[Tirade juni 1972]
Fantasie en realisme bij Louis Pauwels
Josine W.L. Meyer
Louis Pauwels heeft bij het Nederlandse publiek bekendheid gekregen als schrijver (samen met Jacques Bergier) van De dageraad der magiërs (oorspronkelijke titel Le matin des magiciens), dat in 1964 bij de Bezige Bij verscheen, en oprichter van het tijdschrift Planète, waarvan Bres een Hollands zusterorgaan is. In 1971 publiceerde N. Kluwer een tweede boek van hem in vertaling, De eeuwige mens (L’homme éternel) en bij dezelfde uitgever zal in het najaar een Nederlandse editie van Pauwels’ nieuwste boek, Lettre ouverte aux gens heureux, het licht zien. Ook de Bezige Bij kondigt een nieuw boek van hem aan: De planeet van de onmogelijke mogelijkheden. Pauwels woont al vele jaren in Frankrijk, maar hij is Belg van geboorte. Zijn vader behoorde tot de oude Gentse burgerij. Louis heeft hem niet gekend. Zijn moeder was een arbeiderskind, evenals zijn stiefvader, die hem heeft opgevoed en aan wie hij met grote dankbaarheid terugdenkt. Hij zegt altijd ‘mijn vader’ als hij over hem spreekt. Deze vader dan was een eenvoudige kleermaker, maar een man ‘groot van ziel en zijn geest had waarlijk iets te zeggen’. Hij las veel, dacht veel na, schreef op het hoekje van zijn werktafel vellen vol aantekeningen en bouwde zich een heel eigen wereldbeschouwing op. Hij was vurig socialist, bewonderaar van Victor Hugo, Jaurès en Romain Rolland, maar hij zag de groei van het gemeenschapsleven in het kader van een kosmische evolutie, waarin aan onze planeet haar plaats was toegewezen. De mensheid was nog niet volgroeid, zei hij, eens zouden de aardbewoners contact opnemen met de geesten van andere werelden en doordringen tot de ziel van het heelal. Als schooljongen droomde Louis Pauwels ervan deze filosofie later te zullen verdiepen en dienen. Na veel omwegen is hij bij dit uitgangspunt
teruggekomen. Hij was 20 jaar toen de oorlog uitbrak. Hij zag een wereld ineenstorten, keerde zich van haar af en vluchtte in het Hindoeïsme, tot verdriet van zijn vader, die ook in de zwartste tijd aan het licht bleef geloven. Later sloot hij zich bij Gurdjieff aan. Na de oorlog was hij een tijd lang in de ban van Sartres filosofie. Maar van beslissende betekenis was zijn ontmoeting met Jacques Bergier.
Op het titelblad van De dageraad der magiërs en van De eeuwige mens worden Pauwels en Bergier beiden als auteurs vermeld. Die boeken zijn het resultaat van gemeenschappelijke onderzoekingen, maar het is duidelijk dat ze door Pauwels op schrift zijn gesteld. Hij schrijft soms ‘wij’, maar vaker ‘ik’ en over Bergier spreekt hij in de derde persoon.
In De Dageraad der magiërs schildert hij een levendig portret van zijn vriend zoals hij zich deze als student (toen ze elkaar nog niet kenden) voorstelt: een kleine Jood, met waakzame ogen achter ronde brilleglazen, Frans sprekend met een afgrijselijk accent en bovendien haperend, zodat zijn betoog altijd iets komieks en verwards had. ‘Maar wie hem wat beter kende, kreeg de indruk van een altijd hongerige intelligentie, die gespannen, gevoelig en razend snel rondsprong in dit stuntelige mannetje met zijn vlijmscherpe spot en zijn kinderlijk gebrek aan praktische zin.’ Jacques Bergier studeerde chemie, maar hij volgde het college kernfysica van professor Thibaud, tot ergernis van een van zijn eigen professoren, die hem vroeg of hij soms alchemist wilde worden? Hoopte hij misschien goud te leren maken? Wat had een chemicus bij kernfysica te zoeken? Dat er in de naaste toekomst industriële transmutaties mogelijk zouden zijn noemde de professor waanzin. ‘Wat de fysici kernenergie noemen, is een integratieconstante in hun vergelijkingen. Het is een filosofisch begrip, meer niet. De voornaamste drijfkracht van de mens is zijn bewustzijn. Maar met bewustzijn kun je geen locomotief laten rijden, is ‘t wel? Nou dan, wie droomt er dan van een machine die door kernernergie wordt aangedreven? Nee, jongeman…’ Na dit gesprek besloot Jacques Bergier dat hij met de studie van de atoomenergie door zou gaan en dat hij meer te weten moest komen van alchemie.
Enige jaren later arrangeerde André Helbronner, de eerste hoog-
leraar in Frankrijk die fysische chemie doceerde, een ontmoeting voor hem met een 20ste eeuwse alchemist, waarschijnlijk was het Fulcanelli. Deze waarschuwde Bergier (let wel, in 1937!) voor de ontzettende gevaren die in zijn onderzoekingen lagen besloten: het gevaar van de radio-activiteit, die binnen enkele jaren de dampkring van de aarde zou kunnen vergiftigen, en dat van de explosies, die hele steden met de grond gelijk konden maken. ‘Ik zeg het u ronduit: de alchemisten weten dit al heel lang.’ En voordat Bergier zijn twijfel onder woorden kon brengen: ‘een bepaalde geometrische schikking van uiterst zuivere materialen is voldoende om de atoomkrachten te ontketenen, zonder dat er electriciteit of vacuumtechniek voor nodig is.’ Hij las hem een passage uit een boek van Frederick Soddy, The interpretation of radium, voor: ‘Ik geloof dat er in het verleden beschavingen hebben bestaan, die de atoomkracht gekend hebben, en dat een verkeerd gebruik van deze energie ze volledig heeft vernietigd.’
De ontmoeting van Jacques Bergier met Louis Pauwels was van veel latere datum. Le Matin des Magiciens (1960) was het resultaat van vijf jaar samen werken. Wat in de dertiger jaren fantasterij leek was na de oorlog werkelijkheid geworden. Pauwels ging zich in de natuurwetenschappen verdiepen. Hij besefte dat het een anachronisme was de totaliteit van de mens zuiver geestelijk te willen beleven, zoals hij daar in zijn hindoeïstische tijd naar had gestreefd. De moderne wetenschap opende onbeperkte perspectieven.
Fantasie en werkelijkheidszin waren geen tegenstellingen meer. ‘Gemeten naar kosmische maatstaven (dat leert ons de gehele moderne natuurkunde),’ had Teilhard de Chardin gezegd, ‘heeft alleen het fantastische een kans om waar te zijn.’ Pauwels en Bergier wilden het ‘fantastisch realisme’, dat in de exacte wetenschappen reeds bestond, ook op de geesteswetenschappen toepassen, waar het door diepgewortelde vooroordelen wordt belemmerd. De dageraad der magiërs is niet als wetenschappelijk werk bedoeld, het is ‘een verslag, soms in sprookjesvorm, soms geheel exact, van een reis naar gebieden van kennis, die nog ternauwernood onderzocht zijn.’ Pauwels vertelt in dit boek de geschiedenis van Charles Hoy Fort, een Newyorkse kruidenierszoon, die tot zijn 34ste jaar met matig succes de journalistiek had beoefend. Omstreeks 1910 erfde
hij wat geld van zijn ouders, hij ging van zijn bescheiden tente leven en bracht zijn dagen door omringd met schoenendozen vol krantenknipsels. Hij verzamelde berichten over onwaarschijnlijke feiten: een kikkerregen in Birmingham, voetsporen van een fabeldier in Devonshire, sporen van zuignappen op bergen, inscripties op meteorieten. Hij wilde een boek schrijven. De wetenschap verwierp een massa feiten omdat deze de gevestigde opvattingen in gevaar brachten, ze oefende een inquisitie uit. ‘De wereld heeft behoefte aan een encyclopedie van uitgestoten feiten, verworpen realiteiten.’ Acht jaar studeerde hij om ‘alle kunsten en wetenschappen te leren kennen – en,’ zegt Pauwels, ‘er voor eigen rekening een stuk of zes bij te bedenken.’ Zijn eerste boek, The book of the damned, verscheen in 1919. Fort wil de hele structuur van de wetenschap herzien. Hij gelooft dat de z.g. ‘existentie’ een soort van schijnbestaan is, niet werkelijk en niet onwerkelijk, maar de uitdrukking van een poging om in een werkelijke existentie door te dringen. Hij geeft er de naam ‘intermediariteit’ aan. Misschien is de aarde alleen maar een intermediair in de kosmos. Misschien is het leven op aarde afhankelijk van andere existenties in de oneindige ruimte. Hij heeft veertigduizend aantekeningen over vreemde regens, waarvan hij de meeste aan buitenaardse oorsprong toeschrijft. ‘Ik stel voor,’ zegt hij, ‘het denkbeeld te overwegen, dat er buiten onze wereld andere werelden bestaan, van waar uit voorwerpen vallen, zoals er wrakhout uit Amerika in Europa aanspoelt.’ ‘Andere werelden staan met de aarde in verbinding. Daar zijn bewijzen van. Die, welke wij menen te zien, zijn wellicht niet de juiste. Maar bewijzen zijn er.’
Zoals Fort alles bestudeerde wat uit de hemel gevallen scheen, zo willen Pauwels en Bergier alle sporen die door verdwenen beschavingen kunnen zijn achtergelaten bestuderen. Wat hen vooral interesseert is het herontdekken van de technische kundigheden waar de mensen van die beschavingen over beschikt hebben. Zo zijn er in Peru sieraden van gegoten platina gevonden. Platina smelt bij een temperatuur van 1730o, om het te bewerken moet men een technische kennis bezitten die vergelijkbaar is met de onze. Een Duitse ingenieur, die toevallig het museum in Bagdad bezocht, ontdekte dat platte stenen, in Irak gevonden, electrische batterijen waren,
die 2000 jaar vóór Galvani werden gebruikt! De Grote Piramide, de beelden van het Paaseiland, de bouwwerken van de Tolteken zijn onopgeloste technische raadsels. Pauwels en Bergier sluiten geen enkele hypothese uit. Ze laten de mogelijkheid open van atoombeschavingen lang vóór onze prehistorie en van bezoekers uit andere werelden, die in een ver verleden de aardbewoners hebben onderricht. Ze stellen geen nieuwe theorieën op, ze wensen alleen de problemen op een nieuwe manier aan te pakken, namelijk ‘niet inquisitoriaal’. De mogelijkheid dat veel van wat ze in hun boek zeggen bij grondiger onderzoek onzin zal blijken te zijn zien ze goedsmoeds onder het oog. Hun doel is alleen tot nader onderzoek te prikkelen.
Maar het boek gaat niet over archeologische raadselen alleen. Ook de wereld van vandaag is vol problemen waar de wetenschap niet aan wil. De geschiedschrijving is vastgelopen zegt Pauwels. Door het fantastische de rug toe te keren wordt de historicus vaak tot fantastische dwalingen verleid. Dat is bijvoorbeeld het geval als men het fenomeen Hitler met behulp van het marxisme wil verklaren. Pauwels sluit politieke en economische factoren niet uit, maar de verborgen drijfveren liggen dieper. Politiek en nationalisme waren de exoterische kant van Hitlers optreden. Hij putte zijn bezieling uit een esoterische leer, een fantastisch brouwsel van de Oostenrijkse ingenieur Horbiger, die door de nazis ‘de Copernicus van de 20ste eeuw’ werd genoemd. Hitler had het gevoel met een hogere zending te zijn belast, de komst van een nieuw ras voor te bereiden, een ras dat de tegenwoordige mens oneindig ver zou voorbijstreven. Er was voor de mensheid een toekomst weggelegd die de gewone stervelingen zich niet zouden kunnen voorstellen, waarvan zij de aanblik niet zouden kunnen verdragen. Dit was slechts aan enkele ingewijden voorbehouden. ‘De politiek,’ zei Hitler, ‘is slechts de praktische en fragmentarische vorm van die toekomst.’ Met de geheime leer stonden zijn anti-intellectualisme en zijn anti-semitisme in verband. ‘Men vervloekt ons als vijanden van de geest,’ zei hij, ‘welnu, dat zijn we inderdaad. Maar in een veel diepere betekenis dan de burgerlijke wetenschap in haar stompzinnige hoogmoed het ooit heeft gedroomd.’ Hij spreekt hiermee zijn verachting uit voor de gedegenereerde ‘judo-liberale’
wetenschap, die de mensheid van haar bestemming berooft, van haar samenspraak met de goden. En wat het antisemitisme betreft: er was een propagandistische rassentheorie, maar ook een andere, die dieper ging en, zegt Pauwels, nog afgrijselijker was. Volgens Horbigers leer is er een werkelijke mensheid, geroepen om de toekomst te beleven, er is ook een andere mensheid, die slechts schijngestalte heeft. Daartoe behoren de Zigeuners, de Negers en de Joden. Ze zijn na de ondergang van de vorige beschaving door een plotselinge mutatie ontstaan. Ze zijn geen werkelijke mensen.
Volgens Pauwels heeft er een verandering in Hitler plaats gegrepen na de grote zuiveringen van ’34, toen hij gedwongen was de S.A. te vernietigen en persoonlijk Röhm te liquideren. Tot dan toe werkte hij op een lager vlak.
Hij meende de Machten te kunnen gebruiken voor zijn nationale eerzucht, ‘Maar men bedient zich niet van de Machten: men dient ze.’ Voortaan paste de beweging zich nauwer aan bij de Geheime Leer.
Hoe ernstig Hitler zijn fantastisch geloof nam blijkt wel daaruit dat hij de oorlogvoering eraan ondergeschikt maakte. Voor de Russische veldtocht voorzag hij de soldaten niet van extra kleren, want hij was overtuigd dat de winter voor zijn legerscharen, de ‘dragers van het vuur’ zou wijken. Midden in de oorlog zond hij een radarexpeditie naar het eiland Rügen, niet om militaire proefnemingen te verrichten, maar om de absurde theorie van de ‘holle aarde’ te testen.
In het Neurenbergse proces stonden twee werelden tegenover elkaar, de humanistische beschaving werd met een magische geconfronteerd. Tussen die twee was geen communicatie mogelijk. Maar ‘de geweldige nieuwigheid van nazi-Duitsland is geweest dat de magische gedachte de wetenschap en de techniek aan zich getrokken heeft… het nazisme is het ogenblik geweest waarop de magische geest de hefbomen heeft gegrepen van de stoffelijke vooruitgang.’
Het is inderdaad een belangwekkende nieuwe visie die Pauwels op Hitler en nazi-Duitsland geeft. Maar hoe komt het dat die magische beschaving in Duitsland wortel kon schieten? En vooral, hoe komt het dat de grote massa van het Duitse volk, die uiteraard de ge-
heime leer niet kende, er enthousiast voor te maken was?
Het spreekt vanzelf dat Pauwels en Bergier de fantastische realiteit niet enkel in de buitenwereld zoeken, maar vooral in het innerlijk van de mens.
De psychologie, zegt Pauwels, bestudeert de mens nog steeds volgens 19de eeuwse opvattingen. Ze veronderstelt een statische en voltooide mens. Maar de mens is niet voltooid, er zijn voorboden van een toestandsverandering van het menselijk bewustzijn. Een doelmatige psychologie moet zich niet baseren op wat de mens is, maar op wat hij worden kan. Uit de resultaten van het parapsychologisch onderzoek heeft men nog niet de mogelijke consequenties getrokken. Het diepteonderzoek is tot nog toe de enige belangrijke vooruitgang in de psychologie geweest, maar er zijn ook hoogten te verkennen. Men zal moeten wachten op vorderingen van de neuropsychologie voordat er een hoogtepsychologie kan ontstaan, dat is echter geen reden om de aandacht niet op dit gebied te vestigen. Tot nog toe schijnt het gebied van het ultrabewustzijn alleen door mystici en magiërs verkend te zijn, maar het is een ontdekking van de laatste tijd dat het grootste deel van onze geestelijke vermogens nog braak ligt. Zelfs voor ingewikkelde denkarbeid gebruiken we maar een tiende van onze hersencellen. Kan het dan niet zijn dat de hogere bewustzijnstoestand een natuurlijke eigenschap is, die we met behulp van een bepaalde techniek zullen kunnen realiseren?
Het is verwonderlijk dat hij in dit verband Nietzsche niet noemt, Nietzsche, die de mens als een brug naar de Uebermensch opvat, maar nog geen uitzicht had op een wetenschappelijke fundering van zijn verwachting, welke toen nog een persoonlijke liefhebberij kon schijnen. In onze tijd is de ‘hogere mens’ geen luxe meer. De afstand tussen de mens en zijn materiële mogelijkheden is te groot geworden, ze zal overbrugd moeten worden wil hij meester over die mogelijkheden blijven en het lot van de toverleerling ontgaan. De jeugd voelt de behoefte aan bewustzijnsverruiming en Theodore Roszak ziet daar een symptoom van hun ‘tegencultuur’ in, maar ze zoekt het in roes verwekkende middelen, die haar heel vaak achterop helpen. Hitler geloofde op zijn manier in de ‘nieuwe mens.’ Pauwels zelf heeft gezocht op wegen waar hij van teruggekomen
is. Hij brengt Gurdjieff om zijn verachting van de moderne wetenschap met Hitler in verband. In de hoogtepsychologie zoals Pauwels die opvat reiken 20ste eeuwse wis- en natuurkunde en mystiek elkaar de hand. Het is duidelijk dat zijn fantastisch realisme niets met het magisch irrealisme van Hitler en de zijnen te maken heeft. Hij stelt de magische tegenover de humanistische wereldbeschouwing, toch vindt hij de magie niet op zichzelf verwerpelijk. In de toekomstige hoogtepsychologie zal haar waarschijnlijk een plaats worden ingeruimd. Hij spreekt van de ‘satanische geest waarvan het fascisme de schaduw over de wereld had geworpen’. Bedoelt hij dat letterlijk? ‘Wij leven tussen twee werelden’, zegt hij, de wereld van het Kwaad en de wereld van het goede, ‘en zien dit No man’s land aan voor het geheel van de wereld zelf. Het nazisme is een van die zeldzame ogenblikken in de geschiedenis van onze beschaving geweest, waarin een deur op luidruchtige en zichtbare wijze is opengegaan en toegang heeft gegeven tot iets anders. Het is wel merkwaardig, dat de mensen voorwenden niets te hebben gezien…’ Het lijkt een glimp van een wereldbeschouwing die Pauwels in dit boek nog niet uitdrukkelijk wenst te formuleren. In De dageraad der magiërs leggen de auteurs zich op niets vast, ze stellen alleen problemen aan de orde. De eeuwige mens is het eerste deel van een cyclus van vijf waarin ze zich wel duidelijker zullen uitspreken. Die cyclus wordt namelijk een ‘Handleiding tot verbetering van het leven.’ De eeuwige mens gaat over verdwenen beschavingen; De oneindige mens zal ‘bovenmenselijke’ situaties behandelen; De mens aan het kruis zal gaan over de risico’s en kansen van onze beschaving; De verbonden mens over het contact met verschillende intelligenties ‘in de hemel en op aarde’; in De mens en de goden van de toekomst wordt de onvermijdelijke komst van een nieuwe mythe aan de orde gesteld. Is dit alles nog fantastisch realisme? De eeuwige mens heeft evenmin als De dageraad der magiërs wetenschappelijke pretenties. ‘Mijn vaderland is de poëzie,’ zegt Pauwels. Dat neemt niet weg dat hij veel documentatie geeft en veel uitspraken van vooraanstaande geleerden die zijn hypotheses bevestigen. Soms laat hij zijn fantasie de vrije loop, maar dan zegt hij het er bij. In de titel De eeuwige mens wil hij uitdrukken dat hij de mens niet als een product van evolutie beschouwt; hij gelooft niet zo
erg aan evolutie. Hij meent dat de mens er om zo te zeggen altijd is geweest en geen dierlijke voorouders heeft. Als er geen evolutie is ontneemt men aan de vooruitgang haar basis, de geschiedenis hoeft niet meer per se een opgaande lijn te vertonen, ze verliest haar messiaans karakter en wordt alleen maar kroniek. Maar dat vindt hij,terecht, een gezichtshoek voor volwassen, vrije mensen. De eeuwige mens is een verzameling boeiende en wonderlijke geschiedenissen, waarvan verscheidene in De dageraad al even ter sprake zijn gebracht, maar hier worden ze uitvoeriger verteld. Daar is het verhaal van de wereldkaart van Piri Reis, de Turkse admiraal, die in 1513 zijn memoires schreef en daar de kaarten aan toe voegde waarover hij beschikte. Daaronder is er een, zoals recente onderzoekingen hebben aangetoond, die exact de kustlijn van Noord- en Zuid-Amerika aangeeft zoals deze (dat heeft men met nieuwe methoden kunnen vaststellen) vóór de ijstijd geweest moet zijn, bovendien schijnt hij vanuit de lucht gemaakt. Daar is het verhaal van de Akpallu’s, de Vismensen, aan wie de legende het ontstaan toeschrijft van de hoge Sumerische beschaving die plotseling op een heel primitieve is gevolgd. Dit zijn maar een paar voorbeelden van vele, die alle in de richting wijzen dat menselijke beschaving meer dan 10.000 (zelfs 40.000) jaar geleden moet hebben bestaan, dat ze over de hele aardbol verspreid is geweest en over verwonderlijke technische procédés beschikt moet hebben. De hypothese van luchtreizigers uit andere werelden dringt zich herhaaldelijk op en Pauwels kan zich op een vrij groot aantal geleerde medestanders beroepen, waaronder naar verhouding opmerkelijk veel Russen. Interessant is het laatste hoofdstuk waarin Pauwels betoogt dat grote technische bekwaamheden niet noodzakelijk met een ver gevorderde stand van de wetenschap behoeven samen te gaan. De grootste technische uitvindingen zijn dikwijls gedaan door autodidacten.
De interplanetaire contacten waar de vader van Louis Pauwels van droomde komen in het werk van zijn zoon uitdrukkelijk aan de orde. Maar wat doet hij met de aardse inhoud van zijn vaders filosofie? In de beide boeken die we hierboven bespraken lijkt hij ver van het aardse heden afgedwaald. Door zijn laatste boek, de Open Brief aan de gelukkige mensen, wordt deze veronderstelling gelogen-
straft. Dit boek is verrassend reëel, het gaat over het Frankrijk van vandaag en eigenlijk over de hele westerse wereld van vandaag. Het behandelt een van onze allerbelangrijkste problemen.
De volledige titel is: Lettre ouverte aux gens heureux en daaronder met kleinere letter: et qui ont bien raison de l’être. De titel is natuurlijk uitdagend bedoeld. Ze lokt de vraag uit: Gelukkige mensen? Bestaan die nog? Waar zitten ze dan? Daar wil Pauwels het nu juist over hebben. Nog provocerender is zijn bewering op de cover: ‘Vervreemding, luchtvervuiling, overbevolking zijn mythen. Het grote onrecht aan de Derde Wereld begaan is ook een mythe,’ Maar daarover later.
De Open Brief is gericht tegen de kerk van het westerse pessimisme, zoals hij het met een term van Chesterton noemt, een term die eigenlijk te vlak is, want de vernietigingsdrang die in de door hem bedoelde mentaliteit ligt opgesloten komt daarin niet tot uitdrukking. Maar dat is dan ook het enige bezwaar dat ik tegen dit manifest heb. Pauwels heeft het oog op al diegenen die het leven absurd, de welvaartstaat ondragelijk en de vooruitgang catastrofaal noemen. Hij wijst op een enquéte door Le Monde (met een perfide bedoeling, zegt hij) ingesteld naar de vraag of civilisatie met gezondheid samen kan gaan. Het blad drukt met wellust de antwoorden af waarin het ‘despotische, onmenselijke, ja zieke karakter van de maatschappij waarin wij leven’ aan de kaak wordt gesteld.
Dit pessimisme is dwaasheid, zegt Pauwels, en dikwijls gemeenheid. Zijn Brief is niet geschreven voor de mensen die het verkondigen, want hij maakt zich geen illusie hen te kunnen overtuigen, hij is bestemd voor de ‘vrije mensen van goede zeden’, die hij gerust wil stellen.
De voorbeelden liggen voor het grijpen. Een jongen en een meisje in een glanzend witte Triumph komen hem interviewen over de angst. Ze willen weten: ‘Voelt u zich angstig? Wat doet u om de angst tegen te gaan?’ Alsof angst de normale toestand was in plaats van een neurotisch verschijnsel! Een ander voorbeeld. Een jongmens schrijft: ‘Als een machtig tovenaar mij de keus liet tussen twee knoppen om op te drukken, waarvan de ene de hongerigen zou redden en de andere de industriële samenleving voor 90% zou vernietigen, dan geloof ik niet dat ik zou weifelen. Ik zou op de
knop van de apocalyps drukken. Want ik zie geen uitweg.’ Pauwels kent de jeugdige auteur. In zijn persoonlijk leven weifelt hij wel, namelijk tussen drugs en seks en die onzekerheid laat hem geen tijd om te werken. ‘Maar als het om de hele beschaafde wereld gaat, dan wikt hij niet: de knop, boem!’
Nog een voorbeeld: een vader houdt een lezing, hij veroordeelt de hippies en bloc, maar met een snik in zijn stem jammert hij over de wereld die de ouderen aan hun kinderen hebben achtergelaten. Deze man pleegt verraad aan zijn generatie, verklaart Pauwels, een generatie die het ter wille van de vrijheid met de allerergste oorlog heeft klaargespeeld, die haar kinderen juist vijf en twintig jaren van vrede en overvloed heeft bezorgd, die het atoom heeft veroverd, de ruimte overwonnen en zich nu opmaakt voor de synthese van het leven.
De kerk van het pessimisme, zegt hij, is niet de kerk van de armen, de vertwijfelden, de onderdrukten. Als zij in opstand komen is het omdat ze aan de wereld deel willen hebben, niet omdat ze haar willen vernietigen. De ‘kerk’ steunt op de snobs, wier materiële bestaan verzekerd is. Er zijn steunpilaren van het establishment die een dubbel leven leiden à la Dr. Jekyll en Mr. Hyde. Overdag dienen ze de publieke zaak, maar bij het kopje koffie na het diner hangen ze de intellectueel uit, die de opstandige jeugd begrijpt, ‘U zult mij toch toegeven,’ zegt een van hen tegen Pauwels, ‘dat het ons aan inspirerende politieke projecten ontbreekt. Een zaak die iemands hele wezen mobiliseert. Mystieke waarden.’ ‘Hoort u eens,’ antwoordt Pauwels, ‘wat ik van de samenleving verwacht is juist dat ze mij helemaal niet wil mobiliseren. Als ik een “religieuze leegte” voel verlang ik niet dat het maatschappelijk plan die voor me zal vullen. Het is een aangelegenheid tussen mij en mijn ziel. Een volwassen samenleving is niets anders dan een organisatie die mij zoveel vrijheid geeft als maar mogelijk is voor mijn persoonlijk zoeken. Laat het intellect zich bezig houden met het leven, met God, met de ziel, met zichzelf. Maar hoe meer het gepolitiseerd wil zijn, des te meer is het onverantwoordelijk, ontbloot van menselijkheid, ontbloot van realiteit.’ Hij concludeert: Als Frankrijk op een dag geen plaats meer is waar men behoorlijk kan leven, als het zich in een tragische Commune-kermis stort, dan zal dat niet te wijten zijn
aan de mentaliteit van het volk, maar aan deze Jekyll-and-Hydelieden.
Louis Pauwels bedoelt geen nieuwe oplossing aan de hand te doen voor de problemen van onze beschaving, hij heeft geen politieke heilsleer uitgedokterd. Op gevaar af dat de intelligentsia van hem zal walgen is hij van mening dat onze wereld zo slecht nog niet is. Er zijn ongetwijfeld hervormingen en nieuwe uitvindingen nodig, er is behoefte aan soepelheid en kracht om ‘de schok van de toekomst’ op te vangen en staande te blijven. ‘Maar geduld, kennis, moed, geestelijke rijpheid hebben enige kans ons morgen een geriefelijk en belangwekkend bestaan op deze aarde te waarborgen.’ Ik moet iets schandelijks bekennen, zegt hij: ik geloof niet in het vervuilingsgevaar. De ondermijning van het geloof in de vooruitgang is veel erger dan de luchtvervuiling. Deze negatieve mythe is een wapen in de psychologische oorlogvoering. ‘Ik ken aan de uitvinders van deze psychose de Nobelprijs voor zwendel toe.’ In 1956, zegt hij, is in Engeland een wet op de rookverspreiding aangenomen. Het gevolg was dat in vier jaar tijds de rook in de atmosfeer van Londen met 80% verminderde en het licht dat de grond bereikte met 50% toenam. Hij gelooft evenmin in overbevolking. Vóór 1940 maakte niemand zich daar bezorgd over. Haldane en Bertrand Russell tobden zich af met het probleem van de verbetering van het mensenras, dat door het lage geboortecijfer bij de mensen van kwaliteit dreigde te verslechteren. Carr-Saunders voorspelt in zijn standaardwerk World Population (1936) dat de ontwikkelde landen door onderbevolking bedreigd worden. De bevolkings-explosie na de Tweede Wereldoorlog is in de moderne landen al weggeëbd; op het ogenblik is er overal een daling in de geboortecijfers, hetgeen in verband met het teruglopende sterftecijfer een inkrimping van het actieve volksdeel betekent.
Pauwels’ Open Brief is een pamflet, geen wetenschappelijke handleiding. De Brief zelf beslaat 158 bladzijden, in een Post-scriptum van 52 pagina’s geeft hij documentatie-materiaal. Zijn argumenten tegen luchtvervuiling en overbevolking putten die vraagstukken natuurlijk niet uit. Ze zijn een uitdagende overdrijving en hij geeft toe dat waakzaamheid geboden is. De gevaren waar het rapport van de Club van Rome aandacht aan schenkt zijn reëler dan hij het
doet voorkomen. Ze zijn het vooral daarom omdat de tijd beperkt is. Ze zijn het ook omdat de vijf problemen waar het rapport zich mee bezig houdt (versnelde industrialisatie, bevolkingsgroei, ondervoeding, uitputting van onvervangbare hulpbronnen en milieuverslechtering) nauw met elkaar samenhangen en niet rechtlijnig, maar exponentieel (d.w.z. met een constant percentage per tijdseenheid) toenemen. Dennis Meadows heeft evengoed als Louis Pauwels rekening gehouden met het vooruitzicht dat de bevolkingsgroei in de onderontwikkelde gebieden zal afnemen als de welstand daar stijgt, maar daar gaat minstens een generatie overheen. Het is waar dat de wetenschappelijke mogelijkheden om voedseltekort en grondstoffenschaarste te overwinnen in theorie vrijwel onbeperkt zijn. Frederic Vester vertelt in zijn populair wetenschappelijk boek Meedenken met de technologie dat menselijk voedsel binnenkort waarschijnlijk gewonnen kan worden uit de onwaarschijnlijkste substanties, zoals algen, benzine, kril (een hogere planktonsoort, waarmee walvissen zich voeden), dat de woestijnen vruchtbaar gemaakt, de oceanen ontzilt kunnen worden en dat op de zeebodem steden zullen verrijzen. Maar de vraag is: wie zal de kapitalen voor al die enorme ondernemingen bijeenbrengen en als ze al tot stand komen, wie zal er dan profijt van hebben? Zou er niet een krachtige democratische wereldregering en een wereldomvattende liberaal-socialistische economie nodig zijn om zulke gigantische problemen in het mensheidsbelang te kunnen oplossen? Maar hier komen kwesties aan de orde, die ver buiten het kader van Pauwels’ boek vallen. De strekking van zijn betoog is dat de bedoelde gevaren geen aanklacht tegen de maatschappij zijn, dat men ze niet kan verhelpen door table rase te maken van de welvaartstaat, maar alleen door praktische maatregelen, die trouwens al de aandacht van betrokken instanties hebben. En dat is natuurlijk allemaal waar. Een ander punt waarmee hij de linksradicale intelligentsia tegen zich in het harnas zal jagen is zijn kijk op de mogelijkheden voor de Derde Wereld.
In het verleden, zegt hij, zijn de onderontwikkelde gebieden door de koloniserende mogendheden in stand gehouden, misschien uit puur egoïstische berekening. Nu ze op eigen benen moeten staan wordt het een grote tragedie. Want een rapport van de V.N. uit
1968 toont aan dat de afstand tussen de rijke en de arme landen niet kleiner, maar groter wordt, hetgeen te wijten is aan de omstandigheid dat Amerika, Rusland en misschien Europa door hun vergevorderde techniek zo goed als onafhankelijk geworden zijn van de grondstoffen die de Derde Wereld kan uitvoeren. Het is een bittere waarheid voor de rode theoretici dat hun ideeën, die aan het Europese revolutiemodel zijn ontleend, in de onderontwikkelde landen helemaal niet opgaan. Ze waren heel goed bruikbaar als strijdleuzen, maar ze worden vergif zodra de onafhankelijkheid is verkregen. Het analfabetisme is niet verminderd, maar neemt toe. Op het ogenblik dat Brezjnjew de aflevering van de 10 millioenste sovjetingenieur binnen 5 jaar aankondigt zijn er op de wereld 800 millioen analfabeten. Zodra de vroegere koloniën onafhankelijk zijn geworden ruimen ze hun revolutionairen op. Pauwels gelooft dat de enige kans voor de Derde Wereld, marxistisch of niet, gelegen is in het compromis met de westerse supermogendheden. Hij gelooft ook dat de vooruitgang gaat via het neokolonialisme op de basis van transacties in het wederzijds belang.
Dit zijn niet de denkbeelden van een reactionair, een imperialist of hoe men het verder noemen wil, maar van iemand die de realiteit onder het oog ziet en meent dat een progressieve praktijk zich daarnaar heeft te richten.
De Lettre ouverte aux gens heureux is geen politiek pamflet in engere zin. Het gaat niet over toestanden, maar over een mentaliteit. Pauwels wil laten zien dat de levensvijandige mentaliteit van de hedendaagse mens het grootste gevaar is dat de toekomst bedreigt. De kerk van het westerse pessimisme bestaat niet uit ongelukkigen, maar uit verblinden die hun geluk niet inzien. Noch Sartre, noch Céline hebben iets bijgedragen tot de vooruitgang. Als alle filosofen van de wanhoop in de wieg gestorven waren zou de westerse beschaving even goed geworden zijn wat ze nu is. Er zouden alleen meer mensen zijn die haar grootheid beseffen.
De kerk van het pessimisme heeft een binnenste en buitenste cirkel. De mensen van de buitenste cirkel, de ‘leken’, geloven inderdaad dat onze beschaving de slechtst denkbare is en schuld heeft aan alles wat er met hun eigen lichaam of ziel niet in orde is. Zij zijn het die hun haat tegen zichzelf op de samenleving projecteren en dromen
van een paradijs op aarde, waar de mens voor altijd van de last van het bestaan, van problemen, van strijd bevrijd zal zijn. De mensen van de binnenste cirkel, de ‘priesters’, geloven niet in het aardse paradijs, daar zijn ze te intelligent voor; het is hun om de zelfmoord van de westerse beschaving te doen, die zij haten niet omdat ze zwak, maar omdat ze sterk is en waarschijnlijk niet te vernietigen. We gaan naar een volwassen wereld, zegt Pauwels. Het levenspeil van de volksklassen is gestegen en de kinderen worden daar nu verwend, zoals dat bij de nouveaux riches begruikelijk is. Tussen rijken en armen is een tussenklasse ontstaan, die de meerderheid vormt in de moderne democratieën. Tegelijkertijd wordt de vrijheid in de samenleving steeds groter. Dat is een gelukkige ontwikkeling. Maar hoe toegefelijker de samenleving is des te nauwgezetter moet de opvoeding zijn. Des te noodzakelijker wordt het dat de jeugd zelfdiscipline leert, opdat ze geen misbruik van die toegefelijkheid zal maken tegenover zichzelf en anderen. Het is niet de onrechtvaardigheid van de wereld waar ze onder lijden. ‘Wat ze niet verdragen is het onrecht dat men hun zelf heeft aangedaan door te verzuimen hen te harden.’
Pauwels heeft voor de jongelui van het angstinterview zijn eigen program geformuleerd. ‘Onze beschaving is machtig en gecompliceerd,’ zegt hij, ‘ze houdt, zoals redelijk is, evenveel bedreigingen als beloften in. Om het goede er uit te halen moet men niet de geestelijke ontreddering tot hoogste waarde verheffen, maar de geestelijke rijpheid.’ Hervormingen vereisen meer ernst en verstand dan revoluties. Wat hij zelf doet in deze netelige tijd? Hij tracht een paar verwaarloosde deugden in praktijk te brengen: in de eerste plaats de moed om gelukkig te zijn; ten tweede onverschilligheid, d.w.z. een zekere afstand, die deelname niet uitsluit, maar de innerlijke vrijheid bewaart.
En op een andere plaats zegt hij: ‘Telkens als ik die onverantwoordelijke lieden hoor spreken van “de strijd voor de bevrijding van de mens” krijg ik lust om in Zwitserland te gaan wonen. Ik wil de oude, verrotte weg die van Rousseau naar de volkscommissaris leidt niet opnieuw gaan. Zijn al die kerkers, al die knekelhuizen hun dan niet genoeg geweest? Ze willen trouwens niet “de mens bevrijden”. Ze willen zichzelf bevrijden. Ze hebben de sleutel van
hun innerlijk verloren en zijn zichzelf tot een kst en een afgrond geworden.’
Men kan zich afvragen of Pauwels niet te optimistisch is. Nietzsche, die een beter profeet was dan Marx, heeft een kleine eeuw geleden de komst van het nihilisme voorspeld als een catastrofe die door niets was tegen te houden. Spengler spreekt van de ondergang van het avondland, Ortega y Gasset van de opstand der horden, de vormen, waarin het ‘pessimisme’ zich uit, worden met de dag gewelddadiger. Louis Pauwels stelt dit probleem niet expliciet aan de orde, maar in zijn antwoord aan de jongen en het meisje met de witte Triumph wijdt hij er één volzin aan: ‘Honderd beschavingen zijn ondergegaan, maar het is de moedigste houding er op te wedden dat de onze de eerste zal zijn om te slagen, om zich de eeuwigheid te verzekeren op deze aarde en onder de sterren.’
Hij heeft op zijn boek veel reacties ontvangen, het ‘burgerlijke’ publiek is er mee ingenomen omdat het er een rechtvaardiging van zichzelf in vindt, maar – ik citeer hier het interview dat Boudewijn van Houten met hem had en dat in Elseviers Magazine van 5 Februari 1972 is opgenomen – ‘er is ook een heel ander publiek, namelijk de intellectuele jeugd, jonge leidinggevenden, jonge ingenieurs en jonge universitairen, die eveneens tegen de linkse, revolutionaire propaganda zijn,… die vaag dachten wat ik dacht maar die het niet durfden te zeggen en die het ook zichzelf niet toe durfden te geven… Er is dus een heel publiek dat zich bevrijd voelt.’ Wells heeft eens een gesprek met Lenin gehad, waar steeds twee zinnetjes van gereproduceerd worden:
– Het communisme is een utopie.
– Daar zullen we het over 50 jaar nog eens over hebben.
Het vervolg vindt men nergens aangehaald, maar Pauwels, veronderstellend dat die twee knappe mannen nog wel iets belangrijkers gezegd zouden hebben, heeft het in het dagboek van Wells opgezocht. ‘Maar dat is geweldig,’ zegt hij.
Wells: Ik zeg tegen Lenin dat de ontwikkeling van de menselijke techniek op een dag de wereldsituatie zou kunnen veranderen. De marxistische conceptie zelf zou dan geen zin meer hebben. Toen keek Lenin mij aan en antwoordde:
‘- U heeft gelijk. Bij het lezen van uw roman The time machine heb
ik dat ook begrepen. Alle menselijke concepties zijn op de schaal van onze planeet berekend. Ze zijn op de veronderstelling gebaseerd dat het technische potentieel, bij zijn voortschrijdende ontwikkeling nooit de aardse limiet zal overschrijden. Als wij er in slagen interplanetaire communicaties tot stand te brengen, zullen we al onze filosofische, morele en sociale concepties moeten herzien. In dat geval zal het technische potentieel, onbeperkt geworden, het einde betekenen van het geweld als middel en methode van de vooruitgang.’
Een nuchterder kroongetuige voor zijn fantastisch realisme had Pauwels moeilijk kunnen vinden.
De betekenis van het werk van Pauwels en Bergier ligt daarin dat zij wijzen op de noodzaak de kloof die tussen de mens en zijn mogelijkheden is ontstaan te overbruggen door de braakliggende menselijke vermogens te ontginnen, het perspectief van de mensheidsgeschiedenis te verwijden en de mens het besef van zijn kosmische verbondenheid terug te geven. Over hun ‘handleiding tot verbetering van het leven’ valt nog niet te oordelen, maar Pauwels’ Lettre ouverte aux gens heureux doet verwachten dat er veel verstandigs in zal zijn.