[p. 491]
Cola Debrot
Klaaglied voor een meisje
O meisje tussen de rozen
O meisje in de vlucht van duiven
O bolwerk van schoonheid tussen de vissen en de rozenstruiken
Wat is je ziel anders dan een fles ziedend zout
Wat is je huid anders dan de vage geur van druiven en de klank
van verre kerkklokken.
Ongelukkigerwijs heb ik niet anders te bieden
dan mijn afgeknipte nagels
mijn verdrietige wimpers
mijn muziekinstrumenten die de muziek niet overleven
de dromen van mijn hart op drift
dromen van werelden die ineenstorten
van ruiters die voortijlen naar de horizon
ruiters of jockeys in het zwart
dromen van een pijnlijke hurry en worry
dromen van haast en ramspoed.
Hoe anders kan ik van je houden
dan met diepe kussen en duistere papavers,
met veldbloemen bevochtigd door de regen
met mijn blik gericht op de paarden,
die zienderogen tot as verbleken
of op de honden om ons heen die steeds meer een gele kleur
aannemen.
[p. 492]
Hoe anders kan ik van je houden
dan met een vreemde golfslag tussen mijn schouderbladen
temidden van de onrust van zwavel en klotsend water.
Ik kan niet anders dan tegen de stroom inzwemmen.
Voorbij de kerkhoven die deinen op onbekende stromen.
Voorbij de weemoed van de waterweiden op het kalk van de
graftomben.
Ik raak verward tussen de dode harten.
Ik raak verward tussen de gemiste kansen
van kinderen die niet begraven werden.
De dood heeft zich diep in mijn leven ingedrongen.
De dood heeft zich diep in mijn leven ingezogen.
Diep in de verlatenheid van mijn hartstochten.
Diep in de hulpeloosheid van mijn kussen.
Mijn hoofd is onderworpen aan de stroom van het water.
Mijn hoofd met haarlokken die alsmaar aangroeien
die steeds meer sluik worden, steeds droefgeestiger.
Water voortstromend met de gestadigheid van onzichtbare
tijdmeters.
Water met nachtelijke stem, met de stem
van vogels in de regen, met de schaduw
van eindeloze vleugels die mijn huivrend lichaam beschermen.
Ik sta mij hier maar aan te kleden,
ik sta mij hier maar te bekijken,
ik sta mij hier maar te bestuderen
voor de spiegel en het vensterglas,
maar tegelijk hoor ik,
ik hoor het steeds duidelijker,
hoe iemand ergens in de verte
in tranen losbarst
in snikken losbarst
[p. 493]
en mijn naam roept
met een droevige stem geërodeerd door het lange tijdsverloop.
Ik zie hoe je daar staat,
recht op je voeten en je benen.
Ik zie hoe je daar staat
met je glanzende tanden in het zich herhalend weerlicht.
Wat kun je anders doen
dan mijn muizenissen uitwissen.
Wat kun je anders doen
dan de legers van mieren en termieten tenietdoen.
Je staat daar midden in het leven,
met de bijen, de tranenverwekkende uien,
het abc-boek van de beginneling.
Je bent een en al glans, groen en blauw, als het scherp van het
zwaard.
Je staat een en al op trillen, als een rivier,
in afwachting van de naderende aanrakingen.
Laat mij niet alleen. Kom bij mij,
zoals ik hier sta, mijn ziel in het wit gehuld.
Ik verwacht je. Je bent een tak bloedrode rozen of een kelk van as en schuim.
Ik verwacht je met je stugheid van het paard
en je blozen zoals ook appels dat doen.
Ik verwacht je. Je treedt bij mij binnen in een duistere zaal
met een verbrijzelde kandelaber
met verbogen stoelen voor de naderende winter
en op het tapijt een kortgeleden bezweken duif,
met een bandje en een nummer om de hals.
(naar het Spaans van Pablo Neruda)