[Tirade februari 1975]
Charles B. Timmer
Russische notities
De Sovjetrussische joden: immigranten of repatrianten?
Tel-Aviv, oktober 1974. Ik logeer in een nieuw flatgebouw in een nieuwe stadswijk, verlevendigd door groene voortuinen tussen de huizen, bloemen en nog weinig schaduw gevende bomen. Maar enkele jaren geleden was dit nog pure woestijn. De ramen staan open, de avond is warm en van alle kanten dringen uit andere flats stemmen naar binnen. En ik verbeeld me dat ik enige dagen geleden op Schiphol in het verkeerde vliegtuig ben gestapt en ergens in een nieuwe voorstad van Moskou zit, immers: ik hoor alleen Russisch om mij heen. Maar ik ben in Chulon, of Cholon, of Holon, een stad in Israël die samen met een aantal anderen de tros vormt, die voor het gemak ‘Tel-Aviv’ wordt genoemd.
Het feit dat in deze wijk vrijwel uitsluitend nieuwe immigranten uit Oost-Europa wonen (Rusland, Polen, Roemenië) heeft natuurlijk het voordeel dat de mensen zich gemakkelijker met hun nieuwe omgeving vertrouwd maken en zich eerder ‘thuis’ gaan voelen, maar de schaduwkant is dat het assimilatieproces stagneert en er een soort Oosteuropese ‘ghetto-vorming’ gaat ontstaan.
De Russische joden die hier wonen behoren voor het grootste deel tot de immigratie uit de Sovjetunie van vóor de Jom Kipoer-oorlog van oktober 1973: zij hebben Israël dus nog gekend in de laatste maanden van een betrekkelijke bloeiperiode op economisch, cultureel en politiek gebied. Zij wonen in behoorlijk gemeubileerde drie-vier kamerfiats met gedeeltelijk afbetaalde koelkasten, wasmachines, luchtverversingsapparatuur en televisie, zij gaan ‘s ochtends in tal van gevallen met hun eigen auto naar hun werk (langs de straten is nauwelijks een vrije parkeerplaats
te ontdekken), kortom, voor het merendeel beschikken zij over een komfort, waarvan een minister in Moskou ternauwernood kan dromen. En zij hebben in de luttele jaren dat zij hier zijn de tijd gehad aan dit komfort gewend te raken, het is onvervreemdbaar deel van hun dagelijkse werkelijkheid geworden en de herinnering aan de éenkamerwoning voor het hele gezin ergens in de ussr, met de communale keuken en schrikbarende ruzies, doet aan als een vreemde anekdote, tenminste, als ze ooit aan die facetten van het vroegere sovjetbestaan terugdenken.
De moeilijkheid bij deze uiterlijk zo geslaagde en relatief florerende bevolkingsgroep is evenwel, dat zich ook hier het adagium van ‘de mens leeft niet bij brood alleen’ doet gelden. Uit diverse gesprekken met deze joodse emigranten uit de Sovjetunie is mij gebleken dat het verloren geboorteland in de harten van velen op geheel andere wijze blijft voortleven, op een veel gevaarlijker manier, namelijk, geidealiseerd door nostalgie en heimwee. En voor de zoveelste maal speelt zich de tragedie af van ‘de emigrant’: het conflict tussen zijn rationele aanvaarding, bewondering zelfs, van het nieuwe en zijn emotionele vijandigheid tegen dit nieuwe, onvertrouwde, onbekende, hetgeen vaak leidt tot een heimelijk verzet: het ‘bij ons was het altijd zo’ wordt in een voordelige tegenstelling geplaatst tot het: ‘maar hier bij hun…’ En het kost heel wat tijd, een generatie dikwijls, vóordat de vereenzelviging van ‘hun’ met ‘ons’ heeft plaatsgevonden.
Tegen acht uur ‘s avonds gaan in een aantal flats ondanks de warmte de ramen dicht: het is het uur, waarop de sovjetrussischejoden (de ‘Roeskies’, zoals ze door de Israëli vaak laatdunkend worden genoemd) hun radio aanzetten om een half uur te luisteren naar – Radio Kaïro. Uit de luidspreker klinkt een onvervalst Moskouse stem met een Zdravstvoej Je, tovarisjtsji (Goedenavond, kameraden) en dan volgt een muzikaal programma met liederen en schlagers van de meest populaire sovjetzangers en zangeressen als Magomajev, Zykina, Kristalinskaja e.a. Als dan na twintig minuten de harten der nieuwe immigranten murw zijn en overlopen van heimwee, komt uit Kaïro het preekje, waarin – uiteraard in autentiek sovjetrussische taal! – het ‘rechtvaardige standpunt’ der Arabieren wordt uiteengezet en de nieuwe immigranten op het hart wordt
gedrukt zich tegen de ‘dictatuur van het Zionisme’ teweer te stellen, enz. Kortom, wat ik meemaak, is weer eens een ironische gril van de geschiedenis: dezelfde mensen die een jaar of wat tevoren in Moskou, Kiev, Charkov precies het uur wisten, waarop zij de knop moesten omdraaien om Radio Free Europe, The Voice of America, of Radio Liberty te horen, zetten nu, na het verwerven van die ‘liberty’ de radio aan om naar oude, vertrouwde Moskouse geluiden te luisteren. Dit ter illustratie van de geestelijke verwarring, waaraan deze generatie van Russische landverhuizers ten prooi is gevallen. Ik heb de indruk dat veel van de hier gekomen sovjetrussischejoden nog niet erg gelukkig zijn met hun nieuwe leven, vooral zij die zich niet door banden van religie of traditie met Israël verbonden voelen. En dat zijn er geloof ik heel wat, vooral uit de steden: opportunisten, voor wie de tocht naar Israël gewoon een vlucht uit het verfoeide communistische stelsel naar het geïdealiseerde beeld van een vrije kapitalistische maatschappij betekende, of eerder nog, uit een gesloten naar een open maatschappij. De drang om te emigreren zou stellig aanzienlijk geringer zijn, als Rusland een normaal vrij personenverkeer met het buitenland zou hebben toegestaan. De kwestie is namelijk deze, dat tal van sovjetrussische joden zich, gedeeltelijk als gevolg van hun opvoeding in de Sovjetunie, gedeeltelijk onder invloed van anti-zionistische propaganda aldaar, nauwelijks meer met het jodendom identificeren: zij zijn toevallig jood, die daardoor toevallig het sovjetland uit mogen, wat bijvoorbeeld Oekraïeners, Letten, enz, niet kunnen. Ook het doel van de emigratie, Israël, is daarom in vele gevallen een toevalligheid. Wanneer het Kremlin morgen den dag zou toestaan dat per jaar zoen-zoveel Krimtartaren naar een nieuw gestichte Tartaarse republiek in Groenland mogen emigreren, zullen vele Tartaren door deze deur-op-een-kier wegglippen, ook al houdt geen van die emigranten er specifiek Tartaars-nationale ambities op na.
Bij de niet traditioneel of religieus aan Israël gebonden immigranten uit de Sovjetunie is de trotse frase van ‘wij zijn geen immigranten, maar repatrianten’ bij hun aankomst al gauw verklonken. Veelal zijn het mensen die slechts schijnbaar uit de diaspora komen, maar doordrenkt zijn met Russische cultuur, Russisch geestesleven dat ze als hun eigendom, hun
bagage hebben meegebracht, mensen op zoek niet naar een Kana’an-Eretz-Israël-Palestina, maar ófwel op zoek naar een kapitalistische welvaartstaal en ‘het goede leven’, óf naar het meest gevaarlijke vaderland dat zich denken laat: het niet bestaande, maar hartstochtelijk verlangde ‘Roesj’ – het heilige Rusland vol spirituele weidsheid en spontane menselijke warmte. Een vreemd, verwarrend, mij geheel nieuw portret doemt op van de sovjetrussische joodse intelligent, die zich in zijn nieuwe, harde vaderland verbijsterd en onthutst afvraagt: wat heb ik gedaan? Deze facetten van het moderne emigratie-avontuur verneemt men uiteraard niet bij de triomfantelijke verklaringen in de pers van ‘zestigduizend bevrijde joden uit de Sovjetunie’. Deze kant van de zaak komt niet aan de orde in de bekende ruilhandel van senator Henry Jackson met de Sovjetunie: mensen tegen commerciële faciliteiten. Senator Jackson is een typische vertegenwoordiger van het Amerikaanse dollarhumanisme en van het naïeve denken in getallen: tot de fundamentele mensenrechten behoort het recht om zijn geboorteland te verlaten, heet het. En, ‘wij Amerikaanse democraten hebben bereikt dat de Russen nu per jaar zestigduizend mensen dit recht moeten toekennen.’ Accoord, maar wat senator Jackson, en met hem vele anderen, vergeten is een hieraan onverbrekelijk verbonden ander recht: het recht om, wanneer men dit verkiest, naar zijn land van geboorte te kunnen terugkeren. Het heimwee van de sovjetrussischejoden naar Rusland wordt duizendmaal verscherpt door de wetenschap dat bij hun vertrek de deur onherroepelijk achter hen in het slot is gevallen.
Er is nog een Paktor die bij ieder normaal emigratie-proces een conditio sine qua non dient te zijn: die van de meest uitgebreide voorlichting omtrent het land, waarheen men wil gaan, gepaard aan een strenge fysieke en mentale selectie, een door instanties van het nieuwe vaderland uit te oefenen controle. Niets van dit alles vindt bij de sovjetrussische emigranten-in-spe plaats: sommigen hebben slechts een vaag idee van waar Israël ligt, welke taal of talen er worden gesproken, welk klimaat er heerst. Iedere medische controle ontbreekt, met het gevolg dat er zich onder de ‘honderdduizend bevrijde joden’ tal van invaliden, gepensioneerden, zieken bevinden, categorieën die de sovjetrussische autoriteiten
uiteraard maar al te graag zien vertrekken, omdat zodoende veel geld wordt gespaard aan uitkeringen aan economisch onproduktieve elementen en er bovendien woonruimte vrijkomt. Nauwelijks éen onder de joden die uit de Sovjetunie naar Israël emigreren is op de hoogte van de politieke en sociale structuur van dat land, een structuur die veel en veel gecompliceerder is dan men doorgaans ook in Europa vermoedt. Zij hebben er geen idee van dat Israël behalve een rechtsstaat met in een parlement vertegenwoordigde politieke partijen een maatschappij is, die enerzijds door haar technologische prestaties van de eerste orde bewondering afdwingt (ik denk aan de enorme irrigatiewerken die woestijnland tot vruchtbare akkers omtoveren), en anderzijds een maatschappij, waarin het religieuze element in het openbare leven nog een opmerkelijk grote rol speelt in de vorm van geboden en verboden die al te vaak de bron worden van veel ontduiking, huichelarij en dwingelandij. Op de avond na afloop van Jom Kipoer in 1974, de dag waarop niet gegeten wordt en er geen auto’s rijden, was ik door een Russisch-joodse dokter uitgenodigd die twee jaar tevoren uit Odessa was geëmigreerd. Hij zou mij tegen zes uur met zijn auto komen halen. Begeleid door zijn zoon verscheen hij omstreeks half zeven. Zijn zoon had de hele weg met een vlag met het doktersembleem gezwaaid, maar desondanks waren zij tijdens de rit enige keren door fanatieke religieuzen gemolesteerd. Op de terugtocht naar zijn woning zag ik inderdaad hier en daar op de weg keistenen en glasscherven liggen, vooral in de buurt der synagogen – een nogal vreemd gezicht op Grote Verzoendag. Deze dokter, zoals velen der sovjetrussische joodse intellektuelen uit een areligieus milieu stammend, vertelde mij ook over de moeilijkheden der jongens uit gezinnen van zijn soort, die op school werden weggetreiterd, omdat zij niet besneden waren en die zich om die reden vaak aan die operatie moesten onderwerpen, alleen om op school te kunnen blijven. ‘In Israël loopt de 14 de eeuw gearmd met de toste eeuw rond’, aldus mijn vriend. Geen wonder dat deze mensen het gevoel krijgen dat zij, na aan de communistische ideologische dictatuur te zijn ontsnapt, in een andere ideologische tyrannie verzeild zijn geraakt, een frustrerende ontdekking, dunkt me.
Deze emigranten hebben bij het verlaten van Rusland verder geen idee
van de ingewikkelde sociologische opbouw van de Israëlische maatschappij, waarin de gevaarlijke tendens bestaat van een soort kastenvorming met discriminatie onder diverse groepen en soorten joden, die elkaar niet begrijpen en met elkaar nauwelijks als gelijken verkeren: de Ashkenaziem en de Sefardiem, ofwel de ‘witte’ en de ‘zwarte’ joden, voorts de situatie van de sabras, ofwel de inheemsen, in Israël geborenen, met hun animositeit vooral ten aanzien van de nieuwe Russische immigratie. Immers, deze immigratie uit de ussr wordt, zoals het in een aan die mensen na verloop van enige tijd uitgereikte oorkonde heet, gefinancierd door ‘a scholarschip and maintenance fund… made possible under a grant through their Congress by the American people.’ Het gevolg is dat zij al kort na aankomst in Israël goede woningen krijgen en tal van fiscale privileges genieten, hetgeen vanzelfsprekend kwaad bloed zet bij de inheemsen die onder het motief van ‘heersende woningnood’ vaak jarenlang in armoedige krotten in Jaffa huizen. De spanningen tussen die verschillende joodse bevolkingsgroepen zijn groter dan ik oorspronkelijk had verwacht en worden alleen door het voor allen geldende Arabische gevaar van buiten af in toom gehouden. Een apart probleem in de joodse maatschappij is dan nog dat van de in Israël wonende en werkende Arabieren.
Ik heb met een aantal jonge, uit Odessa geïmmigreerde joodse intellectuelen tamelijk uitvoerige gesprekken gevoerd. Van Israël wisten zij niets, talen kenden zij niet of hoogst gebrekkig, van de joodse feestdagen en de betekenis ervan hadden zij geen begrip. Maar zij bleken verrassend goed op de hoogte te zijn van de Russische samizdat-literatuur, van de werken der contemporaine Russische dissidenten, van Solzjenitsyn, Sinjavski, Maksimov, van de dichter Iosif Brodski – schrijvers en dichters, wier geschriften zij in de Sovjetunie hadden gelezen. Deze jongeren zijn duidelijk nog nauw betrokken bij het politieke en culturele gebeuren in de Sovjetunie en zullen het ongetwijfeld moeilijk vinden zich te vereenzelvigen of ook maar te engageren met de Israëlisch-Hebreeuwse cultuur.
Overigens moet men niet denken dat het bij de zogenaamde emigratie van joden uit de Sovjetunie om een ook maar enigszins homogene groep
mensen gaat. Het is een bonte menigte, slechts bijeengehouden door de vage aanduiding Jevrej (Jood) in hun sovjetpas. Onder hen treft men hele dorpsgemeenschappen aan van ortodoxe joden uit de Kaukasus, die zich, in Israël aangekomen, in hun geloof gekwetst voelen door het ‘verval van het geloof en de verontachtzaming der geboden’ aldaar. Er zijn geseculariseerde joden onder, die van het joodse geloof ternauwernood enige wetenschap hebben en zich eerder verlichte Russische demokrater en anti-communisten voelen. Er zijn mensen bij die totaal niets zijn, die amper lezen of schrijven kunnen; er zijn por-sang zionisten die oprecht het gevoel hebben naar hun vaderland terug te keren en er zijn de naïeve idealisten. Er zijn door de kgb vervolgden, dus de groep van zuiverpolitieke vluchtelingen en er zijn mensen onder die ‘uit nieuwsgierigheid’ emigreren: het onbekende, ‘verboden’ buitenland was voor hen een onweerstaanbare lokvogel. Er zijn avonturiers en speculanten onder hen, mensen die met in de Sovjetunie gefabriceerde valse dokters- of ingenieursdiploma’s en andere getuigschriften proberen de domme kapitalisten van het westen zand in de ogen te strooien. Er zijn carrieristen en er zijn de ‘Wunderkinder’ uit Odessa bij, de vioolvirtuozen die denken dat voor elk van ze in Israël een orkest klaar staat. Er zijn agenten van de kgb onder die met speciale opdrachten naar Israël komen. En er zijn mannen en vrouwen die naar Israël emigreren, omdat zij daar reeds vrienden of bloedverwanten hebben. En tenslotte zijn er mensen die eigenlijk naar Amerika hadden gewild, maar die in wenen bij vergissing zijn doorgereisd…
Het is duidelijk dat het opvangen, selecteren, controleren van deze heterogene toevloed van immigranten een enorm probleem vormt voor de Israëlische instanties die met deze taak van dirigeren zijn belast. Die taak is des te moeilijker op grond van een aantal faktoren, typisch voor het fenomeen van de immigratie uit de Sovjetunie. Ten eerste gaat het hierbij vrijwel volledig om mensen zonder enige middelen van bestaan, ten tweede om mensen, besmet met een zekere ‘sovjet-mentaliteit’, d.w.z. die voor al hun problemen en moeilijkheden een beroep doen op de staat en weinig eigen initiatief tonen, ten derde om mensen, behept met een zogenaamd slachtoffer-syndroom: zij voelen zich vervolgden,
vluchtelingen, die kunnen eisen verzorgd en verpleegd te worden en die dus vaak aanmatigend optreden; ten vierde gaat het om mensen die voor het grootste gedeelte uitsluitend Russisch spreken en geen enkele ervaring hebben in het aanleren van talen.
Er zijn onder deze Russische joden waarschijnlijk maar weinigen die beseffen dat iedere emigratie, waarheen en wanneer ook, altijd gepaard gaat met een aanvankelijke verlaging van de levensstandaard. In tegendeel komen deze sovjetrussische joodse emigranten naar Israël met illusoire voorstellingen van paradijselijke toestanden in de kapitalistische wereld en in de verwachting dat het overschrijden van de grens automatisch een einde zal maken aan de nachtmerrie van de sovjetarmoede. Wanneer de werkelijkheid dan heel anders uitpakt, is het geen wonder dat teleurstelling, ontevredenheid, heimwee, spijt en angst om het be. staan de overhand krijgen, faktoren die het assimilatieproces bemoeilijken. En een zo snel mogelijk verlopende assimilatie van de binnenkomende heterogene groepen in Israël is voor het voortbestaan van deze gemeenschap een eerste levensvoorwaarde.
Velen beschouwen de ‘Roeskies’, de ‘Olim’, de kersvers uit de ussr binnengekomen bevolkingsgroepen als een ‘lost generation’. In het historische proces van de opbouw van de Israëlische maatschappij en staat zijn deze mensen materiaal, grondstof. Hun individuele lot is vaak even hard en bitter als dat van de eerste pioniers die naar Amerika trokken om daar de basis voor een moderne staat te leggen. Pas de tweede en derde generatie die uit deze ‘grondstof’ voortkomt zal een dergelijk doel kunnen bereiken: een Israëlische maatschappij met een duidelijk eigen gezicht en een zekere nationale homogeniteit. Voorwaarde daarbij is ten eerste een volstrekte assimilatie en integratie, ten tweede een verzoening tussen de moderne, progressief georiënteerde seculaire Israëli en de religieuze, aan de oude tradities vasthoudende joden, kortom, een verzoening, een vergelijk tussen een moderne constitutie en het Oude Testament, tussen technische organisatie en Talmoedistische onaantastbaarheden. De oplossing van dit bij uitstek joodse probleem’ is voor het voortbestaan van Israël in niet mindere mate essentieel dan het vinden van een modus vivendi met de Arabische landen.
Brussel, januari 1975. De stroom van uit de Sovjetunie vertrekkende joden splitst zich, zodra zij de grens over zijn en in wenen aankomen, in drie vertakkingen: joden die naar Israël doorreizen om zich daar als immigrant te vestigen; joden die in wenen verklaren ‘politiek vluchteling voor het sovjetregime’ te zijn en die dan onder de hoede komen van opvangorganisaties als de hias om mettertijd naar andere landen in Europa of naar Amerika te vertrekken. En ten derde zijn er de zogenaamde Joradim, de joden die naar Israël zijn gekomen, maar door het leven aldaar teleurgesteld, het land weer verlaten, hetzij om hun geluk elders in het westen te beproeven, hetzij om – naar de Sovjetunie terug te keren, hetgeen tot dusver maar aan een dertigtal ongelukkigen is gelukt. (Men zou in dit verband de speculatieve vraag kunnen stellen, hoeveel van de huidige joods-russische emigranten uit Israël naar hun geboorteland zouden terugkeren, als er in Rusland plotseling een radikale wijziging in het regime zou plaatsvinden met een humanitair-demokratische regering aan het bewind. Ik geloof dat het er velen zouden zijn).
Er vertoeven momenteel een 800 van deze ‘Joradim’ in België, 500 zijn in west-Berlijn terechtgekomen en een vijfhonderdtal zitten in Italië. Door toevallige omstandigheden ben ik in Brussel met zo’n gezin in aanraking gekomen, man, vrouw, vier anderen, waarvan het jongste een meiske van ruim een jaar in Israël is geboren, een joods gezin uit Bakoe, na elf maanden verblijf in Israël als ‘statenloten’ naar Westeuropa gevlucht en na lange zwerftochten samen met anderen in Brussel gestrand, waar de Tolstoj-Foundation uit New York zich over hun lot heeft ontfermd en ze in een derderangs pension heeft ondergebracht in afwachting van een zich voordoende gelegenheid ze naar Amerika te ‘verschepen’.
Ik ben ze op een zondag middag gaan bezoeken en trof een huis vol mensen aan in complete geestelijke en materiële ontreddering. De worm die de wortels van deze gezinnen heeft doorgeknaagd heet heimwee, een heimwee aangewakkerd door een radeloze, het hele leven en de toekomst uithollende spijt om de stap die ze hebben gedaan. De vrouw, van beroep horlogemaakster, en het volmaakte type van de ‘Jiddische Mamma’ vertelde mij bijzonderheden over hun tragische zwerftocht. Uiteraard werd het verloren leven van vroeger in de Sovjetunie nu in de fraaiste kleuren
afgeschilderd: een eigen huis in Bakoe, twee auto’s (haar man was chauffeur), goede opvoeding voor drie intelligente kinderen, zelf een vaste baan… ‘Maar het antisemitisme in de Sovjetunie?’ – ‘Bakoe, de Kaukasus, dat is immers de Sovjetunie niet! Bij ons was er nooit sprake van antisemitisme!’ – ‘Waarom zijn jullie dan geëmigreerd?’ – ‘Het kwam over ons allemaal, nu bijna twee jaar geleden, als een epidemie die van de ene joodse familie op de andere oversloeg, als een kudde die plotseling, zonder zichtbare aanleiding, op hol slaat en van de waterbronnen weg de steppe in stuift…’ Op dat ogenblik kwam een van de dochters, een knap meisje van veertien, de kamer binnen en riep geagiteerd: ‘Mama, mama, de televisie, Moskou, het Rode Plein op de televisie, kom kijken, o mama, nou ben ik helemaal treurig…’ En ze holde weer weg.
Het meubilair van de kamer bestond uit bedden, dozen, koffers, een houten tafel en een paar fauteuils met zittingen zo onder de vetvlekken dat mijn gastvrouw er een krant over uitspreidde voordat zij mij uitnodigde plaats te nemen. Op mijn vraag, waarom zij dan uit Israël waren weggegaan, kwam een vaag antwoord: zij was eens toen ze zwanger was op een café-stoeltje gaan zitten en toen door de kroegbaas weggejaagd. Deze en een reeks andere kleine, onbelangrijke teleurstellingen vormden het motief, maar waren het natuurlijk niet. Allengs begreep ik dat deze ménsen slachtoffer en speelbal zijn geworden van een aantal moderne historische verschijnselen en psychologische faktoren. Als sovjetburgers in een gedwongen isolement van de rest van de wereld levend, uitsluitend gevoed met een geselecteerde informatie in pers en radio, worden zij door gebrek aan kennis heel snel ontvankelijk voor een paar toverwoorden die hun uit de buitenwereld aanwaaien: ‘het westen’, ‘Israël’, ‘Amerika’. Een drang, een redeloos verlangen naar het andere, naar de wereld die zo radikaal verschillen moest van het grauwe sovjetbestaan. Een zucht zich roekeloos in dat ‘andere’ te storten, het isolement te doorbreken, tegen buren en verwanten te prijken met hun moed en onafhankelijkheidszin, te genieten van die laatste dagen vóor het vertrek, als zij reeds bevoorrechte buitenlanders en geen onderworpen sovjetburgers meer zijn. De blinde overgave aan de illusie van een beter leven. Het toverwoord ‘vrijheid’. De hunkering naar de mogelijkheid zich als een vrije persoonlijkheid te ont-
plooien en geen geïndoctrineerd, in leuzen en leugens gevangen sovjettype meer te zijn. De explosie van alle jarenlang verdrongen impulsen. De verlokking van een gevaarlijk leven, riskant, maar eigen. – En blindelings stort men zich in het avontuur, in de verlokking, met oude moeders op sleeptouw, met kleine kinderen: eerst is het Israël, elf maanden later (men is dan nog statenloos, nog geen Israëlisch staatsburger) lokt het machtige toverwoord Amerika ze verder weg. En het westen zorgt voor organisaties die deze rustelozen zullen opvangen, die voor hen zullen beslissen, die de verantwoording voor ze op zich zullen nemen. Het resultaat is totale verpaupering, psychisch en moreel verval, kinderen die al in twee jaar niet meer naar school zijn gegaan en verwilderen, een volledig aan anonieme hulpinstanties uit handen gegeven lot, moedeloze, aan de drank rakende mannen en een radeloze Jiddische mamma die het uit zijn voegen geslagen gezin bijeen probeert te houden met een ‘spoedig gaan wij naar Amerika…’
Een Amerika, niet van het jaar 1900, maar van 1975, gekweld door werkloosheid en crisis, een land dat deze mensen niet wil en niet nodig heeft en dat, als het ze al toelaat, hard en meedogenloos zal zijn en ze hoogstens een staanplaats aan het eind van de tafel zal gunnen, waar ze af en toe een brok krijgen toegeworpen.
Maar dit aspekt van de toekomstdroom durfde ik mijn niets vermoedende gastvrouw niet te vertellen en dus beaamde ik maar: ‘Ja, spoedig gaan jullie naar Amerika…’
10 januari 1975