Sjoerd van Faassen
Wie het dwaze niet eert, is het wijze niet weerd
Inleidende opmerkingen bij de briefwisseling van Jan Greshoff met Leo Vroman
Voor Aty
Toen Jan Greshoff op 19 maart 1971 overleed, duurde het tot eind april dat Leo Vroman van iemand uit Nederland hoorde ‘dat Jan niet meer leeft – tenminste, hij leeft natuurlijk wel, maar anders.’ (Vroman aan Aty Greshoff, 25 april 1971)
Dit was illustratief voor het geringe kontakt dat Leo Vroman en Jan Greshoff sinds Greshoffs laatste bezoek aan New York in 1959 hadden. De hortende briefwisseling tastte de vriendschap echter niet aan; ‘Ik hoop dat hij wist, en weet, hoeveel ik aan hem te danken heb. Het komt mij b.v. steeds vreemder voor dat ik maar 10 dagen in Kaapstad ben geweest: alle tijd en herinneringen daaromheen krimpen in elkaar, maar die korte periode blijft levensgroot. En verder – dat ik ben ‘af’ gestudeerd, en dat ik begon te schrijven met meer doel, heb ik erg aan jullie te danken.’ (25 april 1971).
Vroman ontmoette Jan Greshoff voor het eerst toen hij in mei 1940, via Engeland, ‘vriendelijk doch dringend’ per boot het bezette Nederland ontvluchtte. De bootreis voerde hem over Kaapstad, waar de refugiés enkele dagen bleven.
Aan boord van het schip had Vroman kennis gemaakt met Daan Langelaan, student als hij, die weer een kennis was van de nederlandse ambassadeur in Zuid Afrika, Regnier van Swinderen. Van Swinderen sugge-
reerde Langelaan dat het voor Leo Vroman en hem misschien wel aardig zou zijn om kennis te maken met Jan Greshoff.
Greshoff zelf vertelt erover: ‘Kort na de inval zei Regnier van Swinderen op onze dagelijkse ochtendbijeenkomst: ‘Er is een aantal Nederlandse vluchtelingen aangekomen. Wij moeten wat voor hen doen. Twee ervan zal ik naar jou sturen.’ Die twee waren Daan Langelaan en Leo Vroman.’1. Zo ontmoette Leo Vroman, de timide utrechtse student die alleen nog maar gedichten in het studentenblad Vivos voco gepubliceerd had, de door hem bewonderde Greshoff.
‘Een jaar later was ik in Kaapstad. De kade, schijnbaar zachtjes wiegend als pas nog het schip en, verder het land in, vogels die floten in een vreemde taal. In de middag regende het een buitenlandse regen. Bomen met gele bloesem stonden erin stil. Ik zag tot het duister werd uit een raam, luisterde ‘s nachts in een bed. Twee dagen later ontmoette ik Greshoff. Ik bewoog in iemands autootje met iemand naar hem toe […] Toen wij het huisje vonden, zat het rustig op een berm en Greshoff stond op het terrasje.’2.
Blijkens Greshoffs dagboek3. ontmoette hij op 15 juli 1940 Daan Langelaan, die, de zuidafrikaanse verhoudingen vermoedende, Greshoff er eerst voorzichtigjes op wilde voorbereiden dat Leo Vroman joods was. Uit de verontwaardigde reaktie die hem ten deel viel, bleek dat de kust voor Leo veilig was. De volgende dag, ‘s middags om half vier om precies te zijn, was het dan zover: ‘Om 5.30 kwam Jan jr. thuis die met Langelaan en een andere Utr. student Vromans [sic] naar Stellenbosch […] gereden was […] Vr. is stil, maar zéér gevat […]’ Hoewel Greshoff toen de schrijver in Vroman hooguit kon vermoeden – hij kende ‘m uitsluitend als tekenaar van de fameuze ‘aapjes’ in de nrc – was de ‘herkenning’ wederkerig en een hechte vriendschap was het gevolg.
De overige dagen van hun verblijf in Kaapstad kwamen Langelaan en Leo Vroman vrijwel dagelijks bij de ‘Greshoven’.
‘De zitkamer, of waar we aten, lijkt laag, het was stil zelfs met de jongens Jan en Kees, en Atie, en het schemerde bijna […] Als ik heel hard probeer in mijn geheugen die kamer door te lopen en dan ergens af te slaan, zijn hoekje vol boeken in, loop ik bijna ergens tegenop, en zie dat bijna;
andersom gaat het makkelijker en zal ook wel gebeurd zijn zo.’4.
Op de hem kenmerkende voortvarende en stimulerende manier ‘wijdde’ Greshoff Leo Vroman direkt in het literaire leven in: hij gaf hem allerlei boeken te lezen en schreef ook introduktiebrieven aan J.H. Ritman van het Bataviaasch nieuwsblad en aan mr C. Binnerts, direkteur van het indiese filiaal van de uitgeverij J.B. Wolters.
Kort daarop, 23 juli, vertrokken Vroman en Langelaan per s.s. Ruijs naar Indië, met als voorlopig einddoel Batavia.
De introdukties van Greshoff bleken vooralsnog van weinig waarde: ‘De heer Ritman heeft bij mijn nadering haastig de redactie van het Bataafsch Nieuwsblad [sic] verlaten en zich in de regeeringspubliciteitsdienst genesteld, alwaar ik hem Uw briefje onder de aandacht bracht. Hij ontving echter niet.’ (Vroman aan Greshoff, 24 augustus 1940); en, vervolgde Vroman deze brief op 9 september: ‘Ik had met het verzenden van deze brief willen wachten tot ik Binnerts gesproken heb, maar die is zoveel op reis dat ik daartoe nog geen gelegenheid krijg!’
Ook Greshoff kampte met hetzelfde probleem. Hij had inmiddels een aanbod naar Indië te komen ontvangen, en aanvaard in de hoop dat hij zich in deze moeilijke tijden daar voor de nederlandse kultuur ten nutte zou kunnen maken. Maar schreef hij teleurgesteld op 30 september: ‘Ik had gehoopt naar Indië te komen, schreef 28 Julij een brief van meer dan twaalf kantjes aan Binnerts, doch vernam boe noch bah. Zeer verdrietig.’ Op 23 november kon Leo Vroman melden dat hij Binnerts gesproken had (hetgeen resulteerde in de opdracht een aantal kinderboeken te illustreren), maar toen was Greshoff inmiddels al op weg naar Tandjong Priok.
Als hij op 17 december daar voet aan wal zet is zijn eerste gang naar Vroman, die daar moederziel alleen, slechts vergezeld van een eekhoorn, in een verder totaal verlaten pension woont.
Ook in Batavia zochten ze elkaar nagenoeg elke dag op. Was het niet om de boekhandels Kolff of Visser te bezoeken, dan wel om een taxiritje te maken: ‘[…] ‘poeter poeter sadja, plan plan’ zei Jan dan in zijn meest
Hollandse Maleis, en dan reden we, echt ook wel langzaam, wat was het, Molenvliet af geloof ik […] nou in ieder geval de richting Tandjong Priok uit en dan afslaan, en via […] Passar Melam geloof ik.’5.
En soms ging Greshoff met Vroman in De Rotonde, geliefkoosde plek van Eddy du Perron, zitten of kwam Vroman gewoon op bezoek: ‘[…] een voorgalerij, witgekalkt. Hij ligt in een rieten stoel. Atie, die tegelijk mevrouw Greshoff is, schenkt een vruchtensap. Hij heeft hoogstens een paar honderd pond van zijn boeken mee kunnen nemen. ‘Leopleo, dit moet je nood,zakelijk lezen. Het is uit, mun, tend.’ Kort daarna: ‘Jonglief, heb je van dit boek nog nooit gehoord. Nooit of te nimmer maar gehoord zelfs? Maar het is ongetwijfeld het allerbeste wat ooit…’ De aanbevolen boeken waren nooit de zijne. Verlegenheid […] bracht hem ertoe mij zijn eigen werk, een bundeltje bijvoorbeeld, pas onder mijn arm te steken als ik opstond om weg te gaan.’6.
Het laatste was ongetwijfeld niet het geval met Greshoffs bundel Rariteiten, welke in 1941 in de Fakkel-reeks te Batavia verscheen, en die met de boven dit artikel staande variant op een bekend gezegde aan Leo Vroman is opgedragen.
Gedurende zijn verblijf in Indië maakte Greshoffeen lezingentoernee door het land. Tijdens die tochten schreven Leo Vroman en hij elkaar regelmatig. Vooral Vromans brieven zijn biezonder uitvoerig en ontvouwen zijn ideeën over kunst en literatuur, ideeën die reminiscenties oproepen aan zijn groots opgezette en jammergenoeg nog ongepubliceerde Philosophische psychologie van de kunst (1935).
Het volgende brieffragment toont hoezeer Leo Vroman of Greshoff gesteld was: ‘Ik min U meer dan U mij! Ik in mijn eentje U tweeën tegen U tweeën mij alleen, dat is 4 × minder, en dan min ik U toch al minstens 2 × zoveel als U mij, geeft acht,’ stelde hij op 31 januari 1941 met mathematische nauwkeurigheid vast.
Inmiddels was Vroman ook in kontakt gekomen met Rob Nieuwenhuys, één van de redaktieleden van De fakkel, een op De gids lijkend algemeen
kultureel maandblad voor Indië. Nieuwenhuys en Greshoff stimuleerden beiden Vroman door te gaan met schrijven. Greshoff zette hem aan zijn herinneringen aan de eerste oorlogsdagen op te schrijven.7.
Op 9 april 1941 schreef Nieuwenhuys aan Greshoff: ‘[…] Vroman liet me zijn gedichten lezen. Ik vind de meeste heel goed, en waar ik hem niet begrijp voel ik toch dat het poëzie is. Las je ook dat stuk proza ‘Nog geen vijf dagen’ […] Ik ben voor dit soort erg gevoelig en heb hem aangemoedigd het stuk te vervolgen, hetgeen hij ook wel graag wilde. Het lijkt me een bijzondere bijdrage te worden voor onze Fakkel.’ 3 mei kon Vroman aan Greshoff schrijven: ‘Die Zondag nadat U weg was heb ik de novelle afgemaakt, welke in het aanstaande nummer (vermoedelijk werkelijk op 10 Mei) verschijnt. Hij is vrij lang geworden (± 10 blz. druks).’ Inderdaad verscheen ‘De adem van Mars’ in het meinummer van De fakkel (1ste jaargang, nummer 7, pp. 515-525), en nog mooi op tijd ook, want op 11 mei schreef Greshoff vanuit Soerabaja: ‘Je stuk in ‘De Fakkel’ was voortreffelijk! Maar hoogst zelden heeft een debuut een zoo volkomen eigen toon. Het lijkt op niets ànders, het is geheel Leo. Schrijf spoedig weer een stuk!! Nu je gedichte[n] spoorslags in ‘De Fakkel’!’
Greshoff ondervond inmiddels de nodige strubbelingen in Indië: de Nirom kon zich niet verenigen met de toon van zijn lezingen; ook een aanstelling als docent of lektor aan de Literaire Faculteit te Batavia liep hij door een veelheid van misverstanden mis. Tevens verweet men hem ‘arrogantie’ en onbegrip voor de indische verhoudingen.8. Hoe het ook zij, teleurgesteld verliet Jan Greshoff Indië. In zijn dagboek van 16 januari 1942 schreef hij in een terugblik: ‘[…] Ik voelde mij in Indië wèl op mijn gemak. Op het eind van mijn verblijf was ik wat teleurgesteld, doordat ik geen mogelijkheid zag er iets tot stand te brengen.’
Ook vanuit Kaapstad bleef hij Vroman aanmoedigen: ‘Hoe staat het met je proza […]? Ook hier werd je 1 in de Fakkel zeer gewaardeerd, G. Bakker, Jan en Kees waren er wild over. Schrijf luiaard! Je kunt nu alle tijd die ik je door mijn bezoeken […] deed verknoeien aan Fakkelend Proza besteden.’ (10 juli 1941)
Hun dagelijkse bezoeken over en weer misten ze erg. Aty Greshoff schreef op 8 augustus aan Vroman: ‘We missen je erg, je was zoo onze dagelijksche vriend. Ik wou dat je hier een baantje had.’ En bijna tegelijkertijd, op 6 augustus, schreef Rob Nieuwenhuys aan Greshoff: ‘[…] Leo mist jelui erg, zegt-ie […]’
Kort na de publikatie in De fakkel, kon Leo Vroman enthousiast schrijven: ‘Enkele dagen geleden kreeg ik een verrassing […] een nummer van Groot Nederland van Maart 1941! Nog steeds o.l.v. J. Greshoff, Jan van Nijlen en S. Vestdijk […] p. 161 Leo Vroman, Verzen!! 4 dingen van 1932-34 zeer veel minder dan de nieuwste […] Noot bij mijn naam: ‘De oorspr. tekenaar van Stiemer en Stalma!’ (12 agustus 1941)
Die vier gedichten, waarvan er later drie in Gedichten, vroegere en latere (1949)9. opgenomen zouden worden, waren door Simon Vestdijk uit een groter aantal dat Max de Jong in overleg met Tineke uit Vromans ‘achtergelaten papieren had gevist’, voor publikatie in Groot Nederland gekozen.10. Vestdijk kreeg die gedichten al op 22 juli 1940 toegestuurd, maar had ze op 13 december nóg niet doorgestuurd naar de uitgever van Groot Nederland, Van Holkema & Warendorff, die althans op die datum aan de redaktiesekretaris schreven: ‘Wat voor verzen U van Vroman bedoelt is ons niet duidelijk. Wij hebben nergens copy op dien naam geboekt staan, noch ingekomen, noch geaccepteerd.’ Niettemin was Nederland Indië twee maanden te snel af.
Ook Rob Nieuwenhuys schreef in zijn brief van 6 augustus over Vromans Groot Nederland publikatie: ‘Leo kwam hier met een Maartnr. van Groot Nederland 1941 […] er waren drie [sic] verzen van Leo in, drie jeugdverzen. Minder dan wij nu hebben. Die van Leo komen erin (in de Fakkel) dat zweer ik je, ik heb nu tegenover Koets die zich blijft verzetten een wapen meer in handen […] Snap je nu, dat ze de kwaliteit van wat Leo schrijft zo feilloos voorbijgaan.’
Hieruit blijkt al wel dat het in de ogen der jongeren met De fakkel niet naar wens ging; Vroman, Bep Vuyk en Rob Nieuwenhuys bereidden een ‘coupe d’état’ voor om het tijdschrift te redden. Op 20 september 1941 schreef Leo Vroman aan Greshoff: ‘[…] het is gebleken dat de Fakkel
hier enigszins de verkeerde kant opgaat. De redactie schijnt niet van de mening te ontbloten dat het blad moet dienen tot voorlichting op […] letterkundig-in-de-meest-stoffige-betekenis gebied […] Gedichten vindt men gek. Daarom is er een belangrijke groep schrijvenden ontstaan, die niet meer in de Fakkel wil publiceren maar dat wel weer zou doen als U, mijneer Greshoff, de redactie in handen zou hebben.’ Op dat laatste is volgens Vroman echter ‘gezien de houding vaji de Kwakkelredactie’ weinig kans. Vol geestdrift ontwikkelt hij dan een plan voor een nieuw literair tijdschrift voor het geval Jan Greshoff weer terug zou komen in Indië. ‘Het beste zou zijn wanneer dit in Januari zou kunnen debuteren, desnoods, wanneer U hier dan nog niet bent, met stukken die schriftelijk door U zijn goedgekeurd.’
Greshoff liet zoiets zich natuurlijk geen twee keer zeggen en antwoordde per kerende post. ‘De berichten betreffende de Fakkel hebben mij ontsteld. Ik vond no. 10 zéér zwak, maar geloofde dat het een ongelukje was. Het blijkt nu de bedoeling te zijn er een populair blaadje van te maken […] We moeten een kwartaalschrift maken. Ieder nummer 12 vel. Eerste nr. Voorjaar 1942, 2e nr. Zomer 1942 etc. Redactie: J. Greshoff, Kaapstad, R. Niuewenhuys, Batavia, A. v.d. Veen, New York. Secr. der Red.: L. Vroman […]’ (13 oktober 1941)
Maar kort daarop het Greshoff al mismoedig weten: ‘Ik vrees dat van onze tijdschriftplannen niets komt, omdat de Mikado roet in het eten gaat gooien. En evenmin van mijn reis. Ellendig! Ik snak naar jullie allen […]’ (23 oktober 1941)
Wat dat roet in het eten gooien betreft kreeg Greshoff al vlug gelijk: ‘Je brief van 16 November kregen wij tegelijk met het afschuwelijke bericht van Japan. Schrijf mij uitvoerig over alle menschen. We leven in grote ongerustheid. […] Ik had mij er zoo op verheugd jullie in Mei alle weer terug te zien […] We zijn èrg somber, erg ongerust en dus èrg verlangend naar berichten.’ (14 december 1941)
De lange stilte die vervolgens viel, droeg er niet toe bij Greshoffs ongerustheid weg te nemen: ‘Ik denk veel aan Indië en er gaat geen dag voorbij dat A. en ik er niet over spreken. We missen Leo Vroman zeer […]’
(Dagboek 2 januari 1942). En op 9 februari staat er in datzelfde dagboek te lezen: ‘De laatste berichten uit Indië ontvangen waren van half November. Het is nu half Februari […] Niets van Leo Vroman, niets van Rob Nieuwenhuys […] Geen antwoord op mijn telegrammen. Deze onverwachte en overklaarbare stilte drukt mij zeer teneer. Het heeft mij veel moeite gekost te wennen aan de verbroken verbintenissen met Nederland. Ik ben er nòg niet aan gewend. Ik bouwde mij een nieuwe gemeente in Indië op. Ik genoot innig van dit verband. En weer wordt het verbroken. Ik ben daardoor ernstig uit mijn lood geslagen en weet niet waar ik het zoeken moet […]’
Eindelijk op 20 februari kon hij zonniger berichten in zijn dagboek noteren: ‘Een brief van Leo Vroman, gedagteekend 20 Januari van Batavia. Hij is in dienst […] Leo schrijft opgewekt. Ik was blij eindelijk iets uit Indië te hooren.’
Maar toen viel de stilte schijnbaar voorgoed. Ook Indië werd door Japan bezet en Leo Vroman begon zijn lange tocht langs de japanse kampen. ‘Ik heb gewerkt in de loodsen van Tjilatjap, de slangencollectie van Tjimahi, de droogdokken van Osaka en de carbidfabriek van Nagaoka, dagelijks verhongerd, geslagen, gekleed in scheuren en luizen […]’ (Vroman aan Greshoff, 15 september 1945)
Tijdens de oorlog verdween Vroman niet uit Greshoffs herinnering; de neerslag daarvan is in het dagboek te vinden. ‘Ik hoop één ding: voor ik doodga nog eens een zomer te beleven, liefst in Zuid Frankrijk, met alle kinderen samen […] En liefst met onze lieve, goede, trouwe Leo Vroman er ook nog bij! Wij spreken dikwijls over Leo. Hij was niet sterk. Zou hij de verschrikkingen der Japansche bezetting overleven?’ (11 januari 1945). Daarvoor, in 1943 had Greshoff in De stoep, het curaçaose blad van Frits van der Molen en Luc Tournier, een tweetal gedichten van Vroman gepubliceerd11..
De publikatie van Vromans gedichten was voor het veertien-daags te Melbourne verschijnend blad Oranje aanleiding om te schrijven dat zijn
poëzie van het gehalte was van ‘Harmen’s Knekelhuis’, een kreupel rijmend dronkemansliedje, dat in die tijd kennelijk enige faam genoot. De wat wrange bespreking eindigde met de wens ‘wat er ook komt, blijft ook na het lezen van den slotregel [van ‘Het komt’] een duister geheim, maar het valt voor den heer Vroman te hopen, dat het iets met zenuwstillende medicamenten te maken heeft.’
Greshoff sprong, en dat is tekenend voor zijn verstandhouding tot Vroman, in een volgend nummer van De stoep voor Vroman in de bres.12.
‘Dat de Groote onbekende het gedicht van Leo Vroman niet ‘begrijpt’, is waarlijk geen wonder. Maar het is zelfs niet tot hem doorgedrongen dat hij hier te doen had met een ironisch woordenspel van een zeldzame virtuositeit.’ En even vetderop: ‘Ik ben door mijn redacteurschap van het letterkundige maandschrift Groot Nederland met vele jonge schrijvers in aanraking gekomen. Zoo zeer begaafden als Vroman behoorden daaronder tot de hooge uitzonderingen.’
Tijdens de beslissende fase van de oorlog in de indische kontreien schrijft hij in zijn dagboek: ‘De ontwikkeling der gebeurtenissen in Nederlandsch Indië houdt mij zoo bezig, maakt mij zoo bezorgd, dat ik geen lust gevoelde in dit boek te schrijven. Vele weken, maanden lang, van 28 Mei af, zag ik geen dagblad in, maar nu val ik weer op The Argus aan als in de eerste oorlogsdagen. Mijn gedachten zijn telkens en telkens weer bij de vrienden daar. Ik denk nog het meest aan Leo Vroman. Hij zat in Osaka gevangen. Zit hij daar nog? Is zijn kamp niet gebombardeerd? […] (16 oktober 1945)
Leo Vroman was toen echter al bevrijd en verbleef met een aantal van zijn lotgenoten in een kamp in Manilla. De reeds geciteerde brief van 15 september kwam echter eerst op 20 november 1945 in Kaapstad aan, voorzien van de vertraging veroorzakende stempels van militaire autoriteiten en censors.
Alsof er geen oorlog geweest was, vatte Leo Vroman de draad in 1942 op en vertelde Greshoff wat hij in de tussentijd zoal geschreven had. ‘[…] een lange novelle in Bandoeng ’42 en een in Osaka ’44, gedichten in Tjilatjap ’42, Tjihami ’42 en Nagaoka ’45. Maar ‘t is nog steeds niet best.’ (15 september 1945)
Het levensteken van Vroman was Greshoff vanzelfsprekend een pak van ‘t hart. ‘Gisteren kregen wij hier je brief. Je kunt je wel voorstellen hoe gelukkig wij ermee waren […] Wij hopen zoo innig dat je nu spoedig gezond en sterk zult zijn. Jij bent een taaie, om aan zooveel ellende en ontbering weerstand te kunnen bieden. Kun je niet hier komen om wat aan te sterken? Wij zullen je goed opkweken! Ik brand van verlangen je letterkundige productie te lezen. Wil je zoodra je een schrijfmachine bemachtigen kunt alles om [sic] mij laten overtikken.’ (Greshoff aan Vroman, 21 november 1945)
Maar doordat Vroman Manilla inmiddels had verlaten, Indië liet voor wat het was en in New York een nieuw bestaan probeerde op te bouwen, viel er weer een stilte. De briefwisseling die daarna wel weer op gang kwam, verliep echter uiterst traag.
Of dit aanleiding was voor of gedeeltelijk gevolg van één van Greshoffs neerslachtige perioden is niet duidelijk, maar wel schreef hij op 1 juli 1946 aan Vroman: ‘Ik had je natuurlijk al lang moeten schrijven, doch ik briefwissel niet gaarne wanneer ik sjagerijnig ben en dat ben ik tegenwoordig veelal. Ik kan mijn draai niet vinden. Das gefährliche Alter! Te jong om dood te gaan, te oud om met plezier te leven.’
Op 3 januari 1947 verkeerde Greshoff in wat hij noemt een ‘balansstemming’. ‘Ik heb in mijn leven waarlijk niet te klagen gehad over een tekort aan genegenheid. Ik heb van velen een hartelijke vriendschap ondervonden én voor velen een hartelijke vriendschap gevoeld.’ Klagelijk stelde hij vervolgens vast dat een aantal van zijn jongere vrienden, waaronder Vroman, hem verwaarloosde. ‘Wij worden oud. Te oud voor deze jongelieden.’
De stilte werd meer veroorzaakt door onmacht dan door onwil. De moeilijkheid zat ‘m, naast de enorme afstand die Vroman van Greshoff scheidde, meer in het feit dat Leo Vroman alle zeilen bij moest zetten om het hoofd boven water te houden.
Tijdens het drietal bezoeken dat Greshoff na de oorlog nog aan New York
bracht, herleefden de dagen van weleer, doordat ze elkaar toen weer frekwent ontmoetten. Maar de briefwisseling, tussen de bezoeken door, bereikte toch zelden een grotere frekwentie dan één à twee brieven per jaar. Na Greshoff laatste bezoek, toen hij door een toenemende tremor getroffen werd, viel van zijn kant de stilte voorgoed. ‘Het was onmogelijk geworden om [zijn handschrift] er te laten uitzien zoals hij wilde; en, net zoals hij geloof ik nooit een taal wou spreken waarin hij zich niet volmaakt kon uitdrukken, zo was zijn eigen handschrift een vreemde taal geworden, die hij dus maar niet meer probeerde.’ (Vroman aan mij, 22 februari 1975)
Vroman schreef nog af en toe wel, maar het schriftelijk kontakt verliep maar moeizaam.
Niettemin kon hij als terugblik op hun vriendschap in het herdenkingsnummer voor Greshoff van Tirade schrijven: ‘Greshoff vermaakte zich allergezondst met goed kijken hoe hij zich zelf angstvallig onderwierp aan sommige tradities waar hij tegen vocht. Als hij kapitein van een diamantplukkersfabriekencomplex was geweest en wat je noemt financieel onafhankelijk, had hij zich waarschijnlijk net zo vastgehouden aan maat, rijm, insturen en laten drukken. Ook best, het gevolg is ten slotte dat nu iedereen naar een bibliotheek kan rijden en ergens in een hoek gedichten vinden die door een eerlijk man geschreven zijn en die nog een van mijn beste vrienden was ook. Hoor? dat meen ik echt, zo. Ten minste, eerst moet ik dit even overlezen. Ja, dat klopt, zo is het’.
- 1.
- Menagerie (‘s-Gravenhage, 1958) p. 53.
- 2.
- De adem van Mars (Amsterdam, 1956) p. 112-113.
- 3.
- In dit artikel zal veelvuldig geciteerd worden uit het dagboek (1938-1964) van Jan Greshoff en uit de briefwisseling tussen beiden. Zowel het dagboek als de briefwisseling bevinden zicb in het Lett. Museum. Van de briefwisseling zal eind 1975 een uitgave verschijnen bij Em. Querido.
- 4.
- Leo Vroman, ?Toch komt hij telkens terug? in: Tirade 191 (1973) p. 549-550.
- 5.
- Leo Vroman, a.w., p. 551.
- 6.
- Leo Vroman, ?Inleiding? in: Uitnodiging tot ergernis (Den Haag, 1957) p. 5-6.
- 7.
- J. Greshoff, ?Leo Vroman, uniek man op de wereld? in: Het vaderland 30 juni 1956.
- 8.
- Rob Nieuwenhuys, ?Greshoff en Indi?? in: Kritiek en opbouw 11 october 1941, pp. 273-275.
- 9.
- T.w., ?Mijn pop gaat dood?, ?Eventjes? en ?Hierna? (262 gedichten, resp. blz. 13, 20 en 25). Het vierde gedicht, ?Uit een aanzet voor een Don Quichotte?, is tot dusver niet gebundeld.
- 10.
- cf. Sjoerd van Faassen, ?Leo Vromans debuut? in: Juffrouw Idastraat 11 4 (1975)1
- 11.
- De stoep 9-10 (maart 1943) blz. 21-22. De gedichten, ?Kieming en geboorte? en ?Het komt?, zijn tot dusverre niet gebundeld.
- 12.
- De stoep 2e serie, nr. 3 (april 1944) blz. 51-56.