Meeëters zijn welkom
Lodewijk Henri Wiener
Het is nu eenmaal zo: alles waarmee ik vriendschappelijke betrekkingen aanknoop wendt zich na verloop van tijd van mij af. Mannen weigeren mij hun vriendschap, vrouwen hun lichaam. Huisdieren worden vals of lopen weg; al moet ik hierbij aantekenen dat ik nog niet met stelligheid kan zeggen of mijn hond mij wel kwaadwillig heeft verlaten. Hij is eenvoudig niet meer thuisgekomen nadat hij was uitgegaan voor een van zijn nachtelijke waterwandelingen. En hij leek me toch zo normaal, die laatste keer dat ik hem in het donker zag wegsnuffelen. Hoogstens zijn blaas kan in overspannen toestand zijn geweest toen hij mijn huis verliet, maar dat kwam wel vaker voor. Wellicht is hij door een troep zwerfkatten overvallen en verscheurd. Die beesten terroriseren de stad de laatste tijd. Of misschien is hij wel gemept. Twijfels heersen. Maar wie zal zeggen of hij niet gewoon net zo’n Judas was als alle anderen. Katten heb je sneller door. Ik heb er eens een in huis gehad; zeg dus niet dat ik het niet geprobeerd heb. Een kat slaat alles op het gebied van egoïsme, valsheid en folterlust. Pioe was de naam. Zelden heb ik een rijksdaalder beter besteed dan die welke ik moest neertellen voor het vergassen van dat loeder.
Muis de Meester hield van katten; minimaal slopen er twee bij hem rond, maar hij schrok voor een heel nest niet terug. Meestal moest ik op de trap al mijn hand voor mijn mond slaan. Dat sticht onmin. Alie had geen kat, wel een poes. Die kon je opwinden en die deed dan kunstjes. Ik zie haar niet meer.
Evenmin als Stephen W., met wie het me toch jarenlang was gelukt op goede voet te staan en die me desondanks op een middag, onverwachts – het was aan de bar in Het Wapen Van Zandvoort – heftig tegen de schenen begon te schoppen.
Of Robert van D., die mij eens zonder aanwijsbare reden op het hoofd sloeg en daarna kwaad mijn huis uitliep.
Ik lijd hier zeer onder en wie zou dat niet. Niemand is graag eenzaam.
Ligt het soms aan mijn uiterlijk? Zo heb ik mij afgevraagd, want ik heb een snor…
Ik heb een snor. Best. Maar Dr. Albert Schweitzer had ook een snor en die was toch geliefd. Ik heb één kunsttand, terwijl half Nederland een plastic gehemelte heeft. Mijn oren staan iets af; goed, maar ik ben niet kaal. Ga zo maar door. Ik heb een litteken op mijn wenkbrauw, maar ik bijt geen nagels. Mijn neusgaten zijn nogal wijd, maar ik heb geen pukkels. Nee, aan mijn uiterlijke verschijning zal het wel niet liggen.
Ligt het dan aan mijn karakter?
Het kàn haast niet.
Ik heb andermans schulden gedelgd, kadeaus verstrekt, met komplimenten gestrooid (ook als daarvoor niet de geringste aanleiding bestond), bij nacht en ontij mijn diensten aangeboden, tegenwerpingen voor me gehouden, kortom: ik heb altijd alles gedaan om het anderen naar de zin te maken, maar niets mocht baten; zodra ik me aan iets of iemand hechtte, trad mijn noodlot in werking. Mens of dier, ik schijn er niet voor geschapen.
Men zal zich, in het licht van bovenstaande, gemakkelijk kunnen voorstellen, dat ik niet iemand ben die zich kan permitteren eigener beweging kontakten te verbreken. En inderdaad, ik tracht alles om mij heen zoveel mogelijk in takt te laten. Een muizeval zal ik nooit plaatsen, want bij mij zijn meeëters steeds welkom. Bloemen pluk ik onder geen beding; zelfs gras maaien valt mij zwaar. Ik ben – in de meest letterlijke zin – iemand die nog geen vlieg kwaad zal doen. Toch weerhoudt dit mijn omgeving er niet van mij streken te leveren, voor te liegen of mij anderszins van zich af te stoten. Zo word ik gedwongen in afzondering te leven. Zo moet ik het gelag betalen voor tegen mij gerichte arglist. Nota bene!
Maar ach, er zijn ook wel aangename momenten van alleen-zijn. Ik wandel bijvoorbeeld graag in het reservaat De Koningshof, dat zich bevindt te Aerdenhout. Dit park leent zich bij uitstek voor
eenzame wandelingen. Slechts leden van De Vereniging Tot Behoud Van Natuurmonumenten hebben er toegang en men komt er dus prakties nooit iemand tegen. Daar dwalende zie ik wel kans van de nood een deugd te maken. Zeker drie maal per week begeef ik me er ter verpozing heen en ik zou geen probater middel weten om tot rust te komen.
Zo ook op 20 mei 1972; nu drie maanden geleden.
De datum kan ik me nog zo goed te binnen brengen omdat me op die dag iets is overkomen dat ik de geïnteresseerde lezer niet wil onthouden. Er is trouwens niemand meer aan wie ik het kan vertellen, zodat ik het in ieder geval maar opschrijf.
Het was een prachtige dag, waarop ik tussen de vreedzame bomen uren achtereen heb lopen mijmeren. Ik heb genoten in geuren en kleuren, te land en in de lucht.
Het is mogelijk dat ik onder het wandelen af en toe met mijn hand langs de begroeiing heb gestreken. Dat kan ik me niet meer herinneren, maar hoe het ook zij, toen ik bij thuiskomst mijn overjas aan de kapstok hing, merkte ik een halfwas teekje op dat zich aan de binnenzijde van mijn pols had vastgebeten. Mijn eerste opwelling was natuurlijk hem van mijn arm te schrapen en dood te maken. Dat zou toch de reaktie zijn van ieder normaal Nederlands staatsburger. Maar op datzelfde moment realiseerde ik me dat ik eigenlijk voor een zeer moeilijke beslissing stond. Toegegeven, een teek is ongedierte. Teken kan men zo ongeveer beschouwen als het schoelje onder de insekten. Het zijn zonder twijfel insekten van laag allooi. Maar aan de andere kant: hier was nu eindelijk eens een wezen dat zich aan mij hechtte en niet andersom en dat uitkwam voor wat het was. Een wezentje dat mij – in zekere zin – nodig had. Een uitzuigertje, zo men wil, maar dan een dat zich ook als zodanig presenteerde en zich niet anders voordeed. In feite bezat dit insekt de eigenschap die ik tot dan toe nog nergens had waargenomen en tevergeefs had gezocht. En moest uitgerekend ik dat nu verdelgen? Een netelig probleem.
Ik begaf mij naar mijn studeerkamer en zette me neer aan mijn schrijfbureau. Ik knipte het licht aan en begon mijn arm nauwkeurig te bestuderen. De teek was niet groter dan een peperkorrel. Alleen zijn achterdeel stak uit mijn vel en hij bewoog niet. Voor-
zichtig pakte ik het bolle lijfje beet en trok het uit mijn vlees. Een klein gaatje bleef achter. Ik voelde niets. Nu nam ik een stuk schrijfpapier van kwarto-formaat en legde dat voor me neer op het bureaublad. De teek deponeerde ik erop.
– Daar lig je dan, mompelde ik.
Het diertje was ellipsvormig en leek nu meer op een klein appelpitje. De kleur was bruin-zwart. Het bezat zes pootjes die traag bewogen, maar nergens houvast vonden. Dan leken er nog twee voelsprietachtige tentakels te zijn met daartussen zwarte, angelachtige uitsteeksels. Het was een op grijpen en vasthouden ingesteld schepseltje. Pas toen viel mij op dat het op de rug lag. Ik drukte een nietje uit de machine, boog het recht, liet er de teek tegenop klimmen en streek hem daarna weer terug op het papier. De bewegingen waren nu iets kwieker en het beestje bleek in staat zich te verplaatsen, al was het niet veel. Ik bekeek de beschadiging in mijn huid. Er was een roze zwellinkje opgekomen. Niets bizonders. Iedere ordinaire mug liet meer achter. De hulpeloze parasiet werkte zich in kleine, langzame cirkels nergens naartoe.
Om hem nog beter te kunnen gadeslaan, liep ik de woonkamer in en ging op zoek naar een koperen loepje, dat ik nog ergens moest hebben. Een prakties dingetje, gekonstrueerd uit drie wandjes, waarvan men er twee moest uitvouwen. Het kon dan uit zichzelf staan. De onderzijde was grotendeels open, terwijl zich in het bovenste wandje het eigenlijke loepje bevond. Door het instrumentje in positie te brengen stelde men het automaties op scherp. Vermoedelijk was het ontworpen voor filatelisten, maar men kon er ook teken mee vergroten.
Ik had het vergrootglaasje weldra gevonden – meer dan enkele minuten kan ik niet zijn weggeweest – maar toen ik in mijn studeervertrek terugkeerde bleek het insekt niet meer op het papier te liggen. Ik trok het vel weg en begon langs het bureaublad te speuren, centimeter voor centimeter; mijn gezicht dicht bij het hout. Dit nu was donkerbruin, zodat de teek er, mede door de vele inktspatjes, een gedegen schutkleur op had. Raadselachtig dat hij zich zo snel had kunnen verplaatsen. Raadselachtiger nog dat ik hem zelfs niet meer kon terugvinden.
Niet onder het lemmet van mijn brievenopener.
Niet tegen, noch op mijn perforator.
Niet achter de inktpotjes.
Ik liet me in een stoel neer en legde het papier weg.
Eigenlijk maar het beste zo, hield ik me voor. Dood was hij niet. Ik had mezelf dus niets te verwijten. Misschien lukte het hem om elders nog emplooi te vinden.
Ik wendde mijn blik naar het raam achter mijn schrijfbureau, maar het stond reeds open…
Toch was ik de volgende morgen, toen ik hem bij het opstaan opnieuw ontdekte, eerder ontroerd dan ontstemd. Dat wil ik wel bekennen. Hij had zich ditmaal aan mij vastgeklampt in mijn kuit, een tiental centimeters boven mijn enkel. Die plaats deed vermoeden dat hij via de vloer tegen me was aangekropen. Ik bleef het echter hoogst onaannemelijk vinden dat hij zich in zo’n kort tijdsbestek naar de rand van het bureau had weten te verplaatsen. Al stond daar tegenover dat ik van deze merkwaardige insekten zo goed als niets afwist. (Pas later kwam bij me op dat hij zich naar de achterzijde van het papier kon hebben gewerkt en ik hem dus zelf van het het bureau had getrokken).
Wat waren het eigenlijk voor diertjes? Kon men ze wel insekten noemen? Het waren parasieten, maar dat waren de paddestoelen die op bomen groeiden ook. Parasieten zijn nog niet altijd insekten, anders zou men Albert B. ook een insekt moeten noemen. Tenslotte heb ik hem jarenlang gratis konsumpties verstrekt of anderszins ondersteund om als dank voor deze, in naam der vriendschap bewezen diensten, opnieuw eenzaam achter te moeten blijven. Niemand heeft mij hardvochtiger van zich afgestoten en mijn vertrouwen meer geschonden dan Albert B., in wie ik geloofde eindelijk een ware vriend te hebben gevonden. Uit louter kwellust liet hij zich eerst door mij fêteren om mij daarna vrekkigheid te verwijten. Hij was gesteld op katten; misschien heeft dat ermee te maken.
Ik nam een lexikon ter hand en zocht het woord teek op.
TEEK: naam van de dieren van een familie van mijten (Ixodieae), die als parasiet op de huid van zoogdieren leven.
De familie der mijten; interessant.
Voorzichtig haalde ik hem uit mijn vlees en legde hem op een folio-vel onder de loep. Ik zag nu dat hij twee kleuren had. Het spitse gedeelte van zijn lichaam was zwart, de rest bruinig. Twee angels, iets gebogen. De punten wezen naar elkaar toe. Glimmende zeisjes. Pootjes traag trappelend. Aandoenlijk, zonder meer. Zijn houding tegenover mij was er geen van vijandschap of agressiviteit, begreep ik. Hij drong zich weliswaar in mijn lichaam, maar het was geen aanvallen. Hij deed het juist omdat hij zonder mij niet kon leven. Hij wilde mijn bloed drinken – net als zoveel anderen, akkoord – maar dit was levensnoodzaak en geen barbarie.
Ik nam de loep, zette hem weg en bleef de teek enige tijd peinzend bekijken. Indien ik het verkoos kon ik hem onder de nagel van mijn duim verpletteren. En wie zou dat niet doen?
Robert van D.? Zeker. Dezelfde vuist die eens op mijn hoofd was neergedaald zou nu op dit bureaublad dreunen.
Stephen W.? Zonder enige twijfel. Ik zag hem voor me met draaiende voetbewegingen, alsof hij een peuk uittrapte op de vloer van Het Wapen Van Zandvoort.
De leden van Pat Mat? Ze zouden er met de klokken op los timmeren.
Het vierde van K.S.V.?
Ik stond op. Alleen de gedachte al aan het vierde van K.S.V. maakte me ziek; die kleedkamer vol grote, roze voeten en harige, witte billen.
Ik begaf me naar de keuken, leegde een lucifersdoosje en deed de teek erin. Daarna zette ik het doosje op de schoorsteenmantel met het voornemen ‘savonds terug te gaan naar De Koningshof en het diertje daar vrij te laten.
Maar het liet me niet meer los.
De hele verdere dag moest ik er aan denken. Op mijn werk staarde ik afwezig naar buiten; kon mij vrijwel niet konsentreren. De dag vorderde langzaam en steeds meer begon ik er een eer in te stellen de teek te sparen. In de lunchpauze voelde ik mij vreemd onrustig en in de namiddag was ik zonder meer nerveus. Zou hij wel genoeg lucht krijgen in die kleine ruimte? Werd het er niet te warm? Hoe lang kon hij zonder voedsel?
Na werktijd spoedde ik mij naar huis om tot mijn grote opluchting
te konstateren dat de teek nog leefde. Onmiddellijk wegbrengen, schoot het door mij heen, maar op datzelfde moment kreeg ik een nog veel beter idee. Ik stroopte de mouw van mijn overhemd op en keerde het doosje in mijn handpalm om. Vervolgens pakte ik de teek tussen duim en wijsvinger beet en plaatste hem met zorg aan de binnenzijde van mijn pols.
– Dit is mijn bloed, fluisterde ik plechtig.
En dat bleek niet tegen dovemansoren gezegd. In minder dan geen tijd stak zijn kop in mijn vel. Ik had het niet eens gevoeld. Nog enige keren bewoog hij, maar al gauw had hij zich behaaglijk genesteld.
Ik had een gelukkige ingeving gehad en verstandig gehandeld. Ik had er zelfs voor gezorgd dat ik hem niet precies boven een ader neerzette om niet de kans te lopen dat hij verdronk.
Een gevoel van tevredenheid kwam over me.
Waarom zou ik hem eigenlijk terugbrengen? Alleen is maar alleen. En was mijn bloed niet net zo goed als dat van ieder willekeurig konijn of toevallig passerende egel? Natuurlijk. Daar zou hij wel gauw achterkomen. Trouwens, had hij niet zelf zijn keuze op mij laten vallen?
Glimlachend knoopte ik de manchet van mijn overhemd weer dicht.
Een nieuwe vriendschap was geboren.
Dat was drie maanden terug.
Het is nu eind augustus en de teek is nog steeds mijn metgezel. Wij hebben het goed. Nooit ruzie. Hij is flink gegroeid ook. Als alleen zijn achterdeel uit mijn arm of been steekt dan heeft dat de afmeting van een behoorlijke kapucijner. Om de drie dagen voed ik hem; gedurende een nacht. De rest van zijn tijd verblijft hij in zijn doosje, dat ik met gedroogd gras heb opgevuld. Ik neem hem nooit mee naar kantoor; dat risiko durf ik niet te nemen. Bij de minste verwonding die ik oploop zou het kunnen uitkomen.
Hij laat niet graag los en ook het opnieuw aanbijten is nu tamelijk pijnlijk, maar wat zou dat? Ik heb het graag voor hem over. Even de tanden op elkaar. Dat is alles. Bij het uittrekken maak ik meestal gebruik van een watje gedrenkt in ether. Dan wordt hij verdoofd en
geeft hij eerder toe, waardoor er minder kans bestaat hem te beschadigen. Er blijft nu een aardig groot gat achter, dat door de huid-opzwelling echter spoedig dichttrekt.
Die schat. Ontsmet de wond zeker.
Ik heb me wel eens afgevraagd hoe groot die beesten eigenlijk kunnen worden.
Maar al wordt hij zo groot als een tuinboon, hij blijft toch altijd mijn eigen, kleine mijt.
Haarlem, augustus 1972