[p. 86]
Vier gedichten
Kees Winkler
Mijne zoogdieren
Ik zag de oude rekel struinen door het onderhout
zijn bef was ros, zijn vacht was winters vaal
ik zag hem in mijn leven slechts driemaal
het blijft een plek in ‘t bos die je onthoudt
Rest nog een otter en een das te zien
reeds heeft de steenmarter mijn pad gekruist
terwijl ik weet waar ‘t rood- en zwartwild huist
en laatst een wezel waargenomen bovendien
Toch spant mijn vos de kroon, het is alsof
de egel van onlangs niet meer belangrijk is
hoewel ik bunsing en ook hermelijn nog mis
ben ik op diergebied een kleine bollebof
[p. 87]
Winter op de Boschkamp
Twee coniferen en een linde
de rhododendron en het beminde
prieeltje, de goudvinken daartussen
verder wat koolmezen en mussen
En de hortensia verbloeid
de sparreboom hoog opgegroeid
een eekhoorn klimt in zijn kruin
verlaten ligt de wintertuin
Tot slot de mist die over alles heen
zijn grijze stilte legt, de hulst alleen
is rood van bessen en ‘t familiehuis
biedt met de winterdag een veilig thuis
Daar zitten wij rondom de haard
mijn Tante legt patiencekaart
mijn Oom leest er zijn bankgeheimen
en ik werk naarstig aan mijn rijmen
[p. 88]
Wandeling door verboden gebied
De schemering der verten beving mij
en ik ging langs de Asselse heide
ik zag de liksteen bij de voederwei
het grofwild echter scheen die plek te mijden
Een kudde moeflons stond op ‘t verre veld
waarbij ik veertien rammen telde
ik hield de verrekijker ingesteld
om toe te zien dat ik mij niet vertelde
Een edelhert laveide bij het ven
het was de twaalfender die ik kende
een glimpje zon gleed langs de grove den
waarnaast ik nog een everzwijn verkende
Ik liep de heirand over naar Hoog Soeren
en terug via de Asselse boer
daar bleek een boswachter aan ‘t reeën voeren
hem te ontlopen was een hele toer
[p. 89]
December
Loodgrijze winterwolken over de landen
de kale zwarte bomen staan doodstil rechtop
schraal is het licht met strenge vorst op handen
de Winter is in aantocht met zijn ijsmuts op
De vogels pikken tevergeefs in de bevroren grond
het wordt weer tijd om boerenkool te eten
de eerste witte vlokken dwarrelen in ‘t rond
de tuin is dor en droog, de zomer lang vergeten
De kerstroos bloeit voor ‘t kind dat is geboren
‘t vlekje van de roodborst herinnert aan de doornen
hij is voor niets gestorven en de wereld wacht
De mens is eenzaam in de winternacht
de vorst blijft koning en het jaar wordt oud
de sneeuw blijft vallen en de wind is koud