A. Koolhaas
De geluiden van de eerste dag
De twee vrouwen zaten ongeveer een uur tegenover elkaar zonder iets te zeggen. ‘Heb je een testament gemaakt?’ vroeg Eugénie toen ineens. Mirabelle zei niets. ‘’t Zal wel een aardig eind de verte ingaan, je geld’. Mirabelle bleef zwijgen. ‘Neven en nichten heb je niet, behalve van de tante, voor zo ver ik weet’.
Kortom iets zou er moeten gebeuren, liet Eugénie weten, want anders vervalt de hele boel automatisch aan de kinderen van de tante. ‘En daar is al die omhaal niet voor gemaakt door de notaris, neem ik aan’, voegde ze er met een dim lachje aan toe.
‘Wat zijn jullie eigenlijk voor mensen?’, riep Mirabelle toen rauw en wild uit. ‘Heb ik jullie soms niet geholpen? Heb ik jullie vandaag niet opnieuw een oplossing geboden? Zijn we geen buren? Weten we soms niets van elkaar af? Denk je dat ik bewusteloos was, toen je naast mij in de wei zat die nacht en voor het eerst merkte dat je een mens bent, of wás, althans?’
‘Wat ik toen zei, hoeft helemaal niet waar te zijn’, riep Eugénie terug.
Het ‘hoeft niet, maar het is wel zo. Waarom doe je zo rot tegen mij? Toch zeker omdat ik een kind moet krijgen. Of wil je dat óók hebben en mijn geld erbij?’
Eugénie zat klem.
Ze had zelf ook nog wel aan die nacht gedacht, toen ze plat in het gras zat en het vertelde van Gérard en haar. Maar ze wist zeker, dat Mirabelle toen niets gehoord had en dat ze het alleen voor zich zelf de nacht in had gezegd. Nu bleek dat het niet zo was en ze kon Mirabelle moeilijk kwalijk nemen dat ze het gehoord had en dat ze nu zei wat ze zojuist gezegd had.
‘Wij zijn zo opgevoed’, zei ze nu aarzelend.
‘En ik dan?’
‘Ja, jij ook wel denk ik. Maar tegen een enig kind en zeker als het een dochter is praten ze toch anders’.
‘Onzin’, zei Mirabelle. ‘Ik heb al dat geld toch!’
‘Voor de een is het een zegen en voor de ander een straf’, was de wijsheid die Eugénie er voor in voorraad had.
‘Precies’, zei Mirabelle, ‘maar het is moeilijk om uit te maken voor wie het wát is’. Ze schonk Eugénie ook maar weer eens in.
‘Het wordt hier nog gezellig’, zei die en toen vroeg ze naar het rode schortje, maar Mirabelle had het lef niet om te zeggen dat ze er iets mee wou doen in de wieg.
Daarna stelde Eugénie aan de orde dat ze moesten proberen de zaken op een rij te zetten. ‘Jij krijgt een kind, dat is no. 1. Jean is de vader, dat is no. 2, is ie alleen de vader of hou je ook van hem: wíl je hem wel bedoel ik. Voorgoed bedoel ik en voorgoed is een hele tijd. Dat is no. 3. Hij heeft je gepakt, maar houdt hij van je? En wil hij je? Dat is no. 4. Hij is 16 jaar jonger dan jij. Vind je dat niet vies? Dat is no. 5. Stel dat jullie trouwen: wanneer? En hoe lossen ze dat op op de kippenboerderij? Dat is no. 6’. Ze roerde in haar brandewijn met suiker, ging achter in haar stoel zitten en keek Mirabelle met een mengeling van triomf en minachting aan.
‘Je hebt no. 7 vergeten’, zei Mirabelle, ‘en dat is of alle moeilijkheden die er uit voort zullen komen, het waard zullen zijn’.
‘Wat waard zijn?’ vroeg Eugénie.
‘Mijn bestaan!’ zei Mirabelle eenvoudig. ‘Ik kom er namelijk achter dat ik niets dan ongeluk breng’.
‘Ja, dat zei Gérard ook vandaag. Maar hij is het er niet helemaal mee eens’.
‘Dat is dan erg aardig van hem’, zei Mirabelle.
‘Ik geloof dat je hier in de streek nooit een huwelijk met een zestien jaar jongere jongen kunt verkopen’, merkte Eugénie nu op. ‘Ik zeg het maar. Anderen zullen alleen maar láchen en hoe langer hoe harder, naarmate jij ouder wordt!’
Daar had ze gelijk in en het was de reden waarom Mirabelle aan zichzelf
en het kind sámen dacht. Maar ze hield toch van Jean. Ze moesten die vrolijkheid maar trotseren.
‘Het helpt niet veel om het op een rij te zetten. Als ik hier blijf wonen, kan ik thuis blijven; wachten tot ie komt overdag en ‘s avonds samen zijn met hem en het kind, of de kinderen’.
‘Dan hoeven ze dus alleen maar om hèm te lachen’.
‘Ik wou dat je opdonderde’, zei Mirabelle hard.
‘Dat is het makkelijkste’.
‘Ja, dat is het makkelijkste’, zei Mirabelle.
‘Maar je zou hem wèl willen?’
‘Ik moet nog zo veel met hem praten’.
‘Ja, daar zullen jullie wel de tijd niet voor genomen hebben. Misschien is het beter om éérst te praten en dan een kind…’
Ze hoorden beneden gestommel en even daarna Gérard roepen: ‘Kom es kijken naar de lucht. Een en al rook’, riep hij.
Eugénie snelde overigens wel wankel naar beneden. Mirabelle volgde zeer behoedzaam. Gérard stond bij de pomp. Inderdaad achter het dorp stegen rookwolken op, rood verlicht, soms gelig.
‘Brand en hoe!’, zei Gérard.
Ze zeiden het geen van drieën, maar de richting was die van de kippen-boerderij.
‘Kom we gaan kijken of we kunnen helpen’, zei Gérard tegen Eugénie. Hij haalde zijn auto te voorschijn en reed de tweede achtereenvolgende avond naar de kippenboerderij.
Mirabelle stond bij de pomp en naast haar stond het zwarte paard van de vruchtenhandelaar.
Ze pakte het bij zijn manen en trok er hard aan. Het dier was veel gewend en bewoog zich nauwelijks. Toen trok ze het mee in de richting van het bos en naar de eik. Ze zag daar nog wel de rode weerschijn in de lucht, maar niet meer de snelle rookwolken omhoog stuwen en niet de wisselende kleuren van de rook, of de helderheid ervan, die de hevigheid van het vuur verrieden.
Ze kende de boerderij van Jean niet goed. Van vroeger nog wel, als ze er langs kwam op weg naar de school in het volgende dorp. Zij was al van
school af, toen Jean nog niet geboren was! Zijn vader was een vriendelijke man, de Vogèl en als hij hen achterop reed, mochten ze meerijden.
Er moest die dag veel gebeurd zijn op de kippenboerderij.
Ze zat in angst over Jean. Ja, wat noem je in angst zitten. Ze kon niet meer denken, niet meer hopen, zich niets meer realiseren, niets verwachten. ‘Het gaat nooit zoals je het hoopt en nooit zoals je het vreest’, zei haar vader vroeger.
Het bos was donker. Maar ze hoorde de eerste zevenslapers al luider dan ooit fluitend en zizizi roepend vol drift en noodzaak om te paren en het voeden van de jongen achter de rug te hebben, vóór het op het zich vetvreten voor de volgende winterslaap aankwam.
De moeder van Jean had de hele avond samen met haar zoons aan de tafel gezeten. De hele avond met dezelfde krant en de hele avond zonder één keer een blad om te slaan. Dat gebeurde wel meer, maar het was geen goed teken. Als Jean en zijn broer elkaar niet zo haatten zou hij hem tegen zijn been geduwd hebben en met zijn ogen naar de moeder gewezen hebben.
‘Ik ga naar bed hoor’, zei ze op een gegeven ogenblik.
Ze knikten welterusten en ze verdween naar haar slaapkamer.
Even later verdween zijn broertje ook naar zijn bed.
Jean nam de krant en daarna het telefoonboek. Hij kende het nummer van Mirabelle wel uit zijn hoofd, maar hij merkte ineens dat hij nog nooit in het telefoonboek gekeken had, of het er al in stond. Het stond er niet in. Maar hij zou haar bellen, straks als de andere twee sliepen. En een afspraak maken of desnoods… Ja waarom eigenlijk eerst bellen? Alleen maar wachten tot de anderen sliepen. Hij luisterde of hij ergens in het huis nog enig gerucht hoorde. Ja, op de kamer van zijn moeder. Binnensmonds gepraat met felle uithalen er tussen. Hij kon voorlopig noch bellen, noch vertrekken.
Mirabelle moest weten dat hij niet gekomen was voor Gérard; maar dat hij gekomen was: eindelijk! Ze hoefde hem niet te geloven, maar het diende gezegd. De zestien jaar. Hij wist het precies. De zestien jaar.
Hij zat met zijn handen onder zijn hoofd en hield zich stil. Ze moesten denken dat ook hij in zijn bed lag. Hij zag Mirabelle voor zich. Haar gezicht, haar ogen, haar pratende mond, zoals hij gisteravond tegenover haar had gezeten. Hij hield van haar.
Hij dacht aan die nacht. Hij dacht aan haar benen. Hij zou niet meer weten hoe ze er precies uitzagen; maar de verloren gegane vormen, maakten er willekeurig vlees van, rood, gestriemd en vol littekens. Onmenselijk. Dat was zijn schrik, zijn afkeer, zijn weerzin geweest en zijn vlucht. Alleen tederheid kon ze genezen. Hij had dat meteen moeten voelen, zoals hij het nu wist. Zoals hij wist hoe ze hem geholpen had in haar te komen en naar hem gekeken had toen hij snikte van het ogenblik af dat hij in haar was.
Zestien jaar zijn er dan geen zestien.
Toen hoorde hij ineens een dreun.
Hij dacht in paniek wat het kon zijn. Hij dacht niet aan brand. Helemaal zelfs niet.
En toch was het een balk van de achterbouw, waarvan de ene kant uit de muur schoot, die ineens over zijn volle lengte begon te branden, onmiddellijk het rieten dak aanstak, dat bovenop wel nat was van de regen nog, maar in de onderlagen meteen hevig vuur aanzoog. Door de gordijnen heen zag Jean rood. Hij sprong op, stormde eerst de slaapkamer van zijn moeder in, maar die was leeg; kraakte daarna de deur van zijn broertje open, die altijd de deur op slot deed en schreeuwde het van de brand.
Samen gingen ze eerst hun moeder zoeken.
Het rook naar petroleum. Dat werd dan weer iets minder, maar op een andere plaats weer hevig. Zijn broertje ging nu telefoneren naar de hoofdman van de vrijwillige dorpsbrandweer. ‘Ze komen’, riep hij, maar alleen voor zich zelf want Jean was ver op het erf, waar nu een van de centrale nachthokken van onder tot boven in brand stond.
‘Moeder’, schreeuwde hij en in zijn gedachten schreeuwde hij er nog harder ‘Mirabelle’ achteraan. Hij gooide de grote deur van het nachthok open om de kippen er uit te laten. Hij ging er zelfs in om ze op te jagen. Maar de dieren klonterden rond hem samen; vlogen tegen hem op, gleden over zijn kop, haakten met hun tenen in zijn wangen, zaten verward
in zijn kleren en vatten vlam. In een mantel van brandende kippen kwam hij het hok weer uit, proberend ze af te schudden en tegelijkertijd zijn moeder al weer achterna hollend die hij verder op het erf meende te zien draven.
De brandweer zou komen ja. Dat betekende mensen sturen naar de leden die geen telefoon hadden, paarden inspannen, de zelden gebruikte brandspuit te voorschijn halen uit een stal die goeddeels geblokkerd was door landbouwwerktuigen. Dat betekende op zijn minst een half uur – als het erg meeviel.
Jean brandde zijn handen bij het wegscheuren van zijn lijf en zijn kleren van de brandende kippen. Zijn moeder zag hij nu langs de houten loods rennen, waar de eieren verpakt werden voor verzending. Een loods vol houten kratten. Er stond een regenton naast en Jean klom er, nog steeds omhangen met half, of helemaal brandende kippen en hanen in en liet zich met dieren en al kopje onder zakken, zo dat ook zijn haar kletsnat was. De kippen doofden, maar hij kon met die vracht niet uit de ton komen en zag dat de schuur aan het andere eind begon te branden. En de schuur was niet meer nat van de regen van die morgen, want de middag was droog geweest met veel wind. Er was trouwens nog steeds een behoorlijke wind.
‘Moeder – Moeder – Niet verder – hou op – ik zal nooit meer naar haar toegaan’, brulde Jean toen hij de oude vrouw langs de ton zag lopen, op weg naar de volgende plek om brand te stichten en met in allebei de handen een blik petroleum. Ze zag hem niet en ze hoorde hem niet. Jean was zijn kippen kwijt. Hij klom door en door koud uit de regenton, stapte op zieltogende kippen die hij van zich afhad gescheurd en naast de ton op de grond lagen en hij zag dat dit centrale nachthok een brandende geraamte was, vol nog rondfladderende of rollende brandende kippen en dat maar een heel enkele ontkomen was. Die liepen jachterig van de ene kant van het erf naar het andere; probeerden door te vliegen de vlammen kwijt te raken of bleven plotseling stokstijf zitten, akelig kraaiend en zich geheimzinnig machteloos ineens, hoogst bewust overgaven aan de dood.
Van het huis brandde nu ook een veel groter stuk en Jean begreep dat hij
er een paar dingen zou moeten redden, hoewel hij hoopte dat zijn broertje dit keer eens zo slim geweest zou zijn om dat te doen.
Want het eerst noodzakelijke was zijn moeder te vangen en in bedwang te houden. Jezus, wat brandde alles! En hoe doortrapt had ze de plaatsen opgezocht waar het het best zou vlammen.
Eén ding was goed: ze had geen rekening gehouden met de wind en sommige van de hokken aan het einde van het terrein die ze had aangestoken verspreidden het vuur niet naar andere. Hoewel het voor de buren al wel weer gevaarlijk begon te worden. Die kwamen dan ook langzamerhand opzetten met emmers en melkbussen vol water, die ze leeggooiden over brandend hout, waarna ze vloekend en schreeuwend over het uitblijven van de brandweer hun bussen weer gingen vullen.
Vloekend ook op Jean, omdat ze allemaal al zo vaak gezegd hadden dat hij zijn moeder in een gesticht moest doen.
De brandweer kwam dan eindelijk. In de verte hoorde je bellen. Hij kwam met een flinke vaart het erf op, maar toen zag Jean ineens, terwijl hij naar de brandweerwagen rende, hoe zijn moeder zonder verder ergens op te letten, of enig gevaar te overwegen, tussen de twee paarden van de brandweerwagen ze bij de teugels greep om ze tegen te houden. Ze hing aan het leer van de leidsels, vlak bij de bitten en de paarden verzetten zich met alle macht, maar kregen de wagen die nog veel vaart had tegen hun achterste geduwd en struikelden en probeerden tegelijkertijd te steigeren en Jean zag hoe de oude vrouw werd opgetild en holde erheen om haar op te vangen; maar kreeg toen een geweldige stomp in zijn gezicht van een van de brandweervrij willigers, die dacht dat hij zijn moeder nog wou helpen ook, om hem tegen te houden. Ze werden allebei opzij getrokken daarna en de wagen reed het erf op en alle beschikbare mannen gaven advies waar te beginnen met het blussen en welk water ze het best zouden kunnen nemen om de slang in te duwen.
Juist toen ze begonnen met pompen kwam Gérard het erf oprijden en zette zijn auto stil met een van de wielen precies op de juist spuitende slang. Eugénie stompte Gérard in zijn gezicht, toen ze de eindelijk begonnen waterstraal weer tegen de grond zag slingeren. En de boeren die eerst nog niet eens in de gaten hadden dat Gérard zijn auto zo stom stopte en
die dachten dat het aan de pomp lag, zagen even later Eugénie met al haar krachten de auto van de slang duwen en toen kon er weer gespoten worden, terwijl Gérard zijn spuitend bloedende neus verzorgde en zinde op een tegenactie aan het adres van Eugénie.
Jean lag bibberend half op het rijpad van het erf, nauwelijks bij bewustzijn door de geweldige stomp die hij gekregen had en trouwens ook doordat hij een paardenknie in zijn kruis gekregen had, maar hij zag nog net, dat zijn moeder die ook flink gewond was en wier kleren in rafels om haar oude lijf hingen probeerde weg te kruipen en op te staan. Hij wierp zich op haar en raakte in zo’n afschuwelijke worstelpartij, dat hij haar huilend bezwoer om toch kalm te zijn. Hij had zijn sterke armen en benen om haar heen geslagen, maar ze stompte met haar scherpe vuisten waar ze stompen kon, kronkelde zich los, stikte tegelijkertijd in steeds heviger ademnood, schreeuwde niettemin toch ook weer dat ‘het oordeel was aangebroken’ en dat ‘alles-alles-alles’ moest worden schoongebrand. Tot Eugénie die nu een beetje bang was voor een opdonder van Gérard en wat was gaan rondlopen om te kijken wat ze kon doen, het tweetal opmerkte en Jean’s moeder bij haar polsen pakte en die vasthield.
Er moest een ambulance komen. Ze moest weg dat gekke oude wijf. Ze riepen iemand aan om bij de buren om de ambulance te bellen en toen kwam Gérard er aan, herkende zijn vrouw, Jean en diens moeder en gaf gehoor aan Jean’s smeken om samen met Eugénie zijn moeder te bedwingen, omdat hij nog dingen moest zien te redden. Het was voor alle helpers een vreselijks iets, dat ze telkens brandende kippen recht in hun gezicht kregen, die zich dan probeerden vast te haken en die vervolgens in grote hoeveelheden werden doodgeslagen. Men mag dit keer wel zeggen: om een eind te maken aan hun lijden.
Nou – dat geblus hielp weinig. De voorkant van het huis hing nog zo’n beetje in elkaar, de buren hadden de hokken aan het uiteinde van het erf voor een gedeelte gered; maar verder was het een stinkende, smeulende troep puin, waar je ook keek, met verder niets dan dode of verminkte, of half dood rondsukkelende, of op één poot springende kippen.
De ambulance kwam. Jean’s moeder werd in een dwangbuis gestoken, ach lieve hemel met dat lijfje van niks en Jean’s broertje (die inderdaad
– weliswaar ook een aantal totaal nutteloze – dingen in veiligheid had gebracht, die nu door de buren in een stenen schuur, vlak naast de ingang van het erf werden neergezet en zo’n beetje op orde gelegd) ging mee met de ambulance om in het tehuis waar ze zijn moeder heen zouden brengen, de nodige inlichtingen te geven en een bedrag te storten dat Jean hem uit de onbeschadigde geldkist ter hand stelde.
Het was nacht en er was verder niet veel te doen. Gérard vroeg of Jean soms bij hen wou slapen; maar hij had al een aanbod van buren gekregen en het was zaak om in het eerste licht de situatie volledig te leren kennen en eventueel rondzwervende kippen te vangen. Maar hij bezwoer Gérard en Eugénie om – of er licht brandde of niet – langs Mirabelle te gaan, te zeggen dat er niets met hem aan de hand was en dat hij zogauw als hij kon, bij haar zou komen.
‘Nou – als dat je eerste zorg is, dan zie ik het toch nog niet zo rottig met jullie in’, zei Gérard.
En toen Eugénie ook wat wilde zeggen zei hij eenvoudig: ‘Hou jij je rotsmoel’ en dat was dan dat; want ze zweeg inderdaad. Iets waar het bebloede gezicht en overhemd van Gérard wel toe bijdroegen! Ze was wèl ver gegaan met die plotselinge uithaal op de vlezige neus van Gérard, bij wie een neusbloeding naar zij precies wist niet dan met de grootste moeite te stoppen was.
Jean sloeg nog een stuiptrekkende kip dood en voegde zich toen bij de buren die zo met emmers en melkbussen in de weer waren geweest en die nu zagen dat Jean van onder tot boven doornat was en hem allereerst schone en droge kleren gaven.
[fragment uit de in mei te verschijnen roman ‘De geluiden van de eerste dag’]