[p. 424]
A. Roland Holst
Zeven gedichten
Ontmoeting
Verdwaald voorbij de laatste wegen
kwam ik mijn evenbeeld weer tegen.
Hij hield mij staande en zag mij aan:
Wij zijn op aarde al lang vergaan,
over ons wordt voorgoed gezwegen.
Wij staan alleeen onder de maan.
De maan scheen in zijn heldere ogen
die waren leeg en onbewogen.
Ik voelde mij erin vergaan
en zei: wat hebben wij misdaan,
was dan ons leven maar een logen?
Hij zweeg en liep van mij vandaan.
Ik bleef alleen onder de maan.
[p. 425]
Vergeefs
Onder een duistere ster geboren
zat zij te wachten op den dag.
‘t Was koud, zij kon de stilte horen,
niets maakte meer van haar gewag.
Zij dacht: ben ik dan al gestorven?
was het maar waar. Waarom heb ik
het bij de dood toch zo verkorven?
Misgunt hij mij mijn laatste snik?
Moe was zij, maar zij kon niet slapen.
Toen de zon zonk, wist zij: ik werd
voor de droefgeestigheid geschapen
zij keek op en zij zag haar ster.
[p. 426]
De bevrijder
De schaduwen lengen al
en het wordt stiller om mij heen.
Verweg roept een waterval,
de laatste medemens verdween.
Waarheen, moederziel alleen,
zal ik gaan, waarheen?
Naar het heldere roepende water
waar ik eens geboren werd,
naar het zilveren geklater
dat mij altijd weer van ver
riep en riep en deed verdwalen
in de richting van de zee
meegesleept door de verhalen
van voormalig wel en wee.
De zon zonk onder, de zee roept luider
in een taal van eeuwen her,
de verre dood roept, de bevrijder.
Wat is nabij, en wat is ver?
[p. 427]
Achtergelaten
Zijn geest was nacht toen hij te sterven lag.
Hij keek naar mij zonder dat hij mij zag.
Ik hield zijn hand en hij keek door mij heen.
Nooit in mijn leven was ik zo alleen
en angstig en dacht: wat speelt zich hier af?
word ik omdat ik nog leef, nu gestraft?
Hij zweeg tot hij zijn open ogen sloot,
langzaam. Mij liet hij achter met de dood.
[p. 428]
Gregoriaans
Stemmen van eeuwen her ontslapen mensen
zongen de zangen van hun vroom geloof
eentonig en bedwelmend: alle grenzen
werden nu opgeheven, en gedoofd
de rode hoge vuren van het strijden.
Wij werden ingelijfd bij de voortijden,
de wereld werd doodstil en gaf den geest.
[p. 429]
Dankwoord
Voor Lo de Ruiter
Mijn ziel moge altijd dankbaar blijven
voor de genade van het woord
dat met mij vecht en aan den lijve
te keer gaat, wien ik toebehoor
en nooit en nimmer kan weerstreven
dat in de smidse van de taal
het vuur stookt van mijn oude leven
tot aan het slot van mijn verhaal.
[p. 430]
Het laatste bed
Het wrak van wat hij was lag hij te slapen
naast haar die naar hem keek en hem liefhad.
Wij waren als voor elkander geschapen
dacht zij en streek zijn grijze haren glad.
Zonder te ontwaken is hij toen ontslapen
terwijl zij naar hem keek en voor hem bad.