het duurt nog twee weken. Enkele dagen voor zijn dood heeft hij angstvizioenen. ‘Kamp-herinneringen,’ fluistert Annie tegen de dokter.
De autobiografie van Annie Romein is onvermijdelijk ook een biografie van Jan geweest. Ze geeft nergens een afgerond portret van hem, maar zijn beeld leeft op uit allerlei kleine trekjes, die meer zeggen dan een uitvoerige beschrijving zou kunnen doen.
Na zijn dood hoefde Annie niet te zoeken naar een nieuw leefpatroon. De onmiddellijk voor haar liggende taak was: afmaken van ‘Het Boek’ (Het Breukvlak). Dat was een heel moeilijke opgave, want het betrof niet een gemeenschappelijk opgezet werk, maar vereiste doordenken van de gedachten van de ander. In ’67 werd het voltooid. Annie heeft nog veel meer werk, want – verwonderlijk genoeg in deze tijd van overwaardering van de jeugd – ze krijgt, nu ze over de 70 is, meer uitnodigingen voor publicistische werkzaamheid dan
ooit tevoren. Ze heeft nog genoeg te zeggen, over verstandig ouderschap, over vrouwenemancipatie, oud en nieuw humanisme, seksuele moraal. Ook in de laatste 15 bladzijden van haar boek snijdt ze actuele problemen aan en zegt er veel verstandige dingen over. Ze houdt zich bezig met de naderende dood en het onvermijdelijke aftakelingsproces en met de vele overkokende potjes van de tovenaarsleerling in de tegenwoordige welvaartstaat. Een van die overkokende potjes is de verlenging van levensduur van de mens. Bejaardenhuizen zijn bewaarhuizen, zegt ze, bewaarhuizen van oude mensen, zoals er vroeger bewaarscholen voor kleuters waren. Dat geldt ook voor elitebejaardentehuizen (ze kan dat weten, want de twee laatste jaren woont ze in het Rosa Spierhuis). We moeten naar een maatschappij toe waar de mens met zijn verlengde levensduur ingeschakeld blijft.
Ze schrijft over de moderne jeugd. De moderne jeugd, zegt ze, dat zijn niet alle jonge mensen van om en bij de 20, maar die combinatie van uitblinkers en onevenwichtigen, die altijd de wereld in beroering hebben gebracht. Hun en ons grootste maatschappelijk-cultureel probleem is dat we niet meer beheerst worden door wat Jan Romein genoemd heeft het ‘algemeen-menselijk leefpatroon’, maar door het burgerlijk leefpatroon waartegen de jeugd nu rebelleert. Men hoort vaak de leus: ‘Wir sind an allem Schuld,’ maar de schuld van de ouderen ligt volgens haar meer in het heden dan in het verleden. ‘In hun panische angst om voor oude trutten te worden aangezien gaan al te veel autoriteiten van alle geledingen, tot aan de top van CRM, zich haasten om achter de opstandige jeugd te staan of die zo ver mogelijk tegemoet te komen, waardoor ze het verzet tegen het verzet overlaten aan hoogleraren of schoolleiders, die hun wat beperkt persoonlijk gezag in de knel zien komen, aan oud-kolonels, christelijk-gereformeerde politieke tinnegieters of aan De Telegraaf, en daarmee verzaken ze mijns inziens hun meest wezenlijke taak.’ Want: ‘deze jonge mensen hebben iets nodig om hard tegenaan te schoppen, maar dat wordt hun telkens met een toegevende glimlach voor de neus weggetrokken. Ze willen geen gelijk krijgen, ze willen het hebben.’ Daardoor gaan ze niet alleen steeds harder schoppen, maar richten bovendien hun verzet tegen de een of ander die hun toevallig voor de voeten loopt in plaats van zich te verdiepen in een analyse van de machten die deze autoriteiten manipuleren. ‘Onzeker in een
wereld zonder stijl beletten we de jeugd hun gedachten scherp en geordend te formuleren door ze geen weerwerk te geven, geen gedurfd en kritisch tegenspel.’ Het gevolg is dat een zwakbegaafde pornograaf soms een bestseller produceert, een liedjeszanger miljonair wordt. ‘Het is duidelijk dat de nieuwe kleren van de keizer als bij C&A in alle prijsklassen op rekken hangen.’
Beter kan dit alles niet gezegd worden. In heel veel opzichten is Omzien in verwondering toch een heel mooi boek.