[p. 390]
Wallace Stevens
Zes gedichten
(Vertaald door Lloyd Haft)
The snow man
Men moet doorwinterd kijken
Naar de sneeuwbedekte takken
Van de pijnboom.
Men moet het al een hele tijd
Koud hebben om vorstruige
Sparren aan te zien,
Strak in de kale glinster
Van de zon in januari –
En niet ellende
Te vermoeden in het ruisen
Van wind over wat barre takken –
Ruisen van de aarde:
Dezelfde wind waait over
Dezelfde schrale plek
Waar de luisteraar, zelf niets,
Gadeslaat niets
Wat er niet is en het niets
Dat er is.
[p. 391]
Op mere being
Achter de laatste gedachte
Rijst in de verte een enkele palm,
Einde van het verstand.
Diep in de palm zingt een goud-
Geveerde vogel, zingt zonder
Zinnebeeld of zin. Zingt.
Weet dan – niet de rede
Maakt ons gelukkig of ellendig.
De vogel zingt. Zijn veren glimmen.
De palm staat aan de rand van de ruimte.
Wind beweegt zich langzaam
In de takken, in de vuurgevlekte
Veren van de vogel.
[p. 392]
The green plant
De stilte: een gestalte
Die voorbij is.
Leeuwgele rozen van oktober zijn
Papier geworden.
Schaduwen van bomen
Als vernielde paraplus.
De afgeleefde woordenschat
Van zomer heeft ons niets meer
Te zeggen.
Het bruin onder het rood,
Goud onder het geel zijn
Vervalsingen, zon zonder
Warmte, in een spiegel –
Behalve dat een groene plant
Gloeit terwijl je kijkt naar
De mythe van het paarsgroene woud –
Gloeit boven legende,
Heidens in het groene
Van de harde werkelijkheid waartoe
De groene plant behoort.
[p. 393]
The dwarf
Nu is het september
En het web geweven,
Het web is nu geweven
En je moet het aan.
De winter is gereed, je moet hem dragen,
Winterweb, wintergeweven wind,
Zomerse gedachten
Die het brein erover heenplakt
Ten spijt – lappen op een lappenpop.
De geest is nu gewrocht.
Langzaam, langzaam
Werd eraan gevlochten.
Dit is wat je bent,
Je uiteindelijke mannetje
Geweven, geweven
En hij wil nu gedragen.
Masker noch gewaad, dit
Wezen uit de vale zomer
Losgerukt, spiegel van de kou, komt zitten
Thuis naast je lampje:
Slokken van je glaasje,
Morsen met je mok.
Kijk maar: rijp
Tussen de baardstoppels al.
[p. 394]
The plain sense of things
Nadat de bladeren gevallen zijn
Keren wij, zien wij de dingen
Nuchter weer, gewoon.
Het is alsof wij kwamen
Aan het eind van de verbeelding
En onbezield bleven
In het roerloos gewende.
Een fantastisch streven
Is vergeefs geweest. Hiervoor
Kent men geen woorden, behalve
Dat de schoorsteen nog steeds
Scheef staat, de schuur moet geverfd…
Maar ook het eind van de verbeelding
Moest, onvermijdelijk,
Verbeeld worden –
De vijver, de loutere verschijning
Ervan, geen weerspiegeling, de bladeren,
Modder en het troebelglazen
Water waar de ratten komen
Kijken, de vijver
Met weggegooide lelies –
Dit alles moest verbeeld, als kennis
Waar niet aan was te ontkomen.
Anders had het niet kunnen zijn.
[p. 395]
Lebensweisheitsspielerei
Het zonlicht valt steeds
Valer op de middag. De fieren,
De sterken zijn vertrokken.
Die overblijven zijn
De onvolmaakten, kwijnende
Inheems, finaal menselijk.
Hun armoede is armoe
Van het licht en aan hun vodden kleeft
Bleekte van de sterren.
Maar allengs gaat de nagelaten Najaarse poverheid
Over in een blik, enkele woorden:
Ieder mens raakt ons
Volledig in zijn eigenheid,
Zichzelf in de verschaalde pracht
En praal van de vernieling.