J. Kortenhorst
Correspondentie van Eduard en Pieter Douwes Dekker
Er is slechts weinig correspondentie tussen Eduard en diens oudste broer bekend. Pieter, de doopsgezinde dominee uit Den Helder heeft de brieven van zijn broer die gedurende zijn verlofperiode van Eduard en Tine aan hem gericht waren (bijna) alle bewaard. Gelukkig heeft hij ook de concepten van zijn antwoorden bij de bundel gevoegd. Dit pakje correspondentie is na zijn overlijden door zijn oudste zoon, Engel Douwes Dekker (1842-1906) bewaard. Het kwam daarna bij Engel’s tweede zoon mr. G.C. Douwes Dekker (1876-1944) waarna het pakje brieven tenslotte in handen kwam van Pieter’s achterkleindochter mevrouw E.P.L.A. van Nooten-Douwes Dekker uit Den Haag.
De correspondentie wordt hierbij voor het eerst gepubliceerd. De aanduiding boven de brieven luidt niet – voor zover van Eduard D.D. sprake is – ‘Dekker’ zoals in de vw, omdat Pieter zijn broer met Eduard aansprak. Zijn vrouw wordt echter wel met ‘Tine’ aangeduid.
Aangezien de correspondentie voor zich zelf spreekt is volstaan met een korte toelichting na ieder overgenomen stuk.
In deze inleiding is alleen het allernoodzakelijkste naar voren gebracht.
Dramatis personae 1852-1855
Eduard Douwes Dekker, (1820-1887) de latere schrijver onder de naam Multatuli, was uit Nederland vertrokken in 1838, had een deel van zijn carrière als bestuursambtenaar in Nederlands Oost Indië achter de rug en kreeg een Nederlands verlof toegekend in 1852. Hij was in 1846 in Indië getrouwd, maar het huwelijk was kinderloos gebleven.
Hij was laatstelijk in Indië werkzaam geweest als secretaris van de residentie Menado en assistent-resident van Amboina.
Zijn vrouw Everdina Huberta Baronesse van Wijnbergen (1819-1874) werd Tine of Everdine ofEefgenoemd. Zij was in 1845 naar Indië gegaan en daar in het volgende jaar getrouwd. In de zomer van 1853 bleek zij in verwachting te zijn: haar zoon, de kleine Eduard werd op 1 januari 1854 in Amsterdam geboren.
Dekker’s ouders waren al overleden, zijn moeder in 1846 en zijn vader in 1850. Zijn enige zuster, Catharina was in 1849 in Amsterdam overleden; haar man, Eduards 18 jaar oudere zwager Cornelis Abrahamsz trof hij echter wel aan.
Van zijn drie broers was de jongste, Willem al in 1840 op zee omgekomen. Zijn vier jaar oudere broer Jan (1816-1864) woonde en werkte reeds lang als planter in Indië. De enige die Eduard van zijn familie in de verloftijd in Nederland aantrof was zijn veel oudere broer, de doopsgezinde predikant Pieter Douwes Dekker (1812-1861) in Den Helder.
Den Helder was een stadje met 1500 huizen en 10000 inwoners. De doopsgezinde gemeente omvatte 175 zielen, waarvan 115 lidmaten. De doopsgezinde kerk was klein en had geen toren noch een orgel. Pieter had het niet breed en Edu heeft hem van Indië uit wel eens geld gezonden. In één opzicht stak Pieter boven zijn belangrijker medepredikanten in Den Helder uit: hij was de vertegenwoordiger van het Nederlandsch Zendelingen Genootschap. Het was hem veel waard iets zinnigs te kunnen doen (behalve geld inzamelen) en hij had daarvoor nodig een zekere rapportage van zijn broer Eduard. (Zie brief 7).
Pieter en Eduard waren tegenpolen, het heeft nooit geboterd tussen de broers. Pieter heeft zijn broer toen zij 22 resp. 15 jaar waren te ‘meesterachtig’ helpen opvoeden. (De vader was als koopvaardijkapitein veel afwezig).
Dat meesterachtige ging Eduard tegen alles in, het is hem bijgebleven en toen hij zijn broer in Den Helder opzocht werden kennelijk meteen grote discussies opgezet, waarbij de ongelovige Eduard zijn oudere broer opzettelijk ‘voerde’ en Pieter zijn broer ‘goede boeken’ en ‘goede raad’ gaf. Tot een tweede bezoek is het dan ook in deze verlofperiode niet gekomen. Wel hebben de broers elkaar nog in Amsterdam ten minste twee keer opgezocht.
De rêve aux millions
Zoals uit deze correspondentie blijkt, had Eduard grote verwachtingen omtrent geld dat aan Tine zou moeten toevloeien. En wel ten dele wegens een nog niet gerealiseerde erfenis. In brief 6 wordt uitdrukkelijk gesproken over de zaken van E(ef) in Zwitserland.
Het betreft hier de Fischer-miljoenen waarover de Fischers (neven en nichten van Tine) juist in die jaren geprocedeerd hadden. Dat heeft Eduard zonder twijfel in de kranten gelezen.
Laten wij eerst Eduard zelf aan het woord, zoals hij de Fischer-zaak in de Max Havelaar beschrijft. In dat boek staat dat uit sommige papieren bleek dat Tine’s voorvaderen in het bezit waren geweest van de posterijen in Zwitserland. Bepaalde stukken daaromtrent waren verloren gegaan, zo schrijft hij en of dat nu wel of niet op waarheid zou berusten, ‘zeker is, dat er in Havelaars (Eduard’s) verbeelding iets geboren werd, wat men “rêve aux millions” zou kunnen noemen’.
‘Eigenaardig is het echter weder, dat hij, die zo nauwkeurig en scherp het recht van een ander – hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes – zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hij hier waar zijn eigen belang in het spel was, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat.’ En hij voegt er aan toe, dat indien Tine met een ander gehuwd zou zijn geweest en men zou hem, Havelaar (of Eduard Dekker) verzocht hebben ‘de spinrag te verbreken waarin haar voorouderlijk fortuin was blijven hangen,’ dat hij geslaagd zou zijn ‘de interessante wees’ in het bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zijn vrouw, háár vermogen was het zijne, hij vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogerends in haar naam te vragen: ‘zijt ge me niet nog iets schuldig?’.
En toch kon hij die millioenendromen niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging bij de hand te hebben, bij het dikwijls voorkomend zelfverwijt dat hij te veel geld uitgaf.
Eerst kort voor het terugkeren naar Java, toen hij reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hij zijn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeiser, had hij zijn traag-
heid of zijn schroom kunnen overwinnen, om werk te maken van de millioenen die hij meende nog te goed te hebben.’
Beat fischer
Beat Fischer (1641-1698) heeft inderdaad de grondslag gelegd, niet alleen voor de Zwitserse, maar ook voor een deel van de Europese post. Dat was in 1675 en er is dan ook in september 1975 in Zwitserland een postzegel met het portret van Beat Fischer uitgegeven en er vond een tentoonstelling in Bern plaats (in juni geopend en op 31 december 1975 te sluiten) over ‘La poste des Fischer’. Beat Fischer von Reichenbach, zoals hij zich in latere jaren mocht noemen, heeft niet alleen de post in het kanton Bern op poten gezet, doch hij organiseerde – met Bern als middelpunt – een postdienst die zich tot in de Nederlanden, Duitschland, Frankrijk en Italië uitstrekte. Hij sloot verdragen met andere machtige postpachters (de vorsten van Turn und Taxis) met de regeringen van de Zwitserse kantons en vele andere staten.
Hij had drie zoons en vier dochters. De zoons werden zijn medewerkers, later zijn opvolgers, die het postnet steeds verder uitbreidden, steeds meer postkoetsen en posthuizen lieten bouwen en de regeringen ertoe wisten te brengen de wegen meer en meer te verbeteren. De Fischers bezaten veel vaste goederen ook buiten de posterij-sector om en ook de ‘Gazette de Bern’.
Hoe de post in handen van uitsluitend de familie Fischer bleef, blijkt o.a. uit het ‘Bittschrift’ tot verlenging van de overeenkomst met het kanton Bern in maart 1830: dat werd door de elf intendanten die allen de naam Fischer droegen ondertekend. De politieke situatie in Zwitserland (en Europa) maakte in 1832 een einde aan de macht van de Fischers. Zij wensten natuurlijk een vergoeding. Dat werd na vele moeizame onderhandelingen op 120.000 (oude) Franken bepaald. Dat was dan de schadevergoeding voor het door het kanton overgenomen bedrijfsmateriaal, de postpaarden enz. Maar de Fischers gingen niet akkoord. Een proces in Bern eindigde op 26 oktober 1838 ongunstig voor de Fischers.
De oudste zoon van de grondvester van de dynastie was Beat Rudolf Fischer (1668-1714)die in 1697 met Anna Catharina Steiger (1680-1729)
trouwde. Diens zoon Victor (1709-1750) huwde Marie Elisabeth Zeerleder (1707-1771). Him zoon Gottlieb Fischer van Oberried (1736-1793) trouwde met een nicht Suzanna Catharina Margaretha Fischer (1737-1761). Een zoon uit dit huwelijk, Karel Lodewijk Fischer (1761-1823) kwam naar Nederland en trouwde in 1797 de Haagse Maria Gertruida Savelkoels (geb. 1759). Een dochter van het echtpaar Fischer-Savelkoels, n.l. Maria Arnolda Fischer de Monrepos (1798-1823), was de moeder van Tine.
Brieven en bescheiden
Noot: Woorden tussen [] in de tekst van de brieven of bescheiden zijn door de steller ervan doorgestreept. (En toch nog leesbaar).
1. [Brief van Dekker Pieter van 25 december 1852]
Helvoet, 25 Dec’
Beste Pieter!
Wij zijn er. Goddank! Wij zijn zeer gezond. Morgen schrijf ik meêr. Ik weet niet wanneer ik U zien zal maar natuurlijk zoo gaauw wij kunnen. Wij zijn innig gelukkig en verlangen dol. In een hurry geschreven. Eef is allerliefst en veel sterker – Kus Mietje en de beste jongens – Uw brief van 17 Dec. (militie etc.) heb ik ontvangen.
– Geen nood! Trek U die zaak maar niet aan. Dag beste jongen.
Ik ben hevig geagiteerd maar ‘t is ten goede. Alles is nu zoo mooi.
Eduard
2. [Onderschrift van Tine bij brief nr. 1]
Dat Pieter dag lieve Mietje mijn hand beeft zoo.
Mietje is Pieter’s vrouw Maria Abrahamsz (1809-1871). Zij huwden 1841. Pieter Douwes Dekker, (1812-1861) werd in Den Helder beroepen in 1845. Aangezien hun zuster Catharina in 1849 was overleden en hun broer Jan in Indië woonde waren Pieter en Eduard de enige broers in Nederland gedurende het verlof.
Hellevoet was de haven waar de op 15 september 1852 uit Batavia vertrokken ‘De Harmonie’ met Kerstmis aankwam.
Eef is Everdine (in de Havelaar ‘Tine’), vrouw van Eduard. Everdina Huberta van Wijnbergen (1819-1874).
De beste jongens zijn de zoons van Pieter en Mietje: Engel (1842-1906); Cornelis (1843-1919); Eduard (1844-1868) en François (1846-1919).
3. [Brief van Eduard aan Pieter uit Amsterdam op 30 december 1852]
Beste piet en Mietje!
Verwacht ons morgen met de schroefstoomboot die te acht inren van hier over Zaandam naar den Helder gaat. Hoe laat die aankomt weet gij beter dan ik. – Dus beste broeder en zuster wij houden oude jaar bij U. Zeg aan de jongens dat St. Nicolaas op zee bij ons aan boord is geweest en mij een pakje voor hen heeft medegegeven. Dus, tot morgen.
Uw liefh. broer
Eduard
30 Deer. ’52
Een Amsterdamse rederij liet dagelijks twee stoomboten via Zaandam en Alkmaar naar Den Helder varen. Dat nam 7 uur in beslag: Eduard en Tine zijn om 3 uur ‘s middags aangekomen. Het vertrek van Amsterdam aan het IJ geschiedde van de Grote Herberg (Nu Centraal Station).
St. Nicolaas cadeaux.
Eduard had op 20-11-1852 al aan boord van ‘De Harmonie’ in zijn dagboek genoteerd, dat hij wilde kopen voor:
Engel – 1 zilv. horologie
Kornelis – 1 idem
Eduard – 1 verwdoos m. prenten
François – Speelgoed
voorts 1 trommel lekkers en een schaakspel voor allen
voor Mietje een theeservies
voor Pieter een paar lampen.
4. [Brief van Eduard aan Pieter uit Amsterdam op 18 januari 1853]
Beste Piet en Mietje! Lomp – niet waar – zoo lang bij iemand te logeren en dan 10 dagen te laten voorbij gaan voor men bedankt voor de receptie. Kinderen, menschen, ik heb geen tijd! Het hoofd loopt me om. Reeds voor zes dagen had ik naar Wageningen moeten vertrekken en nu ga ik eerst morgen. Eef bedankt voor de beurs. De spoorwegreisheb ik gelezen en met veel genoegen, ‘t Is heel practisch. Al te practisch hier en daar, zie de vliegenvleugeluittrek historie. Die inrigting ‘De vriend van armen en rijken’ hoop ik te bezoeken zodra ik van Wageningen zal teruggekeerd zijn. Gedurende ons verblijf in Amstam ben ik veel te veel naar mijn zin uitgeweest. Felix, opera, enz. Ik ben nog te onrustig om veel te genieten en bovendien heb ik veel te doen dat naar rustiger oogenblikken wacht.
Ik ben reeds bij A. en M. van der Maessen geweest en daar hartelijk ontvangen. Ik heb nog geene introductie-brieven afgegeven die ik in menigte heb: ik vrees dat ik daardoor later wel wat meer onder de menschen zal zijn dan mij schikt. Voor of op 2 maart kom ik bij U. Neem voor het oogenblik dit weinige voor lief. De dagen vliegen om. ‘t Is nu al over de drie weken dat wij in Holland zijn. Groet de jongens hartelijk.
van Uw liefh. broeder
Ed.
Apropos Mietje schrijft dat Eduard mij een brief heeft gezonden. Wij vonden die niet in het doosje. Ik houd dien dus te goed. Ons adres te Wageningen is bij Mejonkvrouwe Van Wijnbergen.
Felix is het gebouw van Felix Meritis in Amsterdam, waar toneel, muziek en voordrachten gegeven werden.
Eduard is de derde zoon van Pieter en Mietje (1844-1868).
Doosje waarin de brief of brieven (met het beursje) werden verzonden. Het betrof een ontduiking van het postmonopolie: het vrachttarief van een pakketje was lager dan het briefport.
Mejonkvrouwe van Wijnbergen: Wilhelmina Carolina (1806-1883) tante van Tine.
5. [Brief van Tine op de achterzijde van voorgaande brief]
Hartelijk dank beste Mietje! voor het lieve beursje, ik ben er regt mede in mijn schik. Arme Miet moet gij nu reeds pijnen en ongemakken hebben? En toch meen ik, beklaag U niet ik kan mij voorstellen er eene aangename pijn kan bestaan, ik zoude het kunnen poëtisseren. Gij behoeft het zijkamertje nog niet voor mij in order te maken.
Het is hier in Amsterdam fameus druk, morgen gaan wij naar Gelderland, het is met regt reizen en trekken. Eduard verlangt ook naar rust, maar eerst alles afdoen, dan kan men ook beter genieten. Lieve Mietje wat hebben wij het goed bij U gehad, gijl: waart voor mij ook zoo hartelijk, iets waar ik zeer aan hecht, niet dat ik zoo aan menschen gehecht ben, want mijn Eduard is mijn Wereld, maar ik stel prijs op de vriendschap en liefde van Eduard zijn familie. Dag Mietje groet hartelijk de Jongens, geef Pieter een handdruk van Uwe liefh. zuster,
Everdine.
6. [Brief van Eduard aan Pieter]
Amsterdam, 21 July 1853
Waarde broeder! Door het niet aankomen van de Landmail en eene vertraging in de ontwikkeling der zaken van E. in Zwitserland heb ik voor een paar maanden geld nodig – f 1000 of f 2000. In de meening dat gij effecten hebt die U zeker niet meer dan 3½ of 4% renderen, en daar het er mij over zekere tijd niet op aankomt om U voor f 1000 f 1.500 terug te geven in plaats van gewone interest aan anderen te betalen, ben ik op het idee gekomen U te vragen of gij dat kunt en wilt doen.
Zoo gij er toe genegen zijt zend mij dan Uwe overmaking in naturi, dan zal ik ze hier verhandelen en ze U volgens de koers van den dag verantwoorden, schoon bij de teruggave, zoo als ik zeide het mij niet op een paar honderd gulden aankomt. Antwoord mij spoedig, want als gij niet wilt, moet ik in tijds zorgen voor eene andere wijze om voor het oogenblik geholpen te zijn. Als gij het doet is er geen zorg voor Uw geld, want
ik heb genoeg te wachten. Het is maar dat ik op dit oogenblik te kort kom. Adieu, antwoord mij s.v.p. met omgaande.
Uw liefh. broeder,
Ed.
Landmail. De post die uit Indië per schip naar de Rode Zee werd gebracht, dan over de landengte van Suez, per schip naar Marseille en dan over land naar Nederland.
Zaken van E. in Zwitserland. De erfenis die Everdine volgens Eduard tegoed had van haar voorouders Fischer uit Zwitserland. Tines grootvader, Karel Lodewijk Fischer (1761-1823) was een nazaat van de Fischers die de pachters waren van postverbindingen in Midden Europa van 1673-1832.
7. [Brief van Eduard aan Pieter]
Amsterdam, 26 July 1853
Waarde broeder! Ik heb gisteravond van Schipper Klein de bedoelde stukken ontvangen gezamenlijk circa f 1300 bedragende, en over weinig dagen zal ik U de naauwkeurige opbrengst mededelen, ofschoon ik gelijk ge weet mij bij de teruggave niet aan dat genoemde cijfer houden zal. Intussen ben ik U zeer dankbaar voor de flinke wijs waarop gij aan mijn verzoek hebt voldaan. Ik kan het er best meê stellen en behoef geen gebruik te maken van Uw fideel aanbod om het geld uit de spaarbank te nemen. Bij den Heer v. Dapperen zal ik gaan en aan Hiebink schrijven, schoon dit laatste eene moeijelijker zaak is. Reeds te [Rott] ‘s Hage heb ik H. gesproken, en ik moest uiterst voorzigtig wezen in mijne gezegden omtrent Roskotte, want hoezeer ik met velen eens ben dat R. een gemeen schagcheraar is heb ik hiervoor geene bewijzen genoeg die het aankleven van Hanegraat’s hartstogtelijken vijandschap kunnen wettigen. Op Hanegraat zelve zijn vele aanmerkingen. Hij is een wonderlijk sujet die elke zaak welke hij voorstaat schade doet, door zijne plompheid, zijne drift, zijn gebrek aan tact etc. Als gij een brief van Hanegraat in handen gehad hebt zal U uit zijne wijze van schrijven reeds een en ander gebleken zijn. Van alle
zendelingen op Menado (ik geloof 10) kan niemand iets dan goed zeggen. Zij leven onzer gelijk, zijn matig, zachtmoedig en maatschappelijk braaf. Op niemand hunner kleeft de minste vlek. Het eenige zou wezen dat zij het genootschap (en dit het Hollandsche publiek) in den waan brengen of laten dat ze tant fait peu martelaars zijn. Dit is onjuist. Zij leiden een kalm, gezellig, onbezorgd leven, en wat hunne materiële fouten aangaat prefereer ik die boven elk hoog of laag ambt in Indië. Zij hebben goede woningen, goede spijs, goede kleeding, goede meubelen – enfin alles geheel confortable. Hierop maakt Riedel eene uitzondering. Deze schijnt werkelijk het wereldsche te minachten want hij geeft met eene soort van geestdrijverij alles weg wat niet strikt nodig is voor zijn onderhoud. Hij alleen leeft niet lekker, – bij hem alleen zoude iemand die gesteld was op stoffelijk genot niet gaarne logeren. Maar hieruit volgt nog niet op dat de anderen weelde hebben. Dat niet, – maar alles is bij hen goed, volslagen en onbekrompen, iets waarin ik noch iemand eene misdaad vindt. Ik kom alleen op tegen de geussurpeerde renommée van martelarij. Die bestaat niet.
In weêrwil van de (misschien wel wat geaffecteerde) patriarchale eenvoudigheid van Riedel is hij, hoewel achtenswaardig – niet het meest geacht, omdat hij stijfzinnig en koppig is – zoo iets puriteinser.
Van allen moet elk eerlijk mensch eene goede getuigenis geven als burgers, echtgenooten, vaders, enz. Sommigen hunner zouden zelfs geloof ik als predikant hier in Holland zeer voldoen, bijv: Linemann, een door en door braaf en kundig man. Ook Ulfers houd ik voor zeer bekwaam. Wilken schijnt mij eenigszins stijf in idéés, maar rond en braaf. Van Cappelle en Graafland hebben een gans air académique (iets waarvan ik niet houd, en wat een gevolg is van hunne quasi studies te Rotterdam) maar meenen het geloof ik goed. Bossert is geloof ik niet zeer ontwikkeld, en intellectueel zeker de minste der broederen, doch ook hij meent het goed. Schwartz is dweeperig maar vurig opregt en werkzaam. Hij praat soms 3 keer daags op verschillende plaatsen die vrij ver van een liggen, ‘t Is waar hij rijdt graag en goed.
Bij dit alles moet men in het oog houden, dat ik van de menschen spreek, niet van de zendelingen of het zendelingswerk. Doch ik begrijp dat mijn opinie daar over hier niet te pas komt.
Nu heb ik Roscott op Ambon niet lang – hoewel in nauwere aanraking – gekend en zoude het niet wagen daarop alleen een oordeel over hem te vellen, wanneer niet juist vele dingen uit de verte beter dan van nabij waren waar te nemen. De opinie over Roscott in de Molukken is over het algemeen ongunstig. Men houdt hem voor een huichelaar die zijne betrekking geheel dienstbaar maakt aan zijne geldgierigheid. Ook ik geloof dit, en schoon het moeijelijk te bewijzen valt, is het toch opmerkelijk dat hij een vermogend man geworden is. Dit is zeker.
Ik zal aan Hiebink schrijven, schoon ik huiverig ben mijn gevoelen in de schaal der overweging van het gns te werpen.
Ik dank U voor de toezending der beide boeken (Hoekstra en Dr. Allebé). Het laatste had ik reeds en Hoekstra zal ik met aandacht lezen, schoon ik vrees, ik vrees… maar ik wil niet te gaauw oordeelen. Tot nog toe heeft elke lectuur van dien aard eene geheel andere werking op mij gehad dan de schrijver beoogde. Ik zal U mijne impressie meededen.
Voor heden adieu, groet Mietje en de jongens ook van Eef.
Uw liefh. broeder
Ed.
Van Dapperen nog onbekend.
Hiebink, Hendrik (1809-1889) was in 1841-1860 directeur van het Zendelinghuis van het Ned. Zendelinggenootschap. Dekker heeft, blijkens zijn ‘memoriaal’ al in 1851 het voornemen gehad Hiebink op te zoeken.
Roskot, B.N.J. Onderwijzer en ouderling der Hollandsche Gemeente op Amboina; secretaris van het Javaansch Medewerkend Zendl. Genootschap op Amboina en bibliothecaris van het Ned. Oost-Ind. Bijbel Genootschap.
Hanegraat, Dr. Thomas C.M. art., lib. mag. lit. hum. doet. (1822-1868) ging in 1851 als predikant naar Amboina tot 1854. Tot zijn dood in Indië, in Tjilatjap overleden en begraven.
Riedel, J.F., zendeling te Tondano.
Linemann, Fokke H. (1815-1853) waarn. predikant te Menado. Zendeling van hetNederl. Genootschap. In 1841 uitgezonden naar Timor. In Menado van 1847 af.
Ulfers, S. Zendeling en onderwijzer in de Molukse eilanden.
Wilken, N.P., zendeling te Tonohon.
Cappelle, S. van der Velde van, zendeling te Amoerang.
Graafland, N. Geb. 1827, zendeling-leraar in de Mimahassa (waarover hij een boek schreef).
Bossert, R. (1815 geb.), uitgezonden door het Ned. Zend. Genootschap. Van 1848 af in de Minahassa (Tanawangko) later op Amboina.
Schwartz J.G., zendeling te Langoang.
Hoekstra, Sjoert. Doopsgezind schrijver van vele werken. Wellicht in dit geval ‘Het Evangelie’ of ‘Korte schets der Christelijke leer’.
Allebé, Dr G.A.N. schreef de door Het Nut uitgegeven ‘Ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest’. Eerste druk 1848, talloze drukken later.
Deze ‘handleiding voor moeders’ was tot in de twintigste eeuw dé handleiding voor zwangerschap, geboorte en opvoeding.
8. [Brief van Eduard aan Pieter]
Amsterdam, 1 Aug. 1853
Waarde broeder! Wij zijn van plan om lieden of morgen Amsterdam te verlaten, vooreerst naar Haarlem of omstreken; dan naar Gorkum, Kuilenburg, Bommel enz. Ons plan is om tegen 1 October weêr hier te wezen doch voor dien tijd ook nog bij U te komen.
Uwe effecten zijn gerealiseerd voor f 1423,70. Ik heb het laten doen door den jongen Kerkhoven die mij eene nota daarvan gegeven heeft, welke door het inpakken van ons goed uit mijne handen geraakt is, doch de som is als boven.
Hiernevens terug het boek van de Maatschappij dat wij van Zondag reeds ter leen hadden.
Voor Uw jongens heb ik gekocht een globe die hoewel zeer geteekend voor een algemeen overzigt dunkt mij nog al nuttig is. Een globe van dusdanige grootte zoude in gips of papier maché en fijn bewerkt razend veel kosten en deze is betrekkelijk goedkoop.
Het opzetten vereist eenige attentie. Ik zal het U zo gaauw mogelijk beschrijven.
Eerst bevestigt men den rand op het luchtpompje en pompt zooveel als noodig is om den stok erin te brengen zonder het gaas te beschadigen.
Daarop wordt de stok zeer vast in het gaatje van het deksel van den pomp gedraaid.
Vervolgens wordt de stok (ontdaan van het koper pennetje op de punt) naar binnen gebragt. Men laat de opening der Noordpool indrukken tot op de punt der stok en met het koper nageltje van buiten daar vasthechten. Nu wordt het deksel der luchtpomp waarin de stok zeer vast is ingedraaid (met een klein lapje erover bijv.) op de pomp geplaatst en daarna de ballon door op en neêr trekken van het koordje gevuld tot ze stijf staat. Aldus opgezet zijnde verliest de bol wel enige lucht door de kleine openingen om den rand, de klep etc. doch niet zoo veel of men kan ze door van tijd tot tijd een paar slagen aan de pomp te doen, weêr stijf krijgen. Het deksel der pomp sluit niet heel goed. Het is noodig dat een der jongens dat met de hand neêrdrukt, terwijl een ander pompt. Misschien kunt gij dat deksel wel wat beter sluitend maken.
De rand van de bol moet vrij vast sluiten om den rand van het deksel der pomp, en toch komt er nog lucht door, maar zoo als ik zeide, met een paar trekjes aan het koordje is het weêr goed.
Schrijf mij voorlopig te Haarlem aan het adres van Kruseman. Als ik van daar ga zal ik U doen weten waar wij ons bevinden.
Adieu, groet Uw beide jongens hartelijk. Eef is heel wel, men vindt haar nog al corpulent voor 4 maanden.
Uw liefh. broeder
Ed.
Van Jan heb ik deze maand niets gehoord.
Haarlem, waar Dekker de uitgever, boekhandelaar en vroegere vriend A.C. Kruseman (1818-1894) bezoekt.
Gorkum, waar Dekker zeker van 15 tot 25 augustus verbleef en in de Vrijmetselaarsloge werd opgenomen.
Kuilenberg, waar Dekker op 11 augustus de sociëteit bezocht. En Mevr. van Heyst.
N.B. de volgorde van de bezoeken is anders dan uit dit lijstje zou blijken.
Kerkhoven, wellicht de effectenmakelaar T.J. Kerkhoven (1789-1857) bij wie Dekker logeerde? (zie brief 4 in Tirade van april 1975 pag. 223).
Mevr. C.M. Kerkhoven- van der Hucht was een achternicht van Tine.
Boek van de Maatschappij. Waarschijnlijk het boek van Allebé over opvoeding.
Jan, Douwes Dekker (1836-1864) hun broer in Indië.
9. [Brief van Pieter aan Eduard van 1 augustus is niet bekend.]
10. [Brief van Eduard aan pieter van 2 augustus 1853 aansluitende op het slot van brief 8]
Dinsdag, 2 Aug.
Op het punt staande om te vertrekken ontvang ik Uw brief van gister. Vrijdag in den loop van den morgen kom ik te Amsterdam terug om U bij den ouden heer A. optezoeken. Daar zal ik ook de globe laten depo- neeren, en met U spreken over Coelis.
Adio. Die brief van Moeder was wèl aan mij.
Ouden heer A.: Cornelis Abrahamsz. Sr., cargadoor te Amsterdam en schoonvader van Pieter (1778-1864).
Cornelis Abrahamsz. Jr. (1802-1879) de zwager van Pieter en ook van Eduard omdat deze weduwnaar met hun zuster Catharina (1809-1849) getrouwd was geweest.
11. [Brief van Eduard aan Pieter]
Amsterdam, 15 October 1853
Waarde Pieter. Sedert eenige dagen van een tournee door nagenoeg heel Europa teruggekomen heb ik, wachtende op de lm uitgesteld U te antwoorden op den in de laatste dagen van mijn uitzijn door Eef ontvangen
brief. Wees zoo goed mij optegeven, hoeveel geld gij noodig hebt, dan zal ik trachten U dat in den loop der week te zenden.
Ik kan niet anders dan kort schrijven want ik heb het hoofd vol. Eef is wel en groet U allen hartelijk. Het Heldersche reisplan zal er voorloopig wel bij inschieten ofschoon Mietje daaraan het bankroet van mijn woord verbindt. – Zonderling dat ik Ulieder standpunt wèl begrijp, maar dat gij nooit het mijne vat, – dat ge zelfs nooit op het idee komt dat het een ander standpunt is dan het Uwe.
Adieu,
Uw liefh. Ed.
Ik hoor van Semarang dat Jan naar Menado is om tabak te planten. Zijn laatste brief (Juny) zegt er niets van. Ik kan er niet blij over zijn want hoezeer het land heerlijk is, kan noch daar noch elders zóolang de Holl. vlag waait iets verrigt worden.
lm: Landmail.
Tournee door nagenoeg geheel Eropa: Dekker had de Minister op 8 september 1853 verzocht naar België en Frankrijk te mogen gaan (zie mijn ‘Ontvoering van Anna van derBurgh’ in ‘Eduard Douwes Dekker in Den Haag’ opgenomen in Jaarboek ‘Die Haghe’ van 1969. Aangenomen werd tot dusver dat hij niet verder dan Spa zou zijn gekomen. Deze ‘tournee’-zin zet deze oude veronderstelling echter op losse schroeven.
12. [Brief van Eduard aan Pieter]
Amsterdam, 9 januari 1854.
Waarde Piet & Mietje! Gisteravond vierden wij het verweekuur van ons kindje. Alles gaat buitengewoon goed. De jongen is naar ‘t zeggen van de baker een voorbeeldig kind en schoon die praatjes niet veel beduiden kan ik toch zelf wel zien dat het een flinke jongen is. Hij zuigt en slaapt en groeit doch schreeuwt zelden (nu in geen 2 etmalen). Als hij drinken wil meldt hij zich aan door op zijn handjes te zuigen of aan zijn dekentje te trekken dat de wieg beweegt. Gewiegd wordt hij natuurlijk niet. Als hij
verschoond wordt schreeuwt hij ook niet en speelt maar met de handjes. Alles (buiten de eigenlijke verlossing die zeer moeijelijk was, misschien wel door de grootte van het kind) is perfect wel zoodat baker, doctor & accoucheur eigenlijk eene sinecuur aan ons hebben. Ook Eef is – hoezeer nog zwak, toch gezond van hart. Zij heeft veel en – naar ‘t oordeel van baker etc., voedzaam zog. Het spuit den jongen in den mond. Pijn in de borsten, zere tepels &c. heeft ze tot nog toe niet. Alleen zegt ze dat de kleine zoo fameus bijt. Apropos je weet zijn naam nog niet. Hij moest volgens Eef Eduard heeten. Dat is de derde e.d.d. dacht ik naar ‘t stadhuis gaande, er moet dus nog een letter bij. Ik weifelde tusschien P,-J- & Constant) naar vH. die zijn jongsten als het een jongen waar geweest naar mij zou genoemd hebben. Niet wetende wat ik doen zou nam ik alles bij elkaâr nu heet hij
Pieter Jan Constant Eduard. Watbliefje!
Adieu wees met de Uwen hartelijk gegroet.
Uw liefh. br.
Ed.
De kleine vent heeft geld voor U meêgebragt. Schrijf mij nu eens of gij het terstond geheel wilt terug hebben of het mij twee of drie jaar wilt laten tegen f 120 jaars.
Dit laatste zou mij genoegen doen, doch als ge het bever in Uwe kast hebt dan kunt gij het terstond krijgen. Het Egt klaar. Hiernevens eene uit-gestelde St. Nicolaas voor groot en klein. Eerst had ik zelf een en ander willen koopen, maar ik ben met de keus in de war, en dan ga ik ook altijd boven mijn taks en dat wil ik van ‘t jaar niet doen.
Over het horologie van Corn: (?) heb ik verdriet. Die Hamacher schijnt mij bedrogen te hebben, ook met andere horologies. Ik heb hem toch niets afgedongen, ‘t Is schande.
Als ge mij Uw geld laat houden zal ik U een bewijs geven dat ik U schuldig ben f 2000 tegen 6% maar, nog eens, als ge het liever terug hebt, – het ligt klaar.
Ik stel U voor om de rekening van f 1853,- te sluiten met de gezondene f 100,- bijv. voor rente over een half jaar. f 60,- en de rest voor Jannetje zoo lang het strekt.
Ons kindje: Pieter Jan Constant Eduard Douwes Dekker, geboren in Amsterdam op 1 januari 1854. Overleden in Nice op 4 maart 1930. Voornamen: Pieter naar Eduards oudste broer; Jan naar de broer in Indië.
Jannetje Burgers, een arme vrouw in Den Helder van wie Eduard zich het lot had aangetrokken. Waarschijnlijk een lid van Pieter’s gemeente. Zie brief 25 slot. Pieter zag echter de gezonden f 100, – voorf 60, – als zijn rente, plus f 40,- voor de Sinterklaas van zijn kinderen. Zie aantekeningen 24.
13. [Brief van Eduard aan Pieter]
Amsterdam, 21 april 1854
Waarde Piet & Mietje! Ons bezoek aan den Helder zal ik weer enigen tijd moeten uitstellen daar ik hier de beslissing wil afwachten op mijn verzoek om zes maanden prolongatie van verlof en waarvoor ik misschien nog naar den Haag moet. Wij zenden daarom den rommel dien we anders zouden meegebragt hebben maar hiernevens. Die winterjas ware overal elders dan aan den Helder welligt hors de saison maar dáár zal hij nog wel te pas komen. De rest is niet veel bijzonders, maar Mietje zal er wel raad meê weten.
Als de Minister mijn verzoek afwijst, zal ik genoodzaakt zijn te proponeren mij nog 6 maanden hier te laten zonder verlofstractement daar vrij belangrijke geldzaken mij nopen hier te blijven, ter afdoening van een historie waarvoor men ons f 36./m biedt, doch die naar mijne berekening ruim driemaal zooveel bedragen moet. Ook bovendien zag ik de kleine liever eenige maanden ouder voor wij de reis aanvangen daar Eef door zeeziekte misschien in het zogen zal verhinderd worden, en het jammer zou wezen daar het kind nu zoo lief groeit, te risqueren dat eene verandering van voedsel hem nadeelig werd.
Daar gij nu toch schrijft spoedig in Amsterdam te zullen komen vonden wij het maar beter U hier aftewachten, het zou dan wel mogelijk zijn als het Mietje schikt dat wij dan met of kort na U naar den Helder gingen.
Hoogstwaarschijnlijk zal ik spoedig weder geld nodig hebben, nam. f 5 à f 7/m. Als gij misschien nog fondsen kunt losmaken wil ik U voor 3 jaar
dubbele renten geven. In geval van overlijden is onze nalatenschap ruim solventig en de meerdere inkomsten zoudt ge voor de jongens kunnen besteden. Ik weet echter niet of gij nog gelden bezit.
De kleine Eduard is lief en gezond. Hij is rank en lang doch niet forsch, maar toch vrij sterk. Eef heeft nog altijd volop te drinken.
Wij logeren voorloopig in het Wapen van Utrecht op ‘t Rokin. Als gij door de ziekte Uwer Marie misschien liever niet op de G. kade logeert, schrijf het mij dan maar, dan zal ik hier eene kamer voor U doen gereed maken.
Weest intusschen allen hartelijk van ons gegroet.
Uw liefh. br.
Ed.
G. kade: Gelderse kade in Amsterdam. Daar woonde de familie Abrahamsz.
14. [Brief van Pieter aan Eduard van 29 juni 1854 is niet bekend.]
15. [Brief van Eduard aan Pieter]
Waarde Pieter!
Ook zonder de vraag in Uw brief van gister zoude ik U heden geschreven hebben aangaand Engel’s overkomst. Het is ons onmogelijk hem te ontvangen. Eene leening die ik gedacht had te zullen kunnen sluiten is mislukt, en nu zit ik tijdelijk zoo in den brand om geld dat ik waarlijk niet weet hoe ik het redden zal.
Engel zal er niets bij verliezen want naderhand zal en moet dat in orde komen, doch op het oogenblik ben ik bitter verdrietig. In Indië zou menige Chinees mij 50/m op mijn woord geven en hier in mijn hef vaderland laat men mij verlegen.
Adieu, ik ben te verdrietig om meer te schrijven.
Uw liefh. broeder
Ed.
Engel, Douwes Dekker, oudste zoon (12) van Pieter.
16. [Brief van Eduard aan Pieter uit Amsterdam op 1 juli 1854]
Zaterdagmiddag
Waarde P & M! Laat Engel dan liever den 3 July komen. Het convenieert ons dan waarschijnlijk beter daar ik hoop vóór dien tijd door eenige regeling van geldzaken ruimer bij kas te wezen en daardoor een paar kamers meer in gebruik te nemen, want zoo als het nu is zoude het ons wel wat gêneren. Ik schrijf U echter nog nader, want als sommige menschen niet veranderen weet ik niet hoe ik het redden zal.
Ik had onlangs f 3000,- noodig en heb ze gekregen tegen 33 1/3% ‘s jaars! Ik moet nu nog meer hebben en zal waarschijnlijk dezelfde woeker moeten betalen.
Verwonder U nu nog dat wij op zulk een land schimpen.
Adio gegroet van
Ed.
17. [Brief van Eduard aan Pieter]
‘s-Hage, 26 December 1854
Waarde Piet en Mietje!
Na eene gevaarlijke crisis van vele dagen is ons lief kindje thans voorloopig buiten gevaar schoon de Doctor ons heeft gewaarschuwd dat het een zeer delicaat gesteltenis heeft en voortdurend de grootste zorg noodig heeft.
Niet geheel alleen hierdoor, maar als bijkomende omstandigheid ben ik nu besloten vooreerst niet weder naar Indië terug te gaan. Binnen een paar dagen vraag ik aan den Minister mijn eervol ontslag. Ik moet dit wel doen daar ik tot nog toe nog geen einde heb kunnen maken aan de verwikkelingen die de uitbetaling in den weg staan van de belangrijke Sommen die ik te goed heb.
Intusschen heb ik geld noodig. Ik weet dat gij hebt, geef nu toch niet toe in eene kleingeestige bekommering omtrent iets wat ik U in den loop van 55, drie of viervoudig kan teruggeven. Als gij hier waart, konde ik U
toonen wat ik te ontvangen heb. Het is enorm, en des te verdrietiger is het mij nu zoo telkens om sommen te moeten rondloopen die binnen weinig tijds kleinigheden voor mij zullen wezen. Zend mij zoveel gij hebt. Geloof mij, het zal Uw voordeel zijn.
Ik ben den laatsten tijd bijna voortdurend in België en Duitschland geweest, en ga binnen weinig dagen weêr op reis, maar zonder geld kan ik niets doen.
Adieu, leeft gelukkig en beklaagt U toch niet zoo altijd over mijn weinig schrijven. Denkt toch dat ik veel aan mijn hoofd heb.
Uw liefh. broeder
Ed.
Eervol ontslag werd tenslotte niet aangevraagd.
18. [Ontwerp van een antwoord op brief 17 door Pieter aan Eduard, Den Helder, 29 december 1854]
H. den 29 Dec. 54
Waarde Ed! Heb hoofd en handen vol – Maar gij ziet misschien uit naar antwoord en daarom wil ik niet wachten tot in het N. Jaar –
Met groote bezorgdheid hebben wij Uw nader berigt tegemoet gezien en wij verheugen ons hartelijk dat gij goede hoop hebt op herstelling [God geve dat]. Moge uw ouderwensch vervuld worden. Wij hebben het nog niet ondervonden maar het moet zeer smartelijk wezen een kind te verliezen.
En nu [de geldzaak] Uw verzoek. Het spijt mij een weinig dat gij het gedaan hebt – want wij hebben toen de jongens te kooi waren gisteravond er over gesproken en besloten daarin niet te treden. – De redenen en gronden van dit besluit zou ik liever zeggen dan schrijven – en gij – wetende wat wij onlangs gedaan hebben, zult het hoop [ik] en vertrouw ik niet aan onwil of onhartelijkheid toeschrijven! – Sta mij toe erbij te voegen: vraag Kerkhoven, vraag Zondag die eenig geld van Jan heeft – vraag Keuchenius.
Wij varen wel! Valete raptim.
P.D.D.
Kerkhoven: misschien T.J. Kerkhoven (noot bij brief 8)
Zondag: nog onbekend.
Keuchenius: wellicht de pas uit Indië met verlof aangekomen mr. L.W.C. Keuchenius (1822-1893) die eind sept. van dit jaar waam. secr. gen. bij het Ministerie van Koloniën werd.
19. [Brief van Tine aan Pieter]
s’Graven Hage 6 Febr. 1855
Waarde Broeder en Zuster!
Gij schrijft mij lieve Zuster! Gijl: zoo verlangend zijt iets van ons te hooren zelfs dat gij niet langer wachten kunt waarom gij mij vriendelijk verzoekt te willen schrijven. Welnu! Ik wil aan Uw verzoek voldoen, doch ik moet U zeggen dat ik volstrekt Uwe deelneming niet begrijp. Gij zegt ook ‘dat gij U maar niet die Hollandsche kleingeestigheid af kunt wennen, om als broeders en zusters elkaar deelgenooten te maken van elkanders smart of genoegen’. Neen was het werkelijk zóó gemeend, dan was t’ geen hollandsche kleingeestigheid dan was t’ sublime doch dit zijn phrases en dáárom houd ik het briefschrijven voor nonsense. Ware de geest zóó dan zoude men zich beijveren om elkander een dienst te doen maar niet als men tijdelijk in werkelijke verlegenheid zit hulp weigeren en zeggen ‘met onderling goed vinden zullen wij daar niet in treden. Ik vind (volgens onze ondervinding) de hollandsche harten koud, bar zooals t’ klimaat.
O! waren wij op t’ oogenblik bij Chinezen of onder Alfoeren (heidenen) dan werden wij geholpen!!
Ik moet bekennen wij werkelijk in groote verlegenheid zijn, erger dan men zich voor kan stellen, maar er is hier geen een Christen mensch die ons helpt, hoewel men overtuigd kan zijn er geen duit bij te verhezen in tegendeel t’ zou winst zijn voor diegenen die ons nu dadelijk uit den brand hielp, maar zoo ver gaat de menschlievendheid niet. En zou men dan niet bitter mogen worden?
Mijn Dek die altijd hielp waar hij maar kon, vindt nu overal gesloten harten of tenminsten gesloten beurzen. Gijl:, zult nu wel begrijpen wij aan
geene hartelijkheid gelooven, t’ geen ons wel zeer doet, want onze harten zijn er maar al te zeer toegeneigd om lief te hebben.
Hebt gijl: ons werkelijk lief zoo helpt ons spoedig zoo niet, laten wij ons dan geen hartelijkheid voorwenden die niet bestaat.
O! indien gijl ons nu hielp dan zouden wij innig dankbaar en verheugd zijn, en gijl: zoudt binnen één jaar ook reden tot groote vreugde hebben. Zoo doende zouden wij tot elkanders geluk bijdragen.
Ons lieve Edutje, is beter doch nog teer, die tandenhistorie is nog zeer gevaarlijk!
t’ Is een slim kindje, t’ Ziet en verstaat alles. Groet uwe Jongens van ons. Wij hebben deze landrotten niet geschreven. Uwe u liefh:
E.H: Douwes Dekker van Wijnbergen
Brief Tine: deze brief is voor het grootste deel door Dekker aan Tine gedikteerd. Dek: de naam waarmee Eduard D.D. in de eigen huiselijke kring werd aangeduid en aangesproken.
20. [Ontwerpbrief van Pieter aan Eduard uit den Helder, 23 fabruari 1855]
H. den 23 Febr. 55
Aan Ed. te ‘s Hage
Eerst hadden wij gemeend het stilzwijgen te moeten bewaren op den brief van Eef waarvan de inhoud U (vertrouw ik) bekend zal wezen. Maar daarmede heeft mijn binnenste geen vrede. Ook kan ik niet besluiten om slechts te antwoorden kort en bref. Neen, wij kunnen niet. Ik wil er nog een paar woorden bijvoegen. –
Eens zeide zeker iemand in Indië ‘Vertrouw mij, geloof aan mijn blijvende liefde – al schrijf ik niet aan Moeder, Broeder enz. – al zwijge ik jaren achtereen. Hebben wij minder regt om te zeggen: verdenk, beschuldig ons niet van onhartelijkheid, wanneer wij aan de tweede aanvrage niet voldoen. –
Ja – het was de tweede – en wanneer gij de hartelijkheid, van onze zijde naar cijfers en sommen berekent Eilieve breng dan ook in rekening wat
wij eerst hebben gezonden [geleend] – en laat die geschat worden een weinig boven nul.
– Mijn antwoord op het tweede verzoek zou misschien nog eenigzins anders geweest zijn – wanneer niet (Uw beide verzoeken) door Uw Eef door en met het uitzicht op groote voordeelen waren geargumenteerd. In waarheid, om U te helpen (als dat kon en mogt) zou ik gaarne desgevorderd van elke winst [ook van de f 120] afstand willen doen.
[Wilt gij Uw] Gij zult zeggen: zijn dat nu motieven?
– Neen, die heb ik nog niet opengelegd. Wilt gij ze hooren, kom dan hier en geef ons uw tweede bezoek en hoor [mijne zo] ze – geloof in ieder geval dat wij gaarne en spoedig nader berigt van U en [denke] Uw Eef en den kleinen Eduard [zullen] zouden ontvangen – ook (als gij wilt) van Uwen financiële aangelegenheden – van uw gaan of blijven.
P.D.D.
Wij varen wel enz
Voor de oude vrouw hebben wij nog zes weken. Dus daarbij is nog geen haast. Moet het wezen dan zullen wij ook nog wel wat kunnen voorschieten. –
Iemand uit Indië: Eduard
Oude vrouw: Jannetje Burgers, aan wie Eduard 50 cent per week liet geven. Zie brief 12 (noot) en brief 25.
21. [Brief van Eduard aan Pieter]
‘s Hage, 6 Maart 1855
(is blijven liggen tot 11 maart)
Waarde P. & M.! Voor een paar dagen tehuis komende vond ik uwen brief welker inhoud Eef mij trouwens reeds vroeger had medegedeeld. Bijzonder frappeert mij daarin Uw verstoordheid over het aanbod van winst en hoezeer ik dit begrijp zoudt ge toch onregt doen om dit kwalijk te nemen, daar het aanbod van onze zijde hoezeer nu door den drang der omstandigheden den schijn hebbende van een middel om U tot hulp over-
tehalen eigenlijk niet anders is dan de uiting van de denkbeelden die door Eef en mij honderdmaal besproken zijn, en die gij heel mooi zoudt gevonden hebben wanneer ze gebleken waren op elk ander oogenblik dan nu, nu wij juist door misrekeningen van onderscheiden aard in den brand zitten.
Ik zoude U daarvan veel kunnen vertellen, maar zou dan weêr dezelfde fout begaan, en toch wil ik er iets van zeggen schoon ik door velerlei tegenheden te bedrukt ben om lang te schrijven.
Sedert geruimen tijd leef ik in het vooruitzicht om rijk te worden. Dit moge iets korter of langer duren maar gebeuren zal het. Rijk zijn komt met mijn geheele wezen overeen, daar ik niets liever doe dan geven en helpen. Gij met uw bekrompen inkomen naamt altijd eene ruime plaats in de droomen en plannen onzer toekomst. Ik wilde U ruimte geven in de middelen ter opvoeding Uwer kinderen, – gij moest een goed eigen huis hebben, – gij zoudt er onverwachts instappen, – het eigendomsbewijs ‘s middags onder Uw servet vinden, – daarbij zoude behooren eene vaste jaarlijksche toelage, enz. – Dat was ten Uwen opzigte onze meening. Everdine deelde daarin geheel en besprak voor zich weinig of niets, – meestal kleinigheden, die zij nu reeds hebben kan, – maar zij verheugde zich van ganscher harte in de begrootingen die ik maakte voor de toekomst, – meest alle van den aard als het genoemde.
Intusschen moet ik wachten en gedurig langer dan ik meende. Reeds voor vier maanden had ik moeten vertrekken, doch in de hoop mijn verblijf alhier te zullen kunnen volhouden tot de ontvangst van hetgeen ik te goed heb, stelde ik mijn vertrek gedurig uit, en zal het nog langer uitstellen tot ik door nood gedwongen word naar Indië terug te keeren. Dit echter zoude om vele redenen jammer zijn. Mijn verblijf hier is noodzakelijk.
Intusschen heb ik geld noodig. Ik vraag U, – gij weigert. Eef ziet dat ik gedrukt ga onder mijne tijdelijke verlegenheid en zegt niet te kunnen gelooven dat gij weigeren zoudt ‘als ze het nog eens goed schreef’ vooral daar ze een brief van Mietje had ontvangen waarin op hartelijkheid gedoeld werd. Ik liet haar begaan.
Niets is natuurlijker dan dat zij in haar schrijven denzelfden geest heeft laten invloeijen die onze gesprekken beheerschten, en dat er dus in voor-
kwam ‘Gij kunt het dubbel weêromkrijgen, en meer dan dat!’ want dit is de waarheid. Ook is zij gedomineerd geweest door de tegenstelling tusschen onze plannen met U en Uwe reserve met ons. Die tegenstelling is dan ook nogal scherp. Wij verheugden ons sedert een jaar met hetgeen wij voor U doen wilden, gij laat ons in den steek nu wij om hulp vragen. Gij beroept U op de vorige hulp, hetzij zoo, – ik hoop U eenmaal te bewijzen dat de latere insgelijks goed besteed zou geweest zijn, en dat de eerste geene reden was om het andere te weigeren – ik hoop U later te toonen dat beiden tezamen gewoon kleinigheden zijn bij hetgeen er voor mij van afhangt om Holland niet te verlaten.
Toch zal ik spoedig moeten besluiten. Ik heb reeds een brief van den Minister waarin hij vraagt waarom ik nog niet weg ben en er op aandringt mij te verklaren of ik de dienst al dan niet verlaat. Ik heb hem de zaak blootgelegd, en ofschoon hij mijne weifeling begrijpt, bleef hij toch op eene decissie staan. Ik zal het nog wat trachten te rekken, doch als ik eenigzins kans zie het hier uit te houden gedurende nog 6 à 8 maanden dan blijf ik. Zoo niet, – dan zal ik wel moeten gaan, – doch zou dan trachten over een jaar terug te komen, als het dan niet te laat is.
Met of zonder uitzigt of voordeel helpt mij met zooveel gij kunt. Gij zegt niet te mogen. Dit moet natuurlijk doelen op het benadelen uwer kinderen en daarop zoude ik U moeten antwoorden, dat het Uwe kinderen tienvoudig ten voordeel wezen zal. Ook ik heb vrouw en kind en denkt gij dat ik onbedacht hunne toekomst in de waagschaal stellen zoude, door mijn ontslag te vragen, als ik niet zeker was te zullen slagen?
Vaart allen wel en antwoord mij spoedig. Ik kan niet gelooven dat gij zoo onberedeneerd vasthoudend zoudt zijn om voortdurend weigerend te antwoorden op mijne zoo dringende aanvragen. Gij zult er naderhand verlegen over zijn U zoo te hebben laten verzoeken. Als gij misschien de vraag oppert waarom ik niet anders vraag, weet dan dat ‘anderen’ mij reeds ca. f 35/m hebben gegeven, en dat degenen die mij meer zouden kunnen en moeten geven, juist zij zijn wier belang medebrengt dat ik uitgeput van geldmiddelen onverrigterzake naar de Oost terugkeer.
Als ik mijn ontslag vraag ga ik dadelijk weer naar België en van daar naar Duitschland. Eef is wel en de kleine groeit tegenwoordig goed, doch ver-
eischt veel zorg. Hij drinkt ezelinnemelk en moet met raauw vleesch en versche eieren gevoed worden. Ik moet bekennen dat het hem tot nog toe goed doet.
Wij groeten u hartelijk.
Ed.
Reeds sedert vele dagen lag deze brief half af. Ik hoopte dien niet te behoeven te verzenden, doch heden 11 Maart gaat hij weg.
22. [Ontwerpbrief van Pieter aan Eduard uit Den Helder van 12 maart 1855]
Aan Eduard
Op den brief van 4 en 11 maart.
Helder, den 12 Maart 55
Waarde Eduard,
Een spoedig antwoord verwacht gij. – Wat dan ook de inhoud zij en daarom neem ik aanstonds de pen op.
Dat antwoord zal [en evenwel met] dan ook niet uitvoerig wezen, want om punt voor punt te beantwoorden, daarvoor heb ik geen tijd, en het is misschien ook niet raadzaam dat wij – bij zoo groot verschil van gevoelen en zienswijze den strijd aanvangen of voortzetten op papier. –
Ik kan evenwel niet alles verzwijgen want ook ik heb er geen vrede mee met kortaf mijne weigering te herhalen – en een uitvoerige brief, die ons daarom zeer aangenaam was – dwingt mij althans eenige reden op te geven van onze handelwijze in dezen.
Zoolang mogelijk en God weet het! Niet zonder belangstelling in uwe ons bekende aangelegenheden hebben wij over Uw [herhaald] laatst verzoek gesproken, maar wij zijn tot geen ander resultaat gekomen. Wij meenen in gemoede, bij de vorige f 1400,- niet de f 2000,- [te moeten of te mogen voegen] (van het grootb.) te moeten of te mogen voegen.
Gij zult wel niet gelooven dat dit besluit een gevolg is van den omslag en den moeite die het losmaken van geld op het grb. vereischt. – Gelooft
ook niet dat deze weigering veroorzaakt is door mijne verstoordheid over Uwe argumentatie van groote voordeelen. Maar zoals ik U beiden van harte dank voor Uwe edelmoedige plannen voor mij en de mijnen,- zoo zeker als eenige meerdere ruimte ons wel begeerlijk voorkomt – zoo vast wil ik vertrouwen dat wij en [ons] onze kinderen – altijd het noodige zullen hebben al beantwoordt het niet altijd aan onze wenschen en begeerten. –
Maar wij bidden en smeeken U Eduard! – Doe en onderneem – waag niets – om onzent wille alleen – Nogmaals dankbaar voor Uwe broederlijke hartelijke bedoelingen, maar dat het bij het aanbod blijve. – Zou meerdere ruimte in het financiële wel goed wezen voor mij – voor den voorganger van mijne gemeente.
Of het voor U en Eef goed [is] en dienstig is – dat weet ik nog minder. – Ik wil ook niet vragen: in hoeverre is hetgeen gij van Uwe voordeelige toekomst schrijft, illusie? Opmerkelijk is het echter dat de woorden: ‘Langer of korter mag het duren – maar rijk worden zal ik’ uit de pen vloeide van denzelfden man die eenige regelen hooger geschreven had – ‘door misrekeningen van onderscheiden aard zitten wij in den brand – uit de pen van hem, die evenals elk ander sterveling van geen enkelen dag of ure zeker is. –
Doch ik wil niet philosopheren of preken. Ik wil zooveel ik kan – rekenen. Een daarom deel ik U mede dat wij voor een paar dagen onze onbetaalde rekeningen optelden en bevonden dat wij daarvan heden of morgen geen gulden kunnen betalen – en dat wij zeiden: Het zal wel teregt komen – Als ik eenigszins rekenen kan, dan zijt gij (bij de altijd blijvende mogelijkheid – ja, ook zonder deze mede te tellen – van misrekenen – in tijd en geld en in 1000 andere dingen) met een of twee duizend van ons niet geholpen. – Ik kan wel Uwe rekening niet maken – maar bij Uwe behoeften en levenswijze – bij den tegenwoordigen drang (of hoe gij het noemen wilt) is de genoemde som betrekkelijk zeer gering.
Zeer kort na het ontvangen van Uw laatsten brief heb ik mijzelven afgevraagd: indien Jan hier was en gij deeldet hem, bij het verzoek van Ed, ook de eigenlijke reden [der weigering] Uwer weigering mede, (die gij Pieter! niet aan het papier wilt toevertrouwen) zou hij die redenen [bil-
lijken] eerbiedigen, billijken? Met de hand op het hart heb ik geantwoord: Ik geloof het! Ik weet het zeker.
Ik heb aan Mietje het bovenstaande voorgelezen. Zij zegt er moet nog wat bij! – Kunnen wij E. en E niet anders helpen! Schrijf dat zij hunne dure levenswijze voor een poos afbreken. Bied hun aan dat Eef- zodra) als Ed. weer op reis gaat met haar kleine hier kome! – Wij zullen dan weer eene meid nemen en het haar en den kleinen Eduard zoo makkelijk en genoegelijk maken als wij kunnen. Wij weten dat zij het voor lief wil nemen zoals wij het hebben.
Ik schrijf deze hare woorden van harte op. Ik voeg er bij (kom gij ook indien gij wilt en wij U daarmede kunnen dienen) dat ik mij verheugen zal wanneer ik op eene voor U voldoende wijze bewijzen kan dat ik [den] hoe ge ook deze brief beoordeelt – waarin ik verzoek ‘Eerbiedig mijne gronden!’ – dat ik ben en blijf
Uw liejh. broeder PDD
23. [Telegram van 17 mei 1855 uit Hellevoetsluis van Eduard aan Pieter]
Reeds aan boord schip India groot belang in Holland te blijven. Kunt gij mij nog helpen aan het gevraagde
Eduard
Schip India. Op 20 mei 1855 is dit zeilschip uit Hellevoetsluis uitgevaren. Het kwam op 10 september in Batavia aan.
24. [Aantekeningen van Pieter, opgesteld op 17 mei 1855?]
Hoornenbril
Globe, Parijs –
Alle brieven meegenomen
[Edu] Kornelis horloge
Vele en rijke cadeaux
[geen] een bezoek aan den Helder
21 July 53 vriendel. verzoek (voor 2 maanden
26 July vriendel. dank voor de flinke wijze waarop ge aan mij hebt voldaan
Een en ander over de zendelingen. –
1 Aug. gerealiseerd f 1423.70 × Haarlem + N & Kruseman [× ontm. te Amsterdam]
15 Oct. 53 aanbod van geld 9
Jan. 54
2 of 3 jaar ‘t geld houden?
E. belooft een bewijs
f 60,- ½ jaar Rente en f 40- voor E & K
21 apr. bezoek weer uitgesteld
Met eenige kleêren –
36 m geboden –
19 oct. met f 120,-
26 Dec. 54 Ik heb geld noodig. Geef mij zooveel gij hebt –
Geloof mij ‘t zal Uw voordeel zijn…
Kopij – Wij hebben geraadpl. vermag Kerkh. – Zondag. Keuchenius Br. Mietje)
6 febr. 55) Nonsense! phrases
Alfoeren, Heidenen – Als gij liefhebt helpt! helpt spoedig
[6/11 Maart 55]
Kopij (?) 23 febr. 55 –
6/ii Mrt 55 Verzekeringen
Rijk worden zal ik enz. Verdediging.
Geef nog wat ge hebt. Ik moet hier blijven
Kopij 12 mt. 55
Telegr. berigt
Kopy 17 mei 55
25. [Ontwerpbrief van Pieter uit Den Helder aan Eduard in Hellevoetsluis van 17 Mei 1855]
Aan Eduard
H. 17 Mei 55
Mijn antwoord op Uw teleg vraag is zoodanig dat ik het per post U zende. Zal het evenwel heden nog vertrekken, dan moet ik kort wezen. – Het kan ook kort zijn, want ik zie geen noodzaak om [mijn] den inhoud van 23 Febr. en 12 Maart te herhalen, – in substantie dus luidende: Ik kan en mag de f2000 grb.- niet losmaken en te leen geven zooals gij dat zoudt verlangen. – De redenen kan ik niet allen op papier zetten en gij zoudt ze toch waarschijnlijk niet beamen. Jan wel, vertrouw ik.
Dit alleen kan ik U aanbieden. Behoud de f 14/1500 die gij reeds van mij ter leen hebt. Schrijf mij voor Uw uitzeilen of gij het aanneemt en indien Neen, – bij en van wien ik van tijd tot tijd de Rente kan ontvangen. – Denk er ook aan dat ik (bij leven en sterven [geenerle] geen voldoend bewijs in handen heb – dat de bewuste som f 1423,70) van U mij toekomt. Het bewijs dat gij 9 Jan. 54 mij beloofdet heb ik nog niet ontvangen. Ook deel ik U mede dat wij aan de oude vrouw (Jann. Burgers) [sedert we] 7 weken 50 ets. per week voor U voorgeschoten hebben. Het zal U kwalijk voegen dit voort te zetten denk ik en daarom zullen wij haar moeten zeggen dat dit weekgeld gestaakt wordt. –
[Maandag zullen]
[Hoe zal] Zeer gaarne zullen wij van U en Eef en den kleine nog veel vernemen. Vaart wel Gode beveelt U
Pieter. –
grb. inschrijving in het Grootboek der Nationale Schuld ad f 2000, -.
26. [Opstelling van de rekening courant met berekende rente tussen eduard en Pieter, opgesteld door Pieter. Deze financiële bescheiden zullen t.z.t. in het supplement op de vw worden opgenomen.]