[p. 413]
Een keuze uit de gedichten 1924-1974
Gerard van Klinkenberg
Park in het voorjaar
De blinden tasten naar de banken
Vervreemde handen zoeken ‘t warme licht
Langzaam herstelt het oude leven zich
Het oor vangt ieder jaar de eendere klanken
Een roep over ‘t gazon is luid en sterk
Nauw rimpelen de bomen in de vijver
Kinderen laten witte scheepjes drijven
Geliefden dralen bij een bloeiend perk
De oude tuinman draagt een hark en spade
Berustend is zijn glimlach. In de schemer gaan
schaduwen door de ijle lanen dwalen
en langzaam rijst het masker van de maan
[p. 414]
Najaar
Tegen het bos weerklinken najaarsschoten
Een vogelzwerm wendt en verschiet gezwind
De avondwind verstrooit de laatste rozen
Een afscheid wuift van ‘t hek Zie in de tuinen
de vreugde der chrysanten zacht vergaan
en enkele onbewogen bomen staan
voor blauwe verten die zich gaan verruimen
De najaarsgeur is als de geur der haren
waarin mijn hoofd eens diep verzonken was
Hoor hoe de vruchten vallen door de blaren
en ploffen in het lang en vochtig gras
[p. 415]
De schuit
utrecht oude gracht 339bis
Ik zat hoog boven het rumoer der straten
een morgen voor het venster mij te zonnen
Toen kwam er door de gracht een schuit gevaren
vol blanke fonkelnieuwe houten tonnen
Langzaam en stralend kwam hij aangeschoven
een feest van licht tussen de gore werven
Ik kon mijn ogen bijna niet geloven
Vreugde die alle vragen ging te boven
doorvoer mij, ik had willen dansen zingen
het huis uitlopen en de dag verzwerven
dromend van de vernieuwing aller dingen
[p. 416]
De cactus
De streng gesloten knop
na maanden van bijna onzichtb’re groei
ging op een zomeravond plotseling
wonderlijk snel en hoorbaar ruisend open –
en in de schemer hief
het sobere eenzelvige gewas
een bloem zo bovenmate rijk: kronen
om kronen goud en purper dat het scheen
of in één ogenblik
een leven dat zich duizend jaar bezon
voorgoed ontwaakte –
Doch teder immer is
de over-rijke en voor korte tijd
geboren, hij verdraagt het grote licht
niet van de zon waarin zijn pracht verdort
van het verterend vuur niet dat hem schiep
En als zijn leven kort
maar hevig heeft gebloeid begint hij weer
wijs en geduldig van de aanvang af
[p. 417]
Bij een sterfbed
Toen ‘t snelle ademen had opgehouden
en ‘t in de kamer stil geworden was
– doodstil – en wij haar magere handen vouwden
op ‘t klamme laken, toen besefte ik pas
hoezeer wij altijd bij elkaar behoorden
en dat het voor de nooit gesproken woorden
van liefde nu te laat geworden was
Woorden van troost en hoop die duizend malen
opwelden in mij ‘s nachts als ‘k aan haar dacht
maar die ik aan haar bed niet kon herhalen
uitstelde tot een latere ziekenwacht
Alle bloemen waaronder ik haar kist
bedolf, konden het niet verbergen wat ik wist:
mijn beste tijd is nutteloos verdaan
Had ik de moed om eenmaal in mijn leven
mij aan een grote liefde weg te geven!
Laat ik niet aan verdorring ondergaan
[p. 418]
Aan een kei
Mijn beste vriend ben jij, mijn grauwe kei
Ik nam je mee want jouw eenzelvigheid
geleek de mijne, heb ik niet altijd
mijn vuur willen bedwingen zoals jij
achter een mom van onbewogenheid?
En werd ooit in een mens, een man of vrouw
zoveel geduld en zwijgzaamheid en trouw
gevonden, zoveel zelfgenoegzaamheid?
Zijn wij niet broeders, werden wij niet in
dezelfde bronnen van de tijd gedoopt?
Wat deert het dat mij ‘t leven sneller sloopt
Jij haalt mij op de lange duur toch in
Dan is de ganse aarde een stofwoestijn
Van al ‘t geluk al ‘t leed, van droom en ding
zal er geen beeld meer, geen herinnering
geen echo zelfs over de dode vlakten zijn
Op mijn schrijftafel onder mijn bereik
heb ik je neergelegd zodat ik nu en dan
je harde koele huid betasten kan
opdat ik onder mijn druk niet bezwijk
[p. 419]
Het wonderland
Wie had gedacht dat een zó tengere hand
de hechte grendels en de zware deuren
ontsluiten kon en uit de hengsels beuren
zonder gerucht? De wacht moet overmand
door de vermoeienis zijn ingeslapen
En wat ik voor een graf van diamant
gehouden had was in één nacht herschapen
in een wijd licht en ruisend wonderland
[p. 420]
De bakens
Door geen drift tot avontuur bezeten
levend in het dubbele verbond:
zee en ruimte om zich heen te weten
maar te zijn verankerd met de grond
wijzen zij ons hunkrenden de wegen
naar het verre doel van land en zee,
wenken ons bij uit- en thuisreis tegen
blijven achter, gaan met niemand mee
Dag en nacht besprongen door de wolven
van ‘t getij blijven zij onberoerd
Worden door het eindeloze golven
wel bewogen maar niet meegevoerd
[p. 421]
De bejaarden
Sedert onheuglijke tijden
zitten zij op de banken
in parken die langzaam verkleuren
van groen naar oud metaal
Hun misprijzende monden prevelen
wijsheden van eeuwen geleden
hun gezichten zijn grijs beslagen
en hun nervige handen bewegen
onwennig in de leegte der dagen
Ze knikken elkaar goedendag
en schuifelen langzaam weg
tussen opritselend blad
dat stilvalt achter hun voet
Op het werk is men hen vergeten
maar zij merken het niet
zij leven in een gebied
waar de dagen steeds langzamer gaan
tot er eindelijk een komt
die voorgoed genoteerd blijft staan
[p. 422]
Het wonderkleed
Waar is dat wonderkleed gebleven
dat namaakperzische tapijt
waarop ik altijd weg kon zweven
dat vloerkleed uit mijn kindertijd?
‘t Salonkleed met de olifanten
die stonden slurf aan slurf gepaard
beweegloos tussen gouden planten
die glansden bij de open haard
Hoe zalig was ik uitgeweken
naar waar geen mens zich had gewaagd:
die verre rijke warme streken
waar uur tot eeuwigheid vertraagt
De jongensdromen zijn vervlogen
met ‘t namaakperzische tapijt
Ik tel met harde heldere ogen
de snelle schreden van de tijd