[Tirade september 1975]
Harry G.M. Prick
Lodewijk van Deyssel
Een boeketje vreemde brieven
Van de drie hier openbaargemaakte brieven, die met elkaar gemeen hebben dat ze nooit door Lodewijk van Deyssel verzonden werden, is de eerste gericht aan Alphons Diepenbrock en diens echtgenote Elisabeth Diepenbrock-de Jong van Beek en Donk. In augustus 1915 hadden de Diepenbrocks hun Larense villa ‘Holtwick’ ter bewoning afgestaan aan Karel Aberdingk Thijm. Eerst op 1 november van dat jaar zou Thijm ‘Holtwick’ weer verruilen voor zijn eigen, aanzienlijk grotere, villa ‘De Bremstruik’, aan de Waldeck Pyrmontlaan 8 te Baarn. Dit onder architectuur van K.P.C. de Bazel gebouwde landhuis hadden vrienden en bewonderaars het echtpaar Alberdingk Thijm aangeboden bij gelegenheid van de viering van hun koperen bruiloft, op 26 november 1899. In de tweede helft van april 1901 kon de familie haar pal tegenover De Bremstruik gelegen villa Villetta verlaten en zich vestigen in het nieuwe huis dat, spijts de in veel latere jaren aangebrachte wijzigingen en vertimmeringen, nog voldoende van zijn oorspronkelijk karakter heeft behouden om ook anno 1975 onmiddellijk begrijpelijk te maken waarom Richard Roland Holst het zonder restrictie een juweel van architectuur kon noemen. Thijm zelf was vóór alles te spreken over zijn nieuwe werkvertrek. Nog voor de verhuizing bracht hij alvast, op 9 april 1901, een dag daarin door. De toen opgedane ervaring gaf hem de juichende vaststelling in de pen: ‘Ik zit daar heerlijk in den wind als op een stoombootdek. Als álle vensters en deuren open staan, zit men niet in de tocht, maar net in de buitenlucht’. Toen echter op 28 april het huis definitief betrokken werd, zou dit voortdurend toeven op een stoombootdek hem al spoedig gaan
mishagen. Op zijn beurt zou dit mishagen een permanent karakter krijgen, dat zijn neerslag zou vinden in honderden bladzijden die het mishagen, en de bestrijding en wegneming daarvan, tot onderwerp hadden. Enkele weken voor zijn overlijden op 26 januari 1952, zou Thijm het, voor de zoveelste maal, innig betreuren dat hij in zijn zevenentachtigjarig leven nauwelijks iets bespeurd had van de vorderingen der climatologie. Zijns inziens behoorde deze wetenschap verfijnd en verdiept te worden, en dan een complement te vinden in, zoals Thijm haar placht te noemen: ‘de wetenschap van het mensen-zenuwenleven’. Thijm is gestorven in de vaste overtuiging dat hij een aanzienlijk uitgestrekter en grootser oeuvre zou hebben nagelaten wanneer de wetenschap der climatologische invloeden op de mens verder gevorderd ware geweest. De betreffende brief geeft een goede, zij ‘t toch nog hoogst onvolledige, indruk van enkele aspecten van Thijms jarenlange worsteling met wat, ook in de termen der climatologie, koude luchtstromingen worden genoemd.
De tweede brief, waarvan Thijm de datering heeft weggeknipt, maar die uit 1920 moet stammen, spreekt voor zichzelf. Toen Thijm in 1925 deze, opzettelijk op de wijze van een analfabeet gesigneerde, brief nog eens onder ogen kreeg, tekende hij op een afzonderlijk vel papier aan: ‘De beroemdheid is ten gevolge van aandoenlijke menschengeestes-eigenschappen zoo iets verschrikkelijks. Het volk heeft namelijk het vage denkbeeld: ‘beroemd, dus iets voortreflijks’ en veronderstelt daarom dat iets zóo voortreflijks natuurlijk zal hebben of zijn wat aan het volk voorkomt het voortreflijke te zijn. De beroemde heeft dus het menschen-ideaal van de besteedster en van den beurtschipper te verwezenlijken, – eveneens dat van den handelsreiziger en den procuratiehouder; eindelijk dat van de koffie-importeur en van den chef van den Generalen Staf’.
De derde brief is gericht aan de schilderes Lizzy Ansingh, een nicht van de schilderes Thérèse Schwartze. Lizzy Ansingh was bij Thijm geïntroduceerd door haar vriendin, de schrijfster en dichteres Henriëtte Mooy, die in 1965, in het eerste deel van haar, onder de titel Gisteren leeft uitgegeven, mémoires heeft meegedeeld (blz. 48) dat Thijm de eerste welgeslaagde opzet van het conterfeitsel, waarvoor hij had geposeerd, en dat hem ‘en face’ zou afbeelden, een dag later vanuit Haarlem bij Lizzy An-
singh in Amsterdam deed bezorgen. Volgens Henriëtte Mooy zou de kunstenares deze ‘dwarse geste’ nooit aan Thijm vergeven hebben. Had Thijm, zo vragen wij ons af, wellicht op clementie of begrip kunnen rekenen, wanneer hij niet verzuimd had de afgewezen tekening vergezeld te doen gaan van de hier afgedrukte brief?
I
Waarde Vrienden,
Baarn, 23 november 1915
Het is nu reeds winter en wellicht zullen wij een langdurigen winter beleven.
Menigeen zal zich daarover beklagen; maar de ondergeteekende moet zich daarover min of meer verheugen, om dat hij des winters meestal het best kan arbeiden.
Iedereen gevoelt, geloof ik, min of meer den zenuwsterkenden invloed van vorst; bijna iedereen tenminste. Althans heb ik zoowel bij voorbeeld, bij mijn vader, die, behalve in de allerlaatste jaren van zijn leven, een gezond en zeker niet zenuwzwak man was, maar daarom toch niet bizonder sterk en gehard zoo als sportslieden dat zijn, als juist bij zulke sportslieden zelven, wanneer zij met gloeyende wangen en schitterende oogen van de ijsvelden huiswaarts keerden, de voortreflijke werking van den winter kunnen waarnemen en die door den een even zeer als door de anderen hooren prijzen. Maar zoo levendig als bij gestellen, van de soort, waartoe de ondergeteekende het zijne meent te moeten rekenen, doet zich gelukkig de werking van den winter slechts bij weinigen voor.
Het zelfde gestel nu echter, dat door den vorst zoo zeer wordt opgewekt is, om de zelfde redenen of door dezelfde oorzaken waarschijnlijk, bizonder gevoelig voor de minder aangename en minder nuttige manifestaties van de koude.
Is er bij dit gestel grooter verschil tusschen den toestand van het geestesleven bij vorst en dien bij dooi of zwoel weder dan bij de meesten, – zoo is ook daarentegen het nadeel, dat koude voeten, koude handen, dat tocht en z.v. doen, hier grooter dan elders.
Het inademen van de winterlucht, het bewegen door de buitenlucht bij
sneeuw en vriesweêr, doet aan dit gestel meer goed dan aan de meesten; maar daartegenover brengen koude voeten enz. hier ook meer nadeel dan bij de meesten.
Dit een en ander is bij ervaring, ja bij zeer langdurige ervaring, aan den ondergeteekende bekend, en het is daarom, dat hij er op uit is voor den winter een lokaal in te richten, waar hij kan verwijlen zonder dat de gebrekkigheid der constructie van de verblijfplaats hem belet zijn voordeel te doen met de goede geneesmiddelen, die in de winteratmospheer voor hem aanwezig zijn.
De werkkamer van den ondergeteekende hier te Baarn heeft op menig kantoor, op menige studeerkamer of schildersatelier iets voor. Hij is bizonder beschut in het huis ingebouwd; hij heeft slechts één deur; hij heeft slechts aan één kant vensters en deze vensters zijn nog dubbele vensters. De werkkamer heeft verder een goede kachel, die, door zonder pooten op de vloer te staan, geacht kan worden meer dan andere kachels warmte over de vloer te verspreiden.
Toch zijn deze goede eigenschappen van de werkkamer, – zoo als in vorige winters gebleken is – niet voldoende om er een veilig – een in den bepaalden bedoelden zin veilig – verblijf te waarborgen.
Ten eerste zijn de vensters zeer groot en beslaan meer dan een derde, – iets minder dan de helft, – van de geheele Zuid Wester muuroppervlakte van de werkkamer. Dit is, wat aangaat de verlichting van de werkkamer bij dag, een uitmuntende eigenschap van deze vensters. Daar echter, zoo als U wel bekend zal zijn, is uitgemaakt, dat vensters koude lucht doorlaten niet slechts door de reten, die zich in hun kozijnen mochten bevinden, maar ook door het glas zelf, – meer, waarschijnlijk, naarmate het glas van minder goede qualiteit is – zoo is de grootheid der vensters niet een goede hoedanigheid van ze, wat de verwarming van de kamer betreft.
Ten tweede is het hout, zoo wel bij die onderdeden der buitenvensters, die geopend kunnen worden, als bij de binnenvensters, gekrompen na dat de vensters zijn aangebracht, zoo dat daar – over een zeer groote lengtemaat (daar de vensters groot zijn) dus – koude doorlatende reten zijn ontstaan, die niet geneutralizeerd worden door de reepen tochtweringsstof, die aan die reten zijn aangebracht, om dat die reepen de reten op vele plaatsen niet bedekken.
Wat voor de vensters geldt, geldt ook eeniger mate voor de kamerdeur.
Van het oogenblik af, dat wij dit huis weder voor eenigen tijd betrokken, heb ik voorzien, wat te wachten was indien de winter intrad. En om dat ik persoonlijk tot mijn spijt de naald niet bijster goed hanteer noch ervaren ben in de verrichtingen van verschillende aard, die bij de bedoelde herstellingen en bijwerkingen te pas komen, heb ik de vrouwen, die tot mijn gezin behooren, aangezet om de noodige tocht- en koude-werings-maatregelen te nemen, door de vereischte werkzaamheden te laten doen en grootendeels zelf te doen.
Ik ga hier overigens in ‘t algemeen bij uit van de meening, dat het in deze slechts om één ding, – en om niets ter wereld anders – te doen is – namelijk het samenstellen van een lokaal, waar de ondergeteekende – en niet iemand anders – goed kan verblijven om er zijne bezigheden te verrichten.
Op grond hiervan, dat een, zelfs uiterst fijngevoelig, bezoeker, die deze kamer zoude onderzoeken, zoude verklaren, dat er nu genoeg beschuttingsmaatregelen waren genomen, zoude men dus, naar mijn gevoelen, den beschuttingsarbeid nog niet kunnen staken.
Immers is, ten eerste, elke fijngevoeligheid weder anders en zou de onderzoeker fijngevoeliger dan de ondergeteekende op een of meerdere punten kunnen zijn terwijl toch op het hier in aanmerking komend punt de – laat ons veronderstellen overdreven, ziekelijke, buitensporige, maar daarom niet minder werkelijke en aanwezige – fijngevoeligheid van den ondergeteekende die van den bezoeker de loef afstak.
Ten tweede zoude het onderzoek van den bezoeker, zoo al niet op zich zelf of aan een algemeenen norm getoetst, dan toch oppervlakkig, noodzakelijk oppervlakkig, genoemd moeten worden in vergehjking met het jarenlang onderzoek door onophoudelijke proefneming van dengene door wien de kamer moet worden bewoond.
Op grond, vervolgens, hiervan, dat de maatregelen, die de vrouwelijke gezinsleden persoonlijk zouden bewerkstelligen, – in verband met overwegingen van economischen aard – de keurigheid van de kamer niet zouden vermeerderen, zoude men ook den ijver niet mogen laten verzwakken; want indien men begint met door koudeweringsvoorwerpen, bestaande uit met houtwol gevulde aardappelzakken, den broodwinner in staat te stellen zijn arbeid te verrichten, zal daarvan juist het gevolg zijn, dat de mogelijkheid geopend wordt eerlang het aardappelzakkengoed met groen satinet te overtrekken.
Op grond, eindelijk, van de overweging, dat elk gezinslid toch min of meer zijn eigen leventje leidt en zijn eigen toiletjes en uitgangetjes moet soigneeren, of dat het huishouden in zekere gegeven gevallen, reeds zoo veel zorgen en werkzaamheden medebrengt, dat men niet nog een, eenigszins omvangrijk, ten slotte behangerswerk daarbij kan entameeren, – op grond van deze overweging mag ook de bedoelde inrichtingsarbeid niet achterwege blijven. Want bij ontleding van het geval, komt de nuttigheid van deze bezigheid dermate allesbeheerschend en aan alles noodzakelijk vooraf moetende gaan voor, – bij ontleding komen namelijk de zeldzaamheid van langdurige winters in Nederland met in verband hiermede zoowel de mogelijkheid, dat de tegenwoordige er niet zoo een zeldzame zijn zal als die andere mogelijkheid dat deze er wel zoo een zeldzame zijn zal en men dus daarmede zijn voordeel moet doen, welke beide mogelijkheden in de zelfde richting pleiten, – bij ontleding dus komt dit naar voren, – en tevens de noodzakelijkheid voor den ondergeteekende om den tijd te gebruiken en zijn werk te doen, evenals de afwezigheid der mogelijkheid, dat dit op een andere wijze zoude gebeuren, – bij ontleding van het geval, zeg ik dus, komt de urgentie der tochtweringsbezigheid voor
de vrouwelijke gezinsleden dermate als den voorrang hebbend voor boven alle andere huishoudverrichtingen, ten zij dan die der voedingsverzorging, – dat des noods zelfs de slaapkamers ongedaan, althans grootendeels ongedaan, zouden kunnen gelaten worden, en zeker de gangen niet schoon gehouden zouden behoeven te worden, en dat allerminst theebezoek en zoo voort georganiseerd zoude moeten worden, vóór dat dìt aller-noodzakelijkste werk gereed is.
Zoo als ik zeide, ga ik, wat aangaat dit onderwerp, uit van de meening, dat het in deze slechts om één ding te doen is, namelijk om een lokaal zoo in te richten, dat het den ondergeteekende voorkomt genoeg vrij van koude luchtstroomingen te zijn, dat hij er dat leven leiden kan, dat hij er leiden moet.
Niet alleen dus, dat een betrekkelijk oppervlakkige, inspectie door deskundigen van allerlei aard, – zoo als b.v. den reeds genoemden ‘fijngevoelige’, verder een algemeene doctor in de geneeskunde, een psychiater, een gewoon gezond koopman, en een verharden sportsman – die eenstemmig overtuigd waren, dat er nu genoeg voor wering van koude luchtstroomingen gedaan was, niet alleen dus, dat het rezultaat van zulk een inspectie onvoldoende zoude zijn om het beoogde doel te bereiken, namelijk de bewoonbaarheid van het lokaal door den ondergeteekende; maar zelfs indien een groep personen zoo als de zoo even vooronderstelde na werkelijke bestudeering te noemen onderzoek tot de gevolgtrekking was gekomen dat wetenschappelijk vast te stellen was, dat objectief constateerbaar was, dat geen koude luchtstroomingen in den hier bedoelden zin aanwezig waren, – dan nog zoude het doel niet bereikt zijn.
Immers betraden wij dan het gewest der kunstenaars-hebbelijkheid. Gesteld, dat objectief, door instrumenten, te bewijzen ware, dat de zoo-genaamde koudeluchtstroomingen niet bestonden dan alleen ‘in de verbeelding’, zoo als het heet, dat is dus in de gedachte, van den hierbij het nauwst betrokkene, – dan nog zoude men, in dit geval, aan de wenschen van den bewoner moeten tegemoet komen. De biographieën van componisten, schilders, schrijvers, zijn vol van meer buitensporige, opzichtige, bizonderheden betreffende hun levenswijze en werkgewoonten, dan
in dit geval, in dit geval zoo als het concreet, en concreet gelimiteerd, is aangetoond kunnen worden.
De een kan alleen arbeiden bij maneschijn, de tweede met schoone manchetten, de derde met vuile manchetten, de vierde bij het geluid van overvloeyende regenwatergoten, de vijfde in een kamer die van kurk is gebouwd van alom een meter dikte.
Het is volkomen waar, dat men niet als regel kan stellen, dat aan alle eischen, die betreffen de bestrijding van moeilijkheden, welke alleen in de verbeelding bestaan, moet worden voldaan. Want waar zoude dan het einde zijn!
Daarom werd beweerd, dat alleen in dit geval, – nu het in de onderdeden zijner werkelijkheid als geheel zich zoo beperkt voordoet – ook dan het verlangen zoude moeten worden bevredigd, indien het bezwaar, dat men verwijderd wil zien, alleen in de verbeelding bestond.
Het zoude namelijk kunnen zijn, dat, door dat iemand, in den loop van een reeds vrij langdurig leven, veel geleden had door het euvel, dat hij nu bestreden wil zien, er zich een overgevoeligheid met betrekking tot dit eene verschijnsel bij hem gevestigd had, die voortkwam uit of werd aangedaan door eene realiteit in de gedachte, maar geenszins door eene in de objectieve werkelijkheid.
Dan ook nu, zoude men,
waar de ervaring leert, dat deze eigenaardigheid, deze zoo te noemen inbeelding, slechts tot een bepaalden grens gaat en zich niet onoverzienbaar voortzet, en waar het hier overigens toch maar, hoe ook beschouwd, zoo wel met het oog op den te verrichten arbeid, op de te maken kosten, op de voorhanden krachten, als met het oog op het te bereiken doel, luttele eischen geldt, – dan ook dus, zoude men het verlangen moeten bevredigen.
De betrokkene toch, was dan ‘gerust gesteld’ en kon aan den arbeid gaan.
Maar in het geval, waaromtrent ik mij veroorloof mij tot U te richten, is
geen sprake van inbeelding en wordt de veronderstelling daarom nadrukkelijk totaal verworpen.
Er is sprake van een buitengewone gevoeligheid, van een abnormale gevoeligheid in zoo verre als deze overtreft de gevoeligheid voor zulke dingen van verreweg de meeste menschen, niet in zoo verre deze niet geheel verklaarbaar en natuurlijk zoude zijn.
Er is sprake van een buitengewone gevoeligheid nopens een in de objectieve werkelijkheid bestaand verschijnsel; niet van een gebrek in den geest, die dingen als bestaande zoude aannemen, welke er niet zijn.
De koude-luchtstroomingen, waarover men zich beklaagt, bestaan, en zijn te constateeren zonder speciale instrumenten. De bokser Johnson, een koopvaardijkapitein, een vuurtorenwachter, een spoorwegconducteur zullen ze, wellicht, niet met de (warme) hand kunnen waarnemen, – heden met minder verharde handen zullen het terdege kunnen.
Ofschoon mij niet onbekwaam gevoelend de verschillende onderwerpen, die zich aan het thans behandelde verbinden, en waartoe men in de conversatie allicht, bijna ongemerkt, zoude overgaan, te zijner tijd, zoo dit verlangd werd, te beschouwen, moet men zich hier tot dit eene bepalen, dus den toestand der groote gevoeligheid als primair gegeven opvatten en niet de vraag op werpen, bij voorbeeld, of het niet beter ware iets te doen om die al te groote gevoeligheid te bestrijden en te verminderen dan de eischen in te willigen, welke die gevoeligheid stelt.
De samentrekking van het antwoord op deze vraag ware overigens dat, – gezien de aanwezige toestand en de vorderingen der onmiddellijke practijk, gezien ook alle ervaringen van het lange verleden in de verscheidenheid zijner toestanden, – men thans beginnen moet met aan de gevoeligheid te gemoet te komen, om die wellicht later, of mogelijk te gelijker tijd reeds, te bestrijden.
Daar gij, waarde vrienden, naar ik mij zoo kan denken, wel eens vriendschapsvol en met belangstelling, mijn persoon in zijn eigenaardigheden, mijn leven en bedrijf, met mijne huisgenoten of andere familieleden zult hebben besproken, vond ik aanleiding U ook mijnerzijds eenige oogen-
blikken uwen aandacht te vragen, met het verzoek, zoo U dit aannemelijk voorkomt, eenigen zachten drang op mijne vrouwelijke medebewoners te oefenen opdat voorzien worde in de even spoedeischende als een hoofdzaak van het leven betreffende behoefte, die mij bezig houdt.
Uw neef en vriend,
K.J.L. Alberdingk Thijm.
Post scriptum
Na herlezing van het voorgaande schrijven, komt mij in de gedachte, dat mijne huisgenoten, indien gij ze mocht aanspreken of aanschrijven over het onderwerp er van, U waarschijnlijk zullen tegenvoeren, dat mijne koudevrees algemeener is dan men zoude vermoeden nu ik U alleen over inkleeding der vensters en van de deur van mijn werkkamer schijn te spreken, en dat er reeds nu, aan de vensters en aan de deur, de – zij het dan dat zij in gebrekkigen toestand verkeeren – tochtweringsingrediënten zijn aangebracht, die nuttig zijn. Zij zullen U zeggen, dat behalve deze zaken, in de kamer, onder de schrijftafel aanwezig is een kist met daarin een deken en warme stoof (warm water, even als in de spoortreinwagens). Bovendien zullen zij U mededeelen, dat ik nog een kleedingstuk ook begeer, een soort over alles heen gaande, dubbele en gewatteerde pantalon, om daarmede door de kamer te circuleeren.
Laat mij hier aangaande ten eerste in ‘t bizonder mogen doen opmerken, dat deze zaken van oudsher, reeds ongeveer dertig jaar geleden, door mij gebruikt zijn, en dat hun afdoende en, voor zoo ver ik zie door niets anders te vervangen, nuttigheid mij bij ervaring dus ten zeerste bekend is. Laat mij vervolgens in ‘t algemeen er U oplettend op mogen maken, dat ik niet tot in alle, U slechts vervelen kunnende, stoffelijke bizonderheden, het onderwerp, dat mij ter harte gaat, heb willen behandelen; maar alleen er bij U om ben komen vragen, dat gij aandringt op het nemen van maatregelen en het verrichten van bezigheden, bij mijn huisgenoten, die aan een mij zeer noodzakelijk voorkomenden en in het verband waarin hij gesteld wordt van den eerste rang zijnden eisch beantwoorden.
Als boven, na beste groeten, de uwe K.J.L. Alb.Th.
II
Den Heer W.A. van Hemelen te Leusden.
Mijnheer,
Gij schrijft mij, dat aangezien gij eene verzameling maakt van handteekeningen van beroemde personen ik U ten zeerste zoude verplichten indien ik U mijne handteekening deed toekomen.
Bij deze aanvrage voegdet gij voorkomend een zeven-en-een-halve-cents-postzegel, waarmede de handteekening zoude worden gefrankeerd. Dit briefje trof ik aan vóor het eerste-ontbijt, een tijdstip, waarop men uiterst impressionabel pleegt te zijn.
Vergun mij in de eerste plaats er U opmerkzaam op te maken, dat uwe handelwijze een wat al te gemakkelijke manier lijkt om eene verzameling als waarmede gij U bezig houdt, te maken. Niet alleen, dat dit eene al te gemakkelijke manier is; maar alle aardigheid gaat daarmede van het maken eener dergelijke verzameling ook af.
Niet waar, dat men er op hoopt iemand eens te ontmoeten en dat men bij eene eindelijk gebeurende twéede ontmoeting hem aarzelend over een album spreekt, dat men heeft, om eindelijk, met een kleurtje en een oogopslag, bij de derde ontmoeting, hem die album voor te houden met een mooie open bladzijde, – dat is alles niet meer noodig… Men schrijft eenvoudig een brief, een briefkaart-met-antwoord-betaald.
Mijnheer, ik houd U voor een zoon van een deurwaarder om dat deurwaarders altijd van die blijspel-deurwaarders-namen hebben. Dit wat de geheele handelwijze aangaat in aanmerking genomen, is de constructie uwer aanvrage dan ook goed, ja, wel beschouwd, de aarzeling, het kleurtje en de oogopslag in een Amerikaanschen vorm omgezet, waarbij gij zegt, dat ‘aangezien’ gij een en z.v. van ‘beroemde’ en z.v. maakt, ik U ten zeerste zou verplichten indien ik… en z.v.; – wel, dat is allerliefst van gecondenseerde hulde.
Nu is, wel beschouwd, op grond van ‘beroemdheid’ tot een zekere collectiviteit te behooren een aan betwijfeling blootgesteld voorrecht. Er zijn beroemde goochelaars, beroemde pédicuren, zelfs beroemde voddenrapers, beroemde oplichters en beroemde misdadigers. Gij kondt echter in
‘t bizonder ook niet weten, dat degeen, tot wien gij U wendet, juist met beroemdheid ontzachlijk verlegen zit. Beroemdheid schijnt hem buitengewoon onaangenaam en lastig.
Veel liever, hoort gij, zeer veel liever, een stil leventje, met een motor-fiets, eenige goede bekenden en nu en dan een dansje, en, zoo niet een vermogentje dan een onopgemerkt baantje…
Intusschen, de uwe,
****
III
Zeer geächte jufvrouw Ansingh,
Haarlem, 12 October 1924.
Om dat U in mijn oog een kunstenares van vrij hoogen rang is, schrijf ik U iets uitvoeriger.
Onze ontmoeting van ll. Woensdag dan, heeft, in de eerste plaats, op een verkeerden grondslag berust. Ik had namelijk uit de brieven van Mej. Mooy opgemaakt, dat U een schilderes was, die zeer wenschte een portret van den ondergeteekende te maken. Daar ik mij meen te herinneren, dat U aan mijzelf eertijds dien wensch ook reeds eens had kenbaar gemaakt, bevreemdde dit mij niet. Ik voor mij had, intusschen, niet zoo zeer den levendigen wensch door U te worden afgebeeld. Voor zoo ver ik mij herinner, was het laatste, wat ik van uw werk zag, datgene, dat zich bevond op de collectieve tentoonstelling der familie Schwartze. Ik heb van die aanschouwing een hoogen dunk van uw talent behouden. Een portret van een tijdgenoot door U herinner ik mij echter niet. En, naar mijn opvatting, is er, op dat ik zou kunnen wenschen, dat mijn portret door een bepaald kunstenaar gemaakt werd, nog iets anders noodig dan de aan de zekerheid, dat deze schilderij een uitmuntend kunstwerk zal zijn, grenzende verwachting. Er is namelijk voor noodig, dat de meening aangaande portretteerkunst van den kunstenaar eenigszins over-een-kome met mijn eigen opvatting dienaangaande in een der schakeeringen daarvan. Ofschoon dus niet bepaald den levendigen wensch hebbend, door U te worden afgebeeld, meende ik, dat uw wensch om mij te portretteeren voortkwam uit sympathie, sympathie voor mijn werk, voor mijn open-
bare levensbesteding, voor mij dus, in dien zin. En indien dit zoo was, ware er tevens kans, dat uwe opvatting omtrent portretschildering over-een-komst had met de mijne.
Ik wil niet, – in een serieus kunstwerk – dagblad-caricaturen en dergelijke blijven buiten beschouwing, – ik wil niet afgebeeld worden als het een of ander ongewoon karakteristieks, ik wil niet, dat het misdadiger-achtige, het clown-achtige, het beest-achtige, of het in ‘t algemeen hideuze, dat in mindere of meerdere mate bij vele menschen en ook wellicht in mijn natuur zal voorkomen, als het bij uitstek die natuur kenmerkende, als de andere bizonderheden domineerend, zal worden voorgesteld.
In-tegen-deel, naar mijn opvatting moet de geportretteerde voorgesteld worden zoo als hij is op zijn edelst, op zijn mooist. Hij – ieder mensch – heeft dan toch ook edele bestanddeelen in zijn aard of karakter. En déze moeten als de hoofdzaak uitkomen.
In de tweede plaats nu, deel ik U mede, dat in verband met den verkeer-den grondslag onzer ontmoeting, de door U gemaakte teekening bevat: de uitkomst van zeer scherpe observatie, in een stijl welke aan oude meesters verwant is, – de uitkomst van zeer scherpe observatie, die echter het object op zijn leelijkst opneemt, om dat die observatie, door den geest, die er achter is, niet observeert van sympathie uit, noch zoekend het sympathieke (het edele, fijne, mooye, en z.v.) in het object.
Al is dus uw teekening in zekeren zin scherp waar en, door den stijl niet ‘naturalistisch’, in den eind-19e en begin 20e eeuwschen zin van dat woord, te noemen, zoo is die waarheid toch van de minst verheven soort, om dat U ten slotte niets anders geeft dan het nervo-physiologische aspect van het geval.
Hetgeen ik voor uw algemeene opvatting omtrent portretkunst moet houden, coïncideerde, bij de ontmoeting, die ons op ‘t oogenblik bezig houdt, zoo wel met uwe gepraeveniëerdheid ten opzichte van het object uwer observatie, aangaande hetwelk U zich, door de uitwerking der bekende ‘laster’ en kwaadsprekendheid, die vele zoo-genaamde ’beroemde’ lieden omgeven, een volkomen onjuiste voorstelling vooraf had gevormd, als met den nervo-cerebralen toestand van het object tijdens de ontmoeting.
Daar de door dezen het laatst genoemde factor te weeg gebrachte indruk niet geneutraliseerd werd door een andere algemeene opvatting omtrent portretteeren of door een andere gepraejudiciëerdheid dan die de uwe waren, werkten deze drie factoren samen tot de compositie van een geheel, aan de voltooying waarvan het niet verwonderend kan zijn, dat het hierbij betrokken object zich wenscht te onttrekken, welk in zekeren zin uitnemend kunstwerk door die onttrekking dan ook ongemaakt moet blijven.
Met hoogachting noem ik mij uw dw. dr. K.J.L. Alberdingk Thijm.