Slachtoffer van veelheid
H.A. Gomperts
‘Slachtoffer van een schilderij’, noemde Jan Emmens een essay over Achterberg dat hij in 1947 in ‘Criterium’ publiceerde. Achterberg, zo was ongeveer de redenering, was altijd weer aan het proberen, zonder dat het ooit lukte, de realiteit te verenigen met het oude en donkere schilderij van zijn herinnering. Men kan niet als toeschouwer ‘in een schilderij verdwijnen’, stelt Emmens vast. ‘Ieder die herinneringen heeft, draagt schilderijen met zich mee’ en met dit meervoud vermenigvuldigt zich de onmogelijkheid die al naar aanleiding van het ene schilderij van Achterberg werd geconstateerd. Jan Emmens, die een veelheid van schilderijen in zich droeg, stuitte niet alleen op de veelvoudige onmogelijkheid om zich daarmee te verenigen (wat gevoelsmatig voor hem gelijk stond met ‘erin te verdwijnen’), maar ook op de onmogelijkheid om ze gezamenlijk te omvatten, om er samenhang in te zien en er een eenheid van te maken.
Niet alleen herinneringen, ook gedachten en gevoelens, mogelijke meningen en houdingen, hadden voor hem die veelvuldigheid die verlammend werkt. Hij moest het meeste achterhouden, omdat het één het andere tegensprak, relativeerde, weerlegde. ‘De samenhang van een individu is niet groter dan van een woordenboek’, zegt hij in Autobiografisch Woordenboek. Hier ziet men iets van het probleem, waarvoor de woordenboek-mens die hij was, zich gesteld ziet; op de ene bladzijde vindt men dit, op de andere dat. Het boek dat hij zelf is kan hij niet ergens wegzetten en van buiten bekijken. Hij zit van binnen en ziet daarom geen samenhang. Maar hij zit ook weer niet zó van binnen, dat hij in de woorden kan verdwijnen. In het genoemde essay stelt hij vast: ‘denken en object (…) worden nooit elkander’. Hij bestaat naast zijn gedachten, de
toeschouwer naast het schilderij, de woordenboek-mens naast de woorden. Iedere mededeling die hij erover kan doen lijkt willekeurig en vervalsend, omdat er altijd zoveel naast en tegenover staat dat hij moet verzwijgen.
Hoe het kwam dat Emmens zichzelf als chaotisch en onsamenhangend beleefde, als woordenboek of als een systeemloos bijeengeraapte schilderijencollectie, onttrekt zich aan onze waarneming. Aan de ene kant is hij de begenadigde bezitter van innerlijke rijkdom, aan de andere kant de onzekere dwaler door het eigen bezit waarin hij de weg nauwelijks kan vinden. Hij kreeg een wereld om te bevaren, maar hij kreeg geen kompas. In de essays, maar vooral in de poëzie en de aforismen, maar toch ook in het kunsthistorisch deel van zijn werk, is een echo te horen van de ontsteltenis over zichzelf waarop deze geschriften werden veroverd. Een drietal listen heeft hij bij die verovering gebruikt: mimicry, perfectionisme, humor.
De mimicry, het aannemen van een schutkleur, vindt men als stijlkenmerk van het literair-essayistische werk. In ‘Criterium’ schreef hij twee essays, het genoemde over Achterberg en een opstel over Camus, beide zéér serieuze, diepgravende, definiërende stukken, passend in dat ernstig-zoekend tijdschrift. Badinerend en polemisch treedt hij op in een drietal bijdragen in ‘Libertinage’. Met Duperroneske zinswendingen verdelgt hij een film die hem niet bevalt, een schrijver die hem niet bevalt en een weekblad dat hem niet bevalt. Opmerkelijk is dat hij zich in deze opstellen wat de vorm betreft min of meer conformeert, maar dat er heel wat meningen in geuit worden die een persoonlijke indruk maken.
In het kunsthistorisch werk lijkt hij zich te beveiligen met een perfecte bewijsvoering. De originaliteit van zijn onderzoekingen wordt als het ware ingekapseld door een minutieuze documentatie, door een overvloed van in noten vermelde bronverwijzingen en zeer uitvoerige literatuur-opgaven. Alle kenmerken van het betrouwbare wetenschappelijke werk zijn zorgvuldig aangebracht. De lezer kan op iedere bladzijde de indruk krijgen dat hem wordt toegeroepen: Ik zeg ‘t niet, er is helemaal geen ik, maar het is de wetenschap die hier spreekt.
De derde list, die vooral in de poëzie en de aforismen aanwezig is, is
de humor. Alles wat hem willekeurig voorkomt, onwaar, gedeeltelijk waar, overdreven of niet genoeg overdreven, geeft hij signalen mee die men kan opvatten als te betekenen: ‘maar niet heus, ik weet wel beter, dit is aanstellerij, natuurlijk alleen bij wijze van spreken, voor de goede verstaander, ik ben als Hamlet alleen maar gek noord-noord-west’.
Bladerend in zijn woordenboek hoort hij zelf het woord, dat hij eruit voorleest, als een toevalligheid zonder consequenties: