[p. 410]
Droomrit
De janpleizier rijdt door het open veld
wat brandt de zon wat wiebelen wij heerlijk
het koren staat manshoog de korenbloemen
zijn blauw mijn overbuurman heeft een slurf
Er klopt wel meer niet – op de hoge bok
zit een koetsier zijn hoofd een cocosnoot
en in de volgeladen janpleizier
een wonderlijk gecomponeerd gezelschap
Daar is de zwager ruiten in zijn nek
daar de matrone opgepompte uiers
en daar de twee bleekzuchtige gezusters
met maagdenvlies en zwarte kousen aan
Twee jongeheertjes in de achterbak
nu heb ik op mijn eer de boer vergeten
hij zit met zilveren horlogehanger
te pruimen en te zweten als een peerd
Ik zelf heb deel aan dit uniek gezelschap
ik ben de invité mijn benen slapen
met tranen van verveling in mijn ogen
maak ik de rit mee van de janpleizier
Hoe wentelen verheugd de hoge wielen
hoe raderen verrukt de rappe spaken
hoe sierlijk zijn de velgen uitgebogen
zij monden in een angstig trapje uit
De klaproos bloeit de weg lijkt eindeloos
de hoeven kletteren over de keien
er heerst een plaag van lieveherebeestjes
de paardestaarten dansen voor mij uit
[p. 411]
Eén van de vrouwen moet hoognodig pissen
wij stoppen zij stapt uit om aan de berm
te hurken hoe verkwikkend ruist haar straal
zij komt terug wij hijsen haar naar binnen
En voort gaat weer de wonderlijke rit
de horizon ligt nu toch voor het grijpen
een hommel stommelt door een veld met klaver
een wolk wordt zichtbaar en brengt schemering
De boeren praten nu zo veel niet meer
de zwager spuwt zijn pruim uit en de pipse
zusters hebben het haken ook gestaakt bij
heldere maneschijn komen wij thuis.
Max de Jong†