[p. 308]
[Tirade juni 1974]
Plaatsen, passages
Rutger Kopland
I
Over het weiland valt uit lampen licht als
dunne sneeuw. Wie in dit gras nog leeft zal
spoedig sterven van de drank. Ze kijkt vergeefs
naar sterren, boven en buiten het feest is niets
dan duisternis. Dat je weg zou gaan is alles
zegt ze, wat ik van je wist; ze veegt het gras
uit haar gezicht. En in dit licht zit zoveel
nacht nu, dat het gras oud wordt en grijs en
haar gezicht begint te slapen als een vreemde
door een koud vuur beschenen steen.
[p. 309]
II
Moeder in je ondergoed, met je roze
zoontje onder de treurwilg bij de rivier.
In het gras richt zich het gras voor niets
nog eenmaal op in september.
Tarieven van ijs, limonade en bier voor
de lege ruiten van een houten gebouwtje.
Aan een populier een verregend
(met water geschreven) onleesbaar papier,
een verzoek, een advies, een bepaling,
een waarschuwing, een verbod, een straf.
[p. 310]
III
Als een blinde glimlacht zij naar alle lege stoelen,
de mensen halen deze met een buiging om haar weg.
Haar mond beweegt, zij luistert met haar lippen
naar zichzelf, en voor haar liggen lege ansichtkaarten.
Zij buigt haar hoofd, zoals een hoofd dat wordt
gebogen door verwijten en door haar haren schuift
haar hand die schrijft: liefste, ik leef nog en denk nog
en schrijf nog aan jou en zou dat niet meer moeten doen.
[p. 311]
IV
Ze hebben hem verlaten, hij is gek
van de plek waar hij aankwam, er zijn
alleen kippen.
De vloer in de wachtkamer kreunt, hij krabt
aan het gaas, het loket is gesloten
met spinrag.
Het huisje waar hij plast ruikt niet meer
naar mannen, maar naar het gras en de gouden
regen buiten.
Hij heeft de tijd nu. Zijn ogen volgen
de roestige rails langzaam het vredige landschap in.
[p. 312]
V
Er is geen plaats om te blijven,
wij ontvangen kaarten met groeten,
buiten woont een paard in de kou.
Toen we van niemand waren, toen
we nog in het wild leefden, een vacht
hadden we toen, met druppels en snot.
Ik loop in het grijze bevroren gras, kom
zo dicht bij je lieve kop, je ogen,
je donzige neus, dat mijn bril beslaat.
Ons huis is omgeven met asgrauwe etsen
met paarden en wandelaars. Een plek is
uitzicht op vroeger, op later, op verte.
[p. 313]
VI
Zeiden we dingen, ze verwoeien in de wind,
en als de wind ging liggen, zwegen we.
Later, binnen, gingen we zitten, kijken naar Het water, de populieren, de vage overkant.
Het was zo stil dan als in een schilderij
achter het glas, maar het bewoog, bewoog
Met een enorme kracht, onze handen trilden zo
dat wij niet zonder morsen konden drinken.
We zagen dan samen in de ramen, wachtend
op het zakken van de drank, het geduld
Waarmee de bomen bogen.
[p. 314]
VII
Wij hadden de deuren en de ramen gesloten,
we wilden niet worden beroofd en geknecht
door uitvreters en klokkemakers. Onze geheimen
waren ons Huis en de Stilstaande Tijd.
(M., je huisde in mijn hart als een eenzame
aap in haar kooi. Als ik goed keek zag je
gezicht eruit, eruit als een vergeten appel
die je gerimpeld terugvindt in de winter.
Ziekte is liefde die met het vergeten niet
doodgaat, het verlies van wat je niet kwijt
raakt, de oude kleur van de plek op de muur
waar vroeger een foto hing, dat is ziekte.
Maar liefde, M., dat was ik. Zoals ik lag te
wachten, al bijna ingeslapen boven de Reis
naar het einde van de nacht. Ik wachtte op
jou, maar je kwam niet, je kwam niet.)
Wij hadden toen in ons Huis een ruimte, een tijd
die niet voorbij gingen, ze waren van ons en
we droomden dat we niet meer zouden ontwaken
maar dat we genazen zonder te weten waarvan.
[p. 315]
VIII
Er is geen ellende meer onder de mensen,
bier en gelach tot diep in de nacht.
Verdriet is voor tragische helden, zodoende.
Nee, er is zeer veel geluk tegenwoordig,
vergeten zijn de zieke klassieken, de geheime
idylles van Hermans, Lermontov, Celine.
‘Wij hadden vrienden die ons verrieden,
wij hadden minnaars die ons haatten, wij
hebben een koud vuur in ons lichaam’.
Zo eenvoudig is het: uit de nacht komt
niemand terug. Onze dromen zullen wijken
voor de feiten, nooit andersom, nooit andersom.
[p. 316]
IX
Arm jongetje van het platteland – zoon van Moeder Natuur.
Zit de hele dag liedjes te zingen, voor iedereen.
Zit bij een watertje – ziet hoe het stroomt.
Luistert naar het fijne geluid van muziek van stromend water.
Vindt hem in zijn stukje gras – zoon van Moeder Natuur.
Wuivende vergeetmijnietjes zingen een langzaam liedje.
Onder de zon. Zoon van M.N.
(Naar Mother Nature’s son Lennon, McCartney)
[p. 317]
X
Hij is een echt paard, hij is echt
dood, de mensen hebben hem lief gehad.
Ze zullen hem vinden, één oog
kijkend in de raggen en het stof,
Het andere over beren, treinen en
konijnen naar de trap. Hij wacht.
Een nieuw kind en nieuwe wieltjes
zal hij krijgen, hij zal meegaan
Met zijn tijd. Als de mensen
die hier wonen zijn gestorven.