[p. 26]
T. Graftdijk
Vijf gedichten
XXIV
Ik strompel de ronde, van zoom tot zoom,
mijn kwade geweten ligt om mij heen gespreid,
een toets van ongeneeslijke aliënatie over het landschap,
een woud van gedachten, stemmingen en schuld
waarin ik op noodweer hoop, slagregens
om me schoon te spoelen van haar:
de duivelse dievegge van mijn libido,
gezegend met de scheve ogen
en uitstekende jukbeenderen van Clawdia Chauchat.
Tussen de varens heeft zij neergehurkt gezeten
en aandachtig mijn aardbei laten smelten
op haar gekrulde tong; en ik wou dat ik me weer als toen
een weg kon boren met mijn vampierslagtanden door haar schaamte,
weer in haar ontvankelijke vacht kon kruipen
en de witte krassen over haar angelieke, yoghurtkoele
borst weer likken mocht…
Ze leek toen zo vergankelijk,
ik dacht dat ze in herfst verging
en ik eerbiedigde haar agonie.
Ik dacht dat ze voorbij ging als een melodie
of als een vreugde: zij, de enige heroïne
voor wie mijn gevoelens konden applaudiseren,
de enige gecostumeerde op het apachenbal van het seizoen.
[p. 27]
Hoe breekbaar sleepte ze zich naar de monsterlijke
afloop voort, o, die ceremonie greep mij, toeschouwer,
ontegenzeggelijk aan, ik heb haar diep beweend,
zij het met voorlust; wat kon ik anders doen?
Een dwangmatig, grondig zwak voor haar grandezza
verteerde mij, zoals een vlam vliesvleugelig ongedierte verteert.
Maar nu de laatste sneeuw gesmolten is
op de handpalm van deze wolkenloze lentedag,
nu het landschap de verstrooide kreten slaakt
waarin haar terugkeer zich schroomvallig aankondigt,
ben ik nog steeds verstard van schrik
en de verwijtende blik van mijn herinneringen doet mij blozen.
Daar sta ik paf, als Lamme Louis,
voorgoed aan mijn wufte nufje verkleefd,
ik word gekweld door de vloek van haar schoonheid,
en weet dat ik het ostracisme der seizoenen
met mijn gezwijmel niet weerleggen kan.
Zoals jij herleeft, verwoestende Persefone,
zo herleeft het kind in de seniliteit
en met gebogen hoofd verneem ik als een vonnis
hoe men je hernieuwde schoonheid geestdriftig roemt.
Het lover en de heesters loven je glanzend,
de beken murmelen, het zonlicht wemelt van jou
terwijl ik je had willen vergeten;
terwijl ik aan het voortschrijden van de seizoenen
het vervallen mijner krachten meet
en steeds heftiger naar je zwoelte terugverlang,
als een grijsaard naar zijn vlegeljaren;
terwijl mijn jaloezie, die mij reeds tot zoveel wandaden dreef,
mij nog altijd binnen-in behekst en fnuikt.
[p. 28]
XXV
Zij haar sweet dream die ik haar gun
en ik een dwingeland in dromenland met stokslagen
achter de deur gejaagd, aan de ketting gelegd
wegens hovaardij, schreeuw ik hallucinerend
dat ik hou van jou en nimmer zal vergeten;
en dergelijke obsceniteiten.
In de bomen snerpen de zagen van de vijand Ennui
en de strenge hand van mlle Solitude daalt
op mijn schouder neer: Goedemorgen,
mag ik u even plagen,
mijnheer de evangelist van breuk en bodem,
met kloppende liezen en tikkende haarpijn,
van moord verdachte izegrim:
u bent mij een aanzienlijke som leergeld verschuldigd.
Gemelijk in enge dageraad ontwaakt en kleumend,
uitgeblust in druipsteengrotten van verveling,
in melkachtige nevels van Tijdgeest en Schoffelman,
die de frêle fee die het gewaagd heeft
mijn oprechte ontroering te betwijfelen, definitief
aan het gezicht onttrekken: ik zal haar niet meer zien.
[p. 29]
XXVI
In de ure van alcoholische dauw, vermorste koffie,
mondvol overdosis, opgestaan en toch weer
doorgegaan sluip ik op pantoffels weg
uit de ivoren kamer waar we de beest uithingen,
over het asfalt en de inktzwarte lus van het remspoor
waar we verreweg de mist in gingen
naar het weiland,
en daar prijkt tot mijn ontsteltenis de heiland
tegen een paal gespijkerd
:de gestrafte hoogmoed.
In dit vage uur, bij ontstentenis van haar feërieke enkels
en de hoge hakken van haar achterdocht,
moet ik me vergenoegen met suicidaal amusement,
bij gebrek aan voorwendsels om de objectieve wijzers
niet te hoeven zien verspringen
slingert de morsige doodskandidaat
klappertandend over het weiland
en zint op milde, zachtzinnige middelen.
[p. 30]
XXVIII
De molenaarszoon die het griezelen wou leren
spreekt:
Dr Guillotin, u moet weten
dat zich in mijn hoofd, toen het na lang proberen
eindelijk was afgescheurd en onderweg van het schandalig
botte scherp naar de mand de toestand
als de weerlicht overzag,
dat zich in mijn hoofd nog de gedachte dacht,
vóór het de moede ogen sloot: helaas,
hoe deerniswaardig deze scheiding,
want het was zo goed een mens te zijn
en nu ben ik mijzelve vreemd,
ontwaakt uit mijn verdwazing,
maar ontslapen.
Het was zo goed een mens te zijn,
want de mens is een onsterfelijke grap,
een meesterlijke vondst
waar de aardigheid voor mij nog lang niet af was.
Dit leven, soms stemde het weliswaar neerslachtig;
amor fati, alle dagen hel, maar het went wel,
scheen het programma dan de passagier te willen zeggen
die te beroerd was zich te wiegen in de fictie
dat het achteraf wel meevalt allemaal;
[p. 31]
en voor wie hardleers de pest in hadden
timmerde men allerwegen mangelraderen en schavotten
om hen de hoogmoedige binnenkant kwaadschiks
van de buitenkant te leren onderscheiden.
Dit leven was een uitverkoop
en alles werd ons tegen afbraakprijzen aangesmeerd,
ook mijn fleur verkocht zich spotgoedkoop:
in ruil voor wat geflikflooi liet ze zich betasten
in de bioskoop
en nu bewijst ze lippendienst aan een lakeienkliek
van vrouwenredders, ze schent mijn nagedachtenis
met gruwelpropaganda over mijn vermeende gierigheid,
omdat ik niet genoeg betaalde, nee, ik was
niet lukratief genoeg…
[p. 32]
XXXIV
Wat is gebleven van de ademtocht
van grootse, ongehoorde dingen, Manon –
je zingt niet meer, het verzengende Puccini
in de ether is verstomd.
Wat bleef er van de revolutionaire dadendrang
behalve dit gestamel, deze duistere ravage,
dit verschijnsel dat we worden afgebroken
met een regelmaat die mij meewarig stemt,
zoals de catacomben van Matrassenburg
een moribund meewarig stemmen.
En velen zijn verongelukt. Lawines. Machines.
Maar jouw initialen worden door de kranten verzwegen,
men heeft je in de morgue niet tentoongesteld,
Manon, je bent misschien nog niet kapot
en zolang houd je me chronisch tegen,
onderweg in metrostations van een stad Kannietverstaan
tegen de geel doorgleden tubewand gewelfd je beeltenis,
die dubbelzinnig naar mij lonkte; en je mierzoete
chypre doopte de lagunenstad in hoger sferen,
maar je was vertrokken en ik was te laat gearriveerd;
gewapend met bloemen in verwilderde leguanenparken
vond ik je grommende hondje niet,
waar was je graf dan toch, Manon, in de glycenen
zilverde ragfijn het blauw van je mohairbontje,
onze mooie zomer perste haar long op hitte uit. Manon!
Ben je nog wel de moordgriet die je was?
Deze gedichten vormen een keuze uit de nog te verschijnen bundel Treurarbeid.