A. Alberts
Zee, onvergetelijke zee bij Perou
Eigenlijk lag het in mijn bedoeling naar Venezuela te gaan en dat zou waarschijnlijk ook zijn gebeurd, als ik de Amerikaan Strackey niet was tegengekomen, toen ik in San Francisco een boot zocht, een boot voor Caràcas. Maar Strackey vertelde mij, dat hij een reis ging maken naar Villa Thaumaturgo, ergens helemaal in het noordwesten van Brazilië. Ik vroeg hem, hoe hij daar kwam en hij zei: Met een schip naar Perou.
Perou. Ik had altijd Peeru gezegd, maar het was natuurlijk Perou. Peróu. Hij zei: Ga mee. Er vertrekt morgen een schip naar Valparaiso. Een vrachtschip en er zijn twee hutten voor passagiers en die zijn alle twee nog vrij. Ik heb een optie, die vannacht om twaalf uur afloopt. Het is een kustreis en we gaan in Salvaterry van boord.
Dit alles zei Strackey, de Amerikaan en we gingen samen naar het kantoor van de scheepvaartmaatschappij en daar konden we een half uur lang niemand te pakken krijgen, die iets afwist van de optie van Strackey en Strackey het me zolang wachten in een café om de hoek om me niet langer getuige te laten zijn van zijn schande, denk ik en ik dronk er vier glazen cognac en toen kwam Strackey me halen en hij had niet eens gelogen, hij had die optie wel degelijk.
Deze twee hutten, zei Strackey. We bogen ons over het scheepsplan, dat de agent ons voorlegde en ik knikte plechtig enige malen met mijn hoofd en een deel van mijn bovenlichaam om de koop te bezegelen. Ik maakte eigenlijk een paar buigingen en toen scheen de zaak in orde te zijn. We gingen ‘s avonds aan boord en in de nanacht vertrokken we.
De zee.
De zee hebben we natuurlijk gezien, maar ik heb er uit onze kustreis geen duidelijk beeld van overgehouden. Dat kwam pas later, niet, zolang wij
aan boord waren. Zolang wij aan boord waren was er een zee, natuurlijk, in zoverre dat er water was. Water aan de ene kant en water met een streep land er achter aan de andere kant. We schijnen zelfs één nacht in volle zee te zijn geweest, maar overdag hebben we de kustlijn voortdurend in het oog gehouden en dat heeft een stempel op onze hele reis gedrukt, al was het alleen maar vanwege de plaats van onze dekstoelen. Strackey had kaarten bij zich van alle westkusten van alle Amerika’s en als hij zei: Straks komen we daar en daar langs, dan zetten we plichtmatig onze stoelen aan bakboord en dan zagen we de kustlijn. Blauw. Altijd blauw. En als het dan wat blauwer werd, of als er witte puntjes of vlekjes of zwarte puntjes of vlekjes in het blauw te zien kwamen, dan riep Strackey: Daar is het! en dan sloeg hij in opperste voldoening met zijn handen op de leuningen van zijn dekstoel of hij stampte met zijn voeten op het dek en dan riep hij: Come on, come on! en dan kwam de hofmeester met ons bier, ons ochtendbier of ons middagbier, of, als er veel lichtjes aan de kust verschenen, ons avondbier.
Maar de zee, dat was iets anders. We zeiden wel eens, hij of ik: en nou wil ik die ellendige kustlijn ook wel eens niet zien. Dan gingen we aan stuurboord zitten en dan zagen we de zee. Dat wil zeggen, we zagen niets. Of we zagen alles. Want we droomden. Strackey ook. Jazeker, Strackey ook. Ik heb eigenlijk nooit precies geweten, waar een Amerikaan in zulke ogenblikken van droomt. Ik heb natuurlijk wel mijn vermoedens gehad: George Washington, Gettysburg, de een of andere Arnold en misschien een onbestemd verlangen naar Amerikaanse Middeleeuwen, maar ik heb het nooit zeker geweten en een soort schroom weerhield me ervan het Strackey te vragen.
Maar als we de zee zagen, dan betekende dat tijdens de reis voor ons alleen maar, dat we de kust niet zagen. De zee was een niets. Een heerlijk niets soms en soms een vervelend niets, maar altijd een niets. Ik weet zeker dat ik in die uren, wanneer we aan stuurboord zaten, ochtend, middag of avond, bier of geen bier, nooit de nostalgische gevoelens heb ondervonden, waarvan een Europeaan zich bewust kan worden, zodra hij staat aan zijn altijd werstelijke kust, verlangend naar een verloren land, dat achter de ondergaande zon ligt. Het is misschien juist wel dat, wat ons van de
Amerikanen onderscheidt. Zij hebben twee kusten. Zij kunnen, aan hun zeeën staande, de zon zien op- en ondergaan. Zij kennen het verschil, maar het is geen voordeel, alles te weten. God zegene Europa en het mysterie van alleen maar een westerkim.
Dit alles is pas later tot me doorgedrongen. Niet tijdens de bootreis. Tijdens de bootreis zat ik met Strackey naar de kustlijn en de zee te kijken. Of we werden misselijk van de zee en de kustlijn. In ieder geval zagen we er niets bijzonders in.
Salvaterry, een havenstad in de tropen.
Je hebt geen hoed, zei Strackey, toen we van boord gingen.
We moesten door de brandende hitte naar het kantoor van Strackey’s agent. Strackey had overal agenten. Agenten voor boten, voor treinen, voor autobussen en voor muilezels. De treinen en de muilezels zouden er niet aan te pas komen, maar in ieder geval had ik geen hoed. Je bent hier in het Zuiden, zei Strackey.
In Zuid-Amerika, zei ik.
Ja, zei Strackey, het is waarachtig nog Zuid-Amerika ook.
Op weg dus naar een hoed. En op weg naar de agent, die vooral een autobusagent bleek te zijn. Een autobus zou ons tot midden in de Cordillera van de eerste Andes brengen, de Cordillera Maritima.
U zult op die tocht nog meermalen de zee zien, zei de agent.
Die hebben we anders al genoeg gezien, zei Strackey. Ik zei niets, maar ik vond, dat Strackey gelijk had. Van de zee hadden we genoeg gezien. Eeuwige zee, gelijkmatige zee, onverstoorbare zee, we hadden er de buik van vol. We hebben er de buik vol van, zei Strackey verduidelijkend tegen de agent. Te veel zee, te veel bier. We willen nu land zien en wijn drinken.
Ik vond dat van Strackey een uitmuntende opmerking en de agent zei: U gaat de eerste dag met een autobus tot Carcao. U rijdt ruim honderd kilometer langs de kust naar het zuiden voor u het binnenland inzwenkt, maar ik zal er voor zorgen, dat u allebei een plaatsje krijgt aan het linkerraam, aan de landzijde.
Zo erg is het ook weer niet, zei Strackey.
Ik moet ook nog een ander hotel voor u bespreken, zei de agent.
Waarom een ander hotel? vroeg Strackey.
Het hotel ligt vlak bij de haven, zei de agent. Ik heb het gekozen, omdat de kamers tamelijk koel zijn.
Hoezo koel? vroeg Strackey.
Door de wind uit zee, zei de agent. Hij zei het woord zee op de verontschuldigende manier, waarop een begrafenisondernemer over kisten spreekt.
Het is helemaal niet zo erg, zei Strackey.
We koesteren geen wrok tegen de zee, zei ik.
We vinden de zee alleen maar een beetje vervelend, zei Strackey.
Ik zal het hotel dus maar zo laten? vroeg de agent.
Welzeker, zei Strackey. Koel is koel.
Het hotel lag aan de pier van de haven en in de eetzaal zat de zee om zo te zeggen bij ons aan tafel. De winches langs de kade en op de schepen in de haven piepten en kreunden. We dronken geen bier, we dronken wijn, maar het mocht niet baten.
Ik heb het land niet aan de zee, zei Strackey, maar dat moet toch niet zo doorgaan.
De wind is anders heerlijk, zei ik.
Ik zou mijn hoed wel willen opzetten, zei Strackey.
Ik ging voor mijn slaapkamerraam zitten, want ik kon niet slapen door de winches en door het licht van de maan, die laag aan de hemel stond. De zee lag daarbuiten, rustig, onverstoorbaar, onontkoombaar.
Je bent er nog, zei ik hardop. En morgenochtend zul je er nog zijn. Maar morgenmiddag, dan komen wij aan de beurt. Dan worden wij rustig. Dan worden wij onverstoorbaar. Dan gaan we één twee drie links uit de flank het binnenland is. Dan draaien we je de rug toe en daar zul je niets aan kunnen doen.
Ben je nog wakker? riep Strackey uit de kamer naast me.
Ja, zei ik.
Zitje tegen de zee te praten? vroeg Strackey.
Ja, zei ik.
Die verdomde maan gaat er gelukkig vandoor, zei Strackey.
Ja, zei ik.
De maan ging bloedrood in de zee onder.
In de autobus zaten we naast elkaar op een bankje aan de landkant. Strackey voor het raam. De weg was vlak en we reden op een vrij grote afstand van de bergen, maar dicht langs de zee. We keken over het land uit, het land, dat afwisselend vlak of heuvelachtig, dor en steenachtig of vruchtbaar en bebouwd was. De zon kwam boven de bergen uit en na een uurtje hadden al onze medepassagiers het gordijntje van hun raampje naar beneden getrokken. Allemaal, behalve wij. Strackey zette zijn hoed op en ik probeerde me weg te drukken in de schaduw van Strackey en de twee passagiers op het bankje naast ons keken ons kwaad aan.
Zouden we ons gordijntje ook maar niet naar beneden doen? vroeg ik. Welzeker, zei Strackey. Ik glimlachte verontschuldigend tegen onze huurlieden. Ze bogen plechtig terug.
Ze hebben toch wel iets Europees over zich, zei ik tegen Strackey. Welzeker, zei Strackey. Wil je een slokje wijn? Hij had waarachtig een echte leren zak bij zich. Ik probeerde er uit te drinken, maar ik gaf het op, toen er plotseling een grote plas over mijn kleren stroomde.
Een slokje wijn? vroeg Strackey aan onze huurlieden en hij reikte de zak voor me langs.
Onze buurlieden keken als Volendammers, die jenever in een klomp aangeboden krijgen. Ze pakten de zak aan en ze zetten ieder op zijn beurt de tuit aan de mond. Ik geloof niet, dat ze dronken, maar ze morsten in ieder geval ook niet. Ze gaven de zak met een buiging aan Strackey terug. Strackey begon een gesprek, dat binnen vijf minuten uitdraaide op een discussie over Pan-Amerikaanse politiek.
Een urn: later was het zo warm, dat iedereen er stil van werd.
Kijk, zei Strackey, de zee is er ook nog altijd. Het ziet er toch wel koel uit, al dat water. Ik zou er niets geen bezwaar tegen hebben er eens in te duiken. Maar op hetzelfde ogenblik maakte onze autobus een scherpe bocht. De weg naar het binnenland lag voor ons. We zagen de vlakte en daarachter de bergen en toen we even later onze hoofden naar rechts draaiden was de zee verdwenen.
En dat is dat, zei Strackey. Hij schroefde zijn wijnzak nauwkeurig dicht, schoof hem onder zijn hoofd en viel in slaap. De anderen schenen ook te slapen. Ik geloof, dat ik als enige klaarwakker bleef. Het was doodstil, op het zoemen van de motor na. We reden door het land, door het land aan beide zijden de bergen tegemoet.
Eindelijk kwamen we in een dorpje. De chauffeur stopte bij een benzinepomp. De meeste passagiers verlieten de bus en er kwamen andere voor in de plaats. Strackey was wakker geworden en stelde voor de benen wat te strekken. We stapten uit.
Allemaal land, zei Strackey. Hij stampte eens flink met zijn voeten op de grond.
Ja, zei ik. Ik keek naar het westen, maar er was geen zee meer te zien. Ik wilde iets tegen Strackey zeggen en ik zag, dat hij ook naar het westen keek. Toen keek hij naar mij en op dat ogenblik zag hij er uit als een betrapte schooljongen. Ik denk, dat ik er net zo uitzag.
We stapten weer in en de rit ging verder. We begonnen te stijgen, eerst langzaam, daarna sterker. De weg werd bochtig en het zoemen van de motor luider en hoger. Binnenin de bus was het om te smelten zo warm. Strackey probeerde het raampje aan onze kant open te maken en terwijl hij daarmee bezig was schoot plotseling het gordijntje omhoog.
Kijk! riep Strackey en ik riep: Kijk! We riepen het allebei, want daar lag de zee. Beneden ons lag de zee te glinsteren in de zon, de onafzienbare zee. Strackey rukte aan het raampje en kreeg het open. We bogen ons allebei naar buiten en we keken naar de zee. De wind streek door onze haren en het was de wind van de zee. We hoorden het zoemen van de motor en het was het ruisen van de zee. Toen vielen we tegen elkaar aan. De bus had weer een scherpe bocht gemaakt en we reden opnieuw aan twee kanten tussen de bergen. We begonnen te dalen. We zeiden niets.
Na een uur hielden we weer stil en ditmaal voorgoed, tenminste wat onze autobus betrof. We moesten overstappen voor het volgende traject en we kregen even de tijd om uit te rusten. We gingen in de veranda van een soort herberg zitten. We waren aan alle kanten door bergen omsloten. Het is hier toch allemachtig mooi, zei Strackey. Eerlijk.
Het was mooi. Het was bijzonder warm en erg mooi. De bergen waren
niet langer blauw, maar groen, diepdonker groen, glanzend groen in een trillende lucht.
Ik heb nog nooit zoiets moois gezien, zei Strackey.
Ik ook niet, zei ik.
De tweede autobus was bij lange na niet zo geriefelijk als de eerste. Zo is het altijd, zei Strackey. Hoe verder van je agent, hoe beroerder de accomodatie.
We begonnen weer te stijgen en de autobus, geriefelijk of niet, deed zijn plicht. Strackey dommelde opnieuw in en ik ditmaal ook. Ik sliep zelfs vrij vast, want ik werd wakker en ik merkte, dat ik had gedroomd. Ik had gedroomd, dat ik op ons schip was en dat ik door een onverwachte golf-beweging tegen Strackey was aangegooid. De bus had weer eens een scherpe bocht genomen en we waren er allebei wakker van geworden. We keken uit het raampje en we zagen, dat we over de groene bergen konden heenkijken. En we zagen de zee verweg achter de bergen.
Strackey stond op. Hij schoof voor me langs, ging naar voren, tikte de chauffeur op zijn schouder en zei hard en nadrukkelijk: Stop!
De man keek op en de bus minderde vaart. Strackey zei weer: Stop!
De bus stond stil.
Zonder een woord te zeggen stapten we uit. We gingen achter de bus staan. We keken naar de zee. Naar de verrukkelijke, onafzienbare, onvergetelijke zee van Perou. En ik wilde iets zeggen, ik wilde zeggen: Thalatta, thalatta, maar ik deed het niet, ik voelde mijn mondhoeken trillen, ik was bang, dat ik van aandoening zou gaan stotteren en thalatta is niet zo’n goed woord om uit te spreken als je bang bent van aandoening te stotteren en ik zei dus niets, maar ik strekte wel mijn hand uit, ik wees met mijn vinger en ik zag de zee en ik draaide mij om naar Strackey en ik zag, dat hij ontroerd was. Hij, Strackey de Amerikaan, hij was ontroerd. Hij had geen tranen in zijn ogen, zoals ik, maar hij was ontroerd.
Uit de bundel Haast hebben in september, die over enige maanden zal verschijnen bij G.A. van Oorschot, Amsterdam.