Dirk de Vries
De mythe van Lebak?
In 1956, honderd jaar na ‘Lebak’ heeft Rob Nieuwenhuys, bij de Multatulianen geen onbekende, een beschouwing ten beste gegeven, waarin hij, anders dan zij, nu eens niet van Douwes Dekker uitging, maar van zijn tegenspelers, vooral de regent en de resident. Bovendien plaatste hij de hele Lebak-affaire ‘tegen de culturele en sociale achtergrond van de tijd waarin de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld.’ Hij kwam daarbij tot de volgende conclusie:
‘Douwes Dekker is niet overgeplaatst en daarna ontslagen, omdat hij tegen de misbruiken in Lebak wilde optreden, en in het bijzonder tegen de regent, maar omdat de wijze waarop hij dat wilde doen – zonder rekening te houden met de bestuursorganisatie en in onwetendheid van wat de gevolgen voor de samenleving hadden kunnen zijn – onmogelijk was.
‘Niet Brest van Kempen heeft de zaak uitgebreid ten koste van de hoofdzaak, Douwes Dekker heeft zelf de kwestie verlegd van de hoofdzaak naar de bijzaken door het insisteren op een wijze van onderzoek die voor de resident terecht onaannemelijk was (en voor elke andere resident) en die voor het hele bestuursbeleid grote risico’s met zich meebracht. Wat Douwes Dekker als “schipperen” zag, als halfheid en plichtsverzuim, was bij Brest van Kempen het voeren van beleid en beleid voeren betekende weer het betonen van fijngevoeligheid, van genade, geduld, lankmoedigheid, kortom van alus, adil, sabar. Uit niets blijkt dat Brest van Kempen de zaak wilde “toetoepen” (sluiten, in de doofpot stoppen), zelfs niet uit de stukken uit het archief van Lebak.’
Even een kleine correctie: zoals het hier staat lijkt het ofhet ontslag van d.d. een strafmaatregel was. Naar men weet heeft d.d. na zijn strafoverplaatsing zelf ontslag gevraagd.
Er waren in de beschouwing elementen die een aanvulling vormden op de uitgebreide litteratuur omtrent ‘Lebak’. Zo was het artikel een zeker eerherstel voor resident Brest van Kempen die als Slijmering in Max Havelaar weinig sympathie wekt. r.n. laat zien dat hij een verdienstelijk bestuursambtenaar geweest is, allerminst afkerig van optreden tegen corruptie. Of zijn houding tegenover d.d. correct geweest is, staat hier geheel buiten. P. Spigt (De nieuwe Stem, 1960) constateerde dat we met deze beschouwing weer even ver zijn als honderd jaar geleden: wat r.n. Douwes Dekker verwijt vindt men al in de bekende kabinetsmissieve van Duymaer van Twist van 23 maart 1856. Natuurlijk was het optreden van d.d. niet in overeenstemming met de spelregels die bij het Binnenlands Bestuur golden. Ook op veel andere punten heeft Spigt kritiek uitgeoefend. Zo maakt hij r.n. erop attent dat diens beweringen soms gebaseerd zijn op een onvolledig citaat. Men mag aannemen dat r.n. deze kritiek onder ogen heeft gehad en dus voor de keus gestaan heeft bij een herdruk alles ongewijzigd te laten of citaat en bewering te laten vervallen. Hij heeft het eerste gekozen. In feite heeft Spigt in mijn ogen van r.n.‘s stellingen maar weinig overgelaten. Wie zijn beschouwingen – die van Spigt meen ik – nog eens wil lezen kan ze vinden in zijn bundel Keurig in de Kontramine, Athenaeum-Polak en Van Gennep.
r.n.‘s beschouwingen zijn enige malen herdrukt en onlangs is in De Haagse Post (nrs. 12-14) een zeer uitgebreide versie verschenen onder de titel De mythe van Lebak. De schrijver heeft naar hij zegt kunnen profiteren van nieuwe Indonesiese en Amerikaanse studies die sinds 1947 verschenen zijn. Deze hebben hem ‘meer inzicht gegeven in wat men met een fraaie term het “referentiekader” noemt. Zonder dit in aanmerking te nemen zal elke beschouwing van de zaak-Lebak tot onvolledige en onjuiste conclusies voeren.’ De auteur wil deze redactie voorlopig als zijn definitieve tekst beschouwen. In ieder geval zal hij er niet nog eens op terugkomen. Hoe de laatste zin moet worden opgevat is niet helemaal duidelijk, want op een ingezonden stuk n.a.v. zijn artikel heeft hij wel geantwoord.
Een eerdere redactie van deze beschouwingen is indertijd bekroond met de essayprijs van Amsterdam. Dit feit en de woorden ‘definitieve tekst’ zouden de indruk kunnen wekken dat hier over Lebak het laatste woord gesproken is. Maar hoe volledig het nieuwe referentiekader moge zijn, het kan nooit meer worden dan dat: elk oordeel over menselijk optreden blijft in laatste instantie een persoonlijke interpretatie. En op het materiaal waaruit het nieuwe referentiekader is opgebouwd, is wel een en ander aan te merken, zoals ik hoop aan te tonen.
Aan het slot van het grote artikel brengt r.n. zijn oordeel als volgt onder woorden:
‘De bestrijding der misbruiken had moeten uitgaan van de sociale en culturele structuur in Banten, in ieder geval met inachtneming van de in die maatschappij geldende vormen en niet, zoals bij Multatuli, met een beroep op de wet en het reglement; met andere woorden, op het superieur geachte westerse recht en rechtsgevoel.
‘Een dergelijke europacentrische visie hebben hem als bestuursambtenaar op een verkeerd spoor gezet, juist door zijn idealisme dat de rechtvaardiging is van al zijn handelen. De situatie is nu eenmaal paradoxaal, of tragisch, of beide; precies zoals men wil.’ (h.p. nr. 14 p. 52).
De laatste zin zou Duymaer van Twist misschien niet begrepen hebben, maar bij het voorafgaande zou hij goedkeurend hebben geknikt.
Het nieuwe referentiekader is dus niet in staat geweest de mening van r.n. in belangrijke mate te beïnvloeden. Nu is dat op zichzelf niet eens zò verwonderlijk, want ten eerste is een groot deel van het nieuwe materiaal perifeer, achtergrondsmuziek of niet ter zake. Ten tweede ligt, als zo vaak, aan de keuze van het materiaal reeds een subjectief element ten grondslag. Met enkele voorbeelden wil ik dit toelichten. Men treft in het artikel een uitvoerige beschrijving van structuur en werkwijze van het Binnenlands Bestuur op Java aan. Zeer interessant en verhelderend – voor wie Max Havelaar niet gelezen heeft, want de hoofdzaken daarvan vindt men al in dat boek.
Ook de genealogieën van enkele regentengeslachten op Java, in het bij-
zonder van dat waaruit R.A. Karta Natanegara is voortgekomen, zijn interessant, maar staan los van de zaak waarom het gaat. r.n. wordt het niet moe uiteen te zetten hoe ‘n bijzonder personage genoemde regent wel geweest is. Vol ontzag noemde de bevolking hem dalem sepoeh. Heeft hij niet eens, na zijn aftreden de bandjirrende rivier bezworen! Ook bepaald zeer indrukwekkend, maar deze bijzonderheden leveren zelfs geen aanwijzing dat de regent zich niet schuldig gemaakt kan hebben aan knevelarij. Het bezit van magiese vermogens – dat wat de Javanen sekti noemen – is bij hen vaak een reden tot verering, maar kan zeer goed samengaan met in westerse ogen moreel volstrekt verwerpelijke eigenschappen. Wie denkt hier niet aan Amangkoerat i, een bloeddorstige tiran, op wiens graf ‘bedroefde vrouwen hun wierook en hun wilde bloemen aanbrengen (Jan Prins, Het geurige Veld).
r.n. maakt in deze passage overigens dezelfde vergissing als die waarop ik in het begin de aandacht vestigde, maar nu in omgekeerde richting: d.d. werd niet ontslagen maar vroeg ontslag, de regent trad niet af, maar werd ontslagen toen hij alle ambtelijke verhoudingen uit het oog verloor en de allures van een Javaanse vorst ging aannemen. Het is waar, hij was toen al heel oud en het ontslag was eervol, net als dat van d.d.
Tot het materiaal behoren verder uitspraken van Snouck Hurgronje en van Sartono Kartodirdjo in zijn proefschrift over de opstand in Banten in 1888. Snouck verklaart dat d.d. weinig van de ziel van de oosterling heeft begrepen, Kartodirdjo drukt zich over d.d.‘s optreden zo uit: ‘Here we meet with a lack of understanding of the background of the javanesepatrimonial bureaucratie structure’. Twee op het eerste oog belastende uitspraken. Zij bezitten echter toch niet de overtuigingskracht die r.n. eraan toeschrijft. Of d.d. veel of weinig van de ziel van de oosterling begrepen heeft, is irrelevant; het gaat hier over de vraag of d.d. als ambtenaar goed is opgetreden. En dat is mogelijk zowel mèt als zonder begrip van de ziel van de oosterling, wat dit ook precies moge zijn. Evenzo kan men als ambtenaar de plank aardig misslaan, mèt of zonder deze esoteriese kennis. En wat Kartodirdjo betreft: d.d.‘s kennis van de patrimoniaal-bureaucratiese structuur is natuurlijk betrekkelijk bescheiden geweest, gemeten naar de kennis die in de eeuw na zijn optreden is verzameld. Toch was dat kleine
beetje kennis in Max Havelaar neergelegd voor de lezer van 1860 en daarna een openbaring en droeg het bij tot de diepe indruk die het boek toen maakte – en op nieuwe lezers nòg maakt. En ten slotte: noch kennis van de ziel van de oosterling noch kennis van de patrimoniaal-bureaucratiese structuur waren in laatste instantie nodig om als ambtenaar juist op te treden: d.d. had daartoe niet veel anders te doen dan zijn chef volkomen in vertrouwen te nemen en zijn aanwijzingen nauwgezet op te volgen.
Boven het grote artikel in De Haagse Post staat, zoals ik zei, De mythe van Lebak. Mijn woordenboek geeft als hier passende betekenis van mythe: overlevering waarvan de juistheid oncontroleerbaar of zeer twijfelachtig is. Het is níét aan twijfel onderhevig wat r.n. als een mythe in deze zin beschouwt. Sinds de verschijning van Max Havelaar hebben duizenden lezers in Douwes Dekker/Max Havelaar de man gezien die een eind wilde maken aan knevelarij in Lebak, daarbij werd tegengewerkt door zijn chef, een beroep deed op de g.g., ook door deze berispt werd, waa hij ontslag uit ‘s lands dienst vroeg. De bedoeling van het artikel nu is aan te tonen dat we hier met niets dan een mythe te maken hebben: het optreden van Douwes Dekker verschijnt in een geheel ander licht wanneer het in het juiste referentiekader geplaatst wordt. De mythe van Lebak moet (nu eindelijk) vervangen worden door de waarheid omtrent Lebak. Daartoe schetst r.n. o.a. een beeld van het Binnenlands Bestuur ten tijde van Lebak. Hoog geeft hij op van de strenge zedelijke maatstaven die het aanlegde. De bestuursambtenaar was haloes, sabar en adil. Nu heeft het Europese b.b. stellig zeer veel voortreffelijke ambtenaren geteld, maar er heeft, als steeds, ook wel eens een vogel van andere pluimagie in rondgevlogen. Met geen woord zelfs wordt van deze mogelijkheid melding gemaakt en daardoor is r.n. zijn doel voorbijgeschoten: zonder dat de mythe van Lebak moet wijken voor ‘dé waarheid’, wordt er een nieuwe mythe geschapen: die van het b.b. Er is trouwens nog iets. In de handen der ambtenaren b.b. was ten tijde van d.d. de uitvoering gelegd van het Cultuurstelsel. Zij waren persoonlijk betrokken bij een zo hoog mogelijke opbrengst aan gewassen (vooral koffie) die de bevolking moest leveren, dezelfde bevolking die zij tegen de willekeur van hun hoofden moesten beschermen. Snouck, door r.n. reeds geciteerd, merkt hierover het volgende op:
‘Douwes Dekker behoefde niet juist in Lebak te zijn geweest om de stof voor eenen ‘Max Havelaar’ op te doen; met zijn eigenaardige blik op de zaken en zijn temperament zou hij, ik zou haast zeggen, in elke afdeeling van Java den drang gevoeld hebben om op te treden zooals hij in Lebak deed en der wereld te verkondigen, hoe millioenen in naam des Konings werden uitgezogen. En eveneens kon het ‘leed en lief’ van den heer Van Sandick zoowel uit eene andere residentie als ‘uit Bantam’ aan het publiek zijn voorgezet, wanneer die schrijver elders op dezelfde wijze de ongelukken der bevolking en de dwalingen van het bestuur was gaan ver-zamelen. Ook zonder veepest en zonder gecommitteerden kan het volk er ellendig aan toe zijn, en is het dat dikwijls.’ (Verspr. Geschr. iv – I, p. 253-4).
Het is interessant ons eens af te vragen wat er gebeurd zou zijn als d.d. nu eens niet op eigen kompas had willen varen maar zich tot zijn chef Brest van Kempen had gewend. Wat zou er dan gebeurd zijn?
Er zou stellig een onderzoek hebben plaatsgehad, zij het waarschijnlijk niet zo grondig als na de spectaculaire ontslagaanvraag van d.d. Daarbij zou gebleken zijn dat d.d. volkomen gelijk had. Men kan dat lezen in het besluit van de g.g. van 11 december 1856, waarin geconstateerd wordt dat ‘de regent van Lebak R.A. Kerta Negara volgens zijne eigene verklaring, zich heeft schuldig gemaakt aan onderscheidene ongeoorloofde heffingen van arbeid, geld en karbouwen tegen onevenredige of geene betaling.’
Bij datzelfde besluit wordt het districtshoofd van Parang Koedjang, de schoonzoon van de regent, ontslagen. De resident wordt opgedragen de regent ‘voor te houden het ongeoorloofde zijner handeling, met uitnoodiging om zich daarvan voor den vervolge te onthouden, ter voorkoming van nadeel voor hem en zijn verwanten.’ Tevens wordt bepaald dat de inhouding van zijn voorschot van f 3000, – zal geschieden met maandelijksche kortingen van f 50, – in plaats van f 150, -. Brest van Kempen had voorgesteld de regent het restant van het voorschot, toen f1650, – kwijt te schelden en hem in salaris gelijk te stellen met de regent van Serang, maar de G.G. Pahud wilde daar niet aan. Wat zou er verder gebeurd zijn? Misschien zou d.d. van de g.g. een tevredenheidsbetuiging gekregen hebben, misschien
ook overplaatsing naar een belangrijker afdeling. Heel misschien zou Duymaer van Twist, gesteld hij hoorde van de resultaten van het onderzoek, bij zichzelf gezegd hebben: ‘Ik wist wel dat ik de goede keus deed, toen ik afweek van de voordracht van de Raad van Indië en Douwes Dekker benoemde.’
En verder? – The rest is silence. Geen ontslagaanvraag van d.d., maar ook geen Max Havelaar, want waartegen had het boek moeten protesteren? Het wordt tijd terug te keren naar referentiekaders. Dat waarin r.n. de gebeurtenissen in Lebak plaatst zou men met een taalkundige term synchroon kunnen noemen. Maar voor gebeurtenissen waarover men na ruim honderd jaar nog levendig discuteert past een diachroon referentiekader aanmerkelijk beter. Dan maakt men ze min of meer los van hun eigentijdse achtergrond en beziet ze vanuit een histories perspectief, dat wil zeggen vanuit onze eigen tijd.
In de jaren na de Tweede Wereldoorlog zijn de meeste koloniën zelfstandig geworden. Imperialisme en kolonialisme worden nu beschouwd als de oorzaken van vrijwel alle kwaad in de wereld. De meeste jonge staten belijden vurig de erkenning van mensenrechten, de gelijkheid van ieder voor de wet, om kort te gaan zij nemen de westerse opvattingen over op het gebied van staatsinrichting, recht, democratie. Of naar deze beginselen steeds gehandeld wordt blijft hier in het midden.
Van hieruit kan men nog eens terugzien op wat d.d. in Lebak gedaan heeft. Deze romantiese idealist, zoals r.n. hem noemt, heeft niet gezocht naar een subtiel evenwicht tussen recht en adat, tussen knevelarijen en ‘zogenaamde’ knevelarijen, maar heeft gehandeld naar rechtsbeginselen die deel vormen van de fundamenten der westerse beschaving, en die door r.n. misschien enigszins geringschattend tot een ‘europacentrische’ visie gerekend worden. Hij bleek bereid daarbij zijn maatschappelijke positie te offeren. – Daarom is 1856, of zo men wil 1860, het jaar van Max Havelaar, niet slechts in de Nederlandse koloniale geschiedenis een mijlpaal, maar zelfs op de weg van de mensheid naar volwassenheid. In Indonesië schijnt men dat goed begrepen te hebben: er is bijna geen stad van betekenis of Multatuli – en in hem Douwes Dekker – wordter in de naam van een straat of plein geëerd.
Toch is Douwes Dekker volgens Rob Nieuwenhuys in Lebak als ambtenaar verkeerd opgetreden. Het zij zo, maar alleen dan, wanneer zijn optreden geplaatst wordt binnen het verkeerde referentiekader.