A. Roland Holst
Over J.C. Bloem
Nu ik mijn einde in zicht krijg komt het wel voor dat ik terugkijk naar de afgelegde weg en mij afvraag wat er in mij is blijven leven van de ervaringen die ik er opdeed. Ik had en overleefde niet weinig vrienden die ik dankbaar blijf voor wat zij door hun vriendschap gaven. Toch zijn er maar twee die in mij aanwezig bleven, die als het ware hun intrek bij mij namen. Het zijn Herman Gorter en Jacques Bloem, volstrekte antipoden. Gorter kón maar niet oud en wijs worden. Bloem was – voor zover dat mogelijk is – oud en wijs geboren: een belegen wijn. Over Gorter heb ik al het een en ander geschreven en ik hoop later meer over hem te schrijven. Ditmaal heb ik het over Bloem.
Over hem nadenkend wil het mij voorkomen dat er drie soorten mensen zijn: de mensen in wie het karakter overweegt, zij die een eigen persoonlijkheid ontwikkelen en zij die van de wieg tot het graf bepaald zijn door een eigen wezen. Het komt overeen met de mensen van het hebben en die van het zijn, wanneer men maar rekening blijft houden met de overgangen, de dosering.
Onze hoogste dichter, Leopold, was meer dan ik vroeger voor mogelijk zou hebben gehouden, een mens van het zijn. Hij stierf dan ook mensenschuw.
Bloem was overwegend een mens van het zijn. Karakter dat altijd met de wereld te maken heeft, kwam bij hem weinig naar voren, noch in de goede zin, noch in de kwade. In het leven van alle dag had hij zonder twijfel een zekere persoonlijkheid ontwikkeld, die vooral bleek uit zijn reacties op andere mensen met wie hij in aanraking kwam: geestig, meestal speels, soms ineens scherp, vrijwel steeds getuigend van intelligentie en ironische mensenkennis.
Hij was uitzonderlijk lui en aan de drank, en zonder deze beide eigenaardigheden had hij nooit de gedichten kunnen schrijven die in onze taal onvervangbaar zijn, al lag de bron van die gedichten niet elders, maar dieper.
Die bron was zijn angst voor de dood en die angst kwam weer voort uit zijn liefde voor het leven.
Het kan niet dwingender worden gezegd dan in een van zijn laatste gedichten dat aanvangt:
Eens had ik hierover een gesprek met hem dat mij altijd bijbleef. Hij logeerde bij mij in het huisje waar ik toen woonde.
Tot zeer laat in de nacht bleef hij beneden in de zitkamer lezen en drinken. Als ik de volgende dag mijn simpel noenmaal en mijn korte middagslaap reeds had gehad, kwam hij langzaam en altijd wat kuchend de trap af voor zijn ontbijt. Ik had dan gelegenheid met hem te praten. Zo vroeg ik hem eens wat hem die angst voor de dood gaf. Hij kon zich zeer precies en helder uitdrukken. Zijn antwoord was: in dit leven is alles onzeker, behalve één ding: er komt een ogenblik waarop alles wat tot op dat ogenblik begrepen was in het woordje ‘ik’ wegvalt.
Ik antwoordde hem dat ik, al bleef die angst voor de dood mij vreemd, als hij het zo uitdrukte er toch wel begrip voor had, maar stelde hem toen als laatste vraag: als je ‘s nachts alleen in je kamer zit, en God zelf komt binnen en zet een glas op tafel en zegt: ‘Bloem, als je dit drinkt, ga je niet dood, maar dan ga je ook nooit dood’ – zou je drinken?’ Nooit zal ik de uitdrukking van schrik en afweer vergeten die zijn eenig antwoord was.
Behalve zijn angst voor de dood was er nog iets waarin ik anders was: hij was dol op boeken, niet – althans niet in de eerste plaats – om hun inhoud, maar als bewoners van zijn boekenkasten. Altijd zat hij tot over zijn oren in de schulden, maar zijn boekenrekeningen overtroffen nog verre zijn drankrekeningen. Hij was in de eerste plaats een verzamelaar van boeken, min of meer zoals een jonger mens een verzamelaar kan zijn van postzegels: hij
wilde bepaalde reeksen compleet hebben, en kon de planken vol boeken met zijn ogen strelen.
Toch las hij ook wel en niet weinig. Hij was zeer erudiet en een fijnproever, zijn smaak was nagenoeg feilloos.
Met dat al zou men van hem kunnen zeggen: hij was aan de drank en hij was aan het boek. In de praktijk echter, was er een verschil: als een geneverfles leeg was kreeg hij (althans toen) er nog het z.g. ‘staangeld’ voor.
Nog hoor ik hem op zijn deftige toon ‘die winkelstand’ prijzen die hem nog betaalde voor een fles waarvan hij de inhoud reeds genoten had: ‘Bijzonder gulle lieden’.
Met een boek was zulks totaal anders: al had hij het tweemaal uitgelezen, het moest worden betaald, daar was niets aan te doen: op het punt van gulheid legde de boekhandelaar het af tegen de handelaar in flessen drank.
Dit mag alles zo zijn en ik behoef er geen woord van terug te nemen, toch is het gepraat om de hoofdzaak heen: de enige vrouw die centraal stond in zijn leven en hun zoon.
Er waren veel conflicten tussen hen geweest: perioden dat zij gescheiden leefden, vooral omdat zij zo veel jonger was dan hij en haar eigen leven wilde leven.
Maar toen zijn einde naderde en hij geheel hulpbehoevend was geworden, nam zij hem bij zich op.
Zij woonde toen in Kalenberg in Overijssel: de rietlanden. Zij bewoonde er een grote boerderij aan het water en haar woonboot lag er langszij. Ik kwam er wel eens enkele dagen en sliep dan in de woonboot.
Toen kwam de laatste maal: met haar had ik het uur afgesproken dat ik per trein in Steenwijk aan zou komen, waar zij mij dan af zou halen in haar auto.
In Amsterdam zat ik met enkele kennissen in een café een borrel te drinken toen over de radio het bericht kwam dat de dichter Bloem was gestorven. Onmiddellijk belde ik haar op en vroeg haar: zal ik tóch komen? Zij riep terug: In Godsnaam, kom! –
Het was aan het einde van de week, een vrijdagavond geloof ik, want hij kon pas maandag worden begraven.
Twee avonden zaten zij en ik tot laat in de nacht te praten in de deel van de boerderij. De kist waarin hij lag stond enkele meters van ons af.
Laat in de laatste nacht vroeg ik wat haar in staat had gesteld zich deze opoffering te getroosten, want het was voor iemand van haar natuur zeker moeilijk geweest haar eigen leven een tijdlang uit te schakelen om hem te verzorgen, vooral waar hij zeer humeurig en niet altijd dankbaar was.
Haar antwoord vergeet ik nooit: ‘altijd bleef ik gefascineerd door een wezen zó weerloos en zo tyranniek.’
Kort nawoord
Volledigheidshalve mag ik niet verzwijgen dat hij zich ook zeer demonstratief en zelfs agressief kon uiten, echter vrijwel nooit in de persoonlijke omgang, maar in aangelegenheden van politieke aard vooral.
Mij kwam het wel eens voor dat hij zichzelf dan eigenlijk te kort deed, maar hij deed het dan toch maar. In het bijzonder bleek in die dagen een doorelkaar geroerd papje van socialistische bezigheid en beleden democratie voor hem onverteerbaar. Het zat hem dwars, hij kon het niet slikken. Zelfs bracht het aanvankelijk hem ertoe zich aan te sluiten bij wat toen hier te lande, het slappe namaaksel was van Nazi-Duitsland: de nsb. Lang duurde dat niet.
Op een landdag van deze nsb had hij een persoonlijke ontmoeting met de heer Mussert. Hij wilde met hem van gedachten wisselen over de Franse royalistische beweging. ‘Stel je voor’ zei hij mij: ‘de vent had nog nooit van Maurras gehoord! Ik heb mijn lidmaatschap van de nsb opgezegd.’
Van innerlijk klimaat ben ik anti-democratisch, al zie ik in dat er in de praktijk moet worden geschipperd.
Daarom trof mij zijn lidmaatschap van die nsb en zijn bruuske breuk ermee omdat meneer Mussert niet wist wie Maurras was alleen maar als komiek – het had met zijn wezen niets te maken -.