Poëziekroniek
Aad Nuis
In Vluchtige verhuizing van Chr. J. van Geel staan gedichten die hij schreef in het laatste jaar van zijn leven. Het zal niet zijn laatste bundel zijn, er is in ieder geval het werk uit de jaren 1969 tot 1972 dat nog verschijnen moet, afgezien van eventuele verdere publicaties uit de nalatenschap. Dat dit bundeltje eerst verschijnt, is in overeenstemming met de plannen van Van Geel zelf. De titel, de opdracht (aan de nagedachtenis van zijn zoon) en in hoofdzaak de keuze van gedichten en varianten zijn van hem. Dat staat te lezen in de verantwoording die E. de Waard en T. van Deel aan de bundel hebben toegevoegd, en waarin ze opgeven uit welke varianten ze in de overgebleven twijfelgevallen hebben gekozen.
Onwillekeurig geeft die verantwoording, die maar een paar bladzijden lang is en zonder omhaal geschreven, een verrassende kijk op de nogal uitzonderlijke manier waarop Van Geel werkte. ‘In Van Geels werkwijze paste het schuiven met regels en strofen tot ze in een gedicht de juiste plaats vonden’, staat er; dat betekent niet alleen dat hij de volgorde van de regels vaak wijzigde, maar ook dat hele fragmenten, afkomstig uit één gedicht, ten slotte opduiken in een ander, waar ze een heel andere werking krijgen. Opvallender nog, zeker voor wie in de gedichten de uitingen dacht te zien van een eenzelvig mens, zijn de opmerkingen waaruit blijkt hoezeer Van Geel anderen toeliet in dit werk van schuiven en schiften: ‘Bij dit proces van selectie door lezing zijn wij beiden gedurende lange tijd het nauwst betrokken geweest. In de enkele gevallen dat wij een keuze moesten maken … beschikten wij over voldoende schriftelijke en mondelinge aanwijzingen – bij de gedichten geschreven aantekeningen, uitspraken per brief en besluiten die tijdens de laatste besprekingen van de bundel genomen werden’. De suggestie van teamwerk die hieruit
spreekt is zeker niet overdreven, en ook niet iets van Van Geels laatste levensperiode. Al heel lang omringde hij zich graag met ingewijden in zijn werk, die hij een niet geringe mate van inspraak gunde in de uiteindelijke vorm van zijn gedichten.
Toch was Van Geel geen knutselaar, en ook niet iemand die zich op zijn gemak voelde als lid van een soort schrijverscollectief. Om zijn manier van werken te begrijpen moeten we bedenken dat het schrijven van gedichten in twee fasen gaat. In de eerste fase gaat het erom, een kluwen van klank, ritme, betekenis en associatie die zich onder het oppervlak van het bewustzijn heeft gevormd, boven water te krijgen. In de tweede fase moet het produkt bewust worden gekeurd en zo nodig bijgeslepen, zodat het een gedicht wordt dat ook anderen dan de dichter zelf iets zegt. Deze laatste fase is een kwestie van techniek, van verworven vaardigheden, terwijl de eerste, die zich nooit helemaal door wil of verstand laat beheersen, vooral een zaak is van dichterlijk talent. Nu zijn die twee fasen lang niet bij alle dichters duidelijk te onderscheiden, omdat ze ongemerkt in elkaar overgaan (niet omdat één van de twee fasen ontbreekt, want dan gaat het niet om een echte dichter). Het is mogelijk dat er bij het schrijven van één gedicht op één middag talloze malen van fase gewisseld wordt, zonder dat een dichter het zelf eigenlijk merkt. Als hij bovendien het gedicht in zijn hoofd laat rijpen voordat hij iets op papier heeft gezet, zodat het er ten slotte als één geheel en vrijwel zonder doorhalingen uitrolt, dan wordt een onderscheiding in fasen tamelijk zinloos en geheel oncontroleerbaar. Maar bij andere dichters, en Van Geel hoort daartoe, valt het onderscheid wel degelijk te maken, en kan het bijdragen tot het inzicht in het karakteristieke van hun dichterschap.
Het aan de oppervlakte brengen van poëtische kluwens en zeker het daaraan voorafgaande zich vormen van die kluwens laat zich, zoals gezegd, niet dwingen, maar elke dichter heeft natuurlijk manieren om zijn ontvankelijkheid te vergroten, zoals een visser zijn stek zoekt. Van Geel deed dat, als ik het goed zie, door zich aandachtig te concentreren, niet op abstracte thema’s of innerlijke roerselen, maar op de precieze verschijningsvorm van de bewoners van zijn landschap: vogels, insecten, planten, bomen. Door daar telkens opnieuw zijn uitgelezen woordenschat op uit
te proberen, vielen hem beelden en regels in die hun geladenheid ontleenden aan het feit, dat ze naast hun exacte, beschrijvende functie ondergronds wel degelijk te maken hadden met alles wat de dichter bezighield, dus ook met innerlijke roerselen en abstracte thema’s, en ook met de gretige belangstelling voor mensen en hun eigenaardigheden die zo’n opvallende eigenschap was van Van Geel. Een omkering die je, als ik goed ben ingelicht, ook wel bij bepaalde vormen van meditatie tegenkomt. Beelden en regels, schreef ik, want wat Van Geel op deze manier produceerde lijkt eerder een onafgebroken stroom stofgoud dan een beperkt aantal flink uit de kluiten gewassen goudklompen. Het sorteren en selecteren van de menigte versregels, fragmenten en varianten en het vastleggen van de definitieve vorm van afzonderlijke gedichten en hele bundels was een werk van andere aard, dat grote toewijding en nauwgezetheid vergde en jaren kon duren. Het was bij dit werk dat hij graag de hulp van anderen inriep, niet alleen administratief, maar ook als klankbord voor het uitproberen van zijn varianten. Hij had er goede, aandachtige maar kritische lezers voor nodig. Het is een voor de hand liggende methode om gedichten op hun overdraagbaarheid te toetsen en ik denk dat er meer dichters zijn die er graag gebruik van zouden maken, – als ze Van Geels talent bezaten voor het vinden en aan het werk zetten van zulke lezers. Hij gaf veel terug voor wat hij vroeg: hij speelde het spel van de poëzie met een toewijding en een ernstig plezier die zo aanstekelijk werkten dat het in zijn aanwezigheid een gezelschapsspel werd.
De titel van deze nieuwe bundel verwijst nog eens naar de ramp die Van Geel enkele jaren eerder getroffen had, het afbranden van zijn huis, maar hoewel in Vluchtige verhuizing het element van de vlucht nog wel meespeelt, lees ik er toch vooral de constatering in dat er, nu na omzwervingen een nieuw en vergelijkbaar onderkomen is bereikt, voor de poëzie niets wezenlijks is veranderd. De inhoud lijkt dat te bevestigen: weer kijken we mee naar scherp getekende exempels van de vertrouwde flora en fauna.
Dat is Sint Jacobskruiskruid, en wie niet precies weet wat dat ook weer is, moet toch maar even een goede flora opslaan om te kunnen waarderen hoe exact dat plantje hier is neergezet. Het vervolg is typerend voor de indirecte, ruimte voor ieders eigen interpretatie latende manier waarop de weg gewezen wordt naar algemener aspecten, hier van schraalheid en armoede:
Of is er toch iets veranderd? Er staan opvallend veel gedichten in de bundel over omgevallen bomen en afgevallen bladeren, en ik heb altijd de neiging gehad (zonder mijn gelijk te kunnen bewijzen) te denken dat bomen bij Van Geel o.a. te maken hebben met het dichterschap en bladeren met gedichten. Zoals in Enkele gedichten het verlangen naar slaap en stilte opviel, zo zou je hier in die talrijke boom- en blad-gedichten een uiting kunnen zien van verlangen naar uiteindelijke voltooiing en afronding.
En in Boom om:
Maar bij zo’n interpretatie speelt natuurlijk de wetenschap dat de dichter korte tijd later zou sterven een niet precies te controleren rol. Of Van Geel het zo bedoelde weet ik niet, maar het is eigenlijk onvermijdelijk dat ik het er achteraf in lees.
In het prachtige slotgedicht van de bundel (De Waard en Van Deel geven in hun verantwoording eerlijk toe dat het in werkelijkheid het op één na laatste was) is het besef van vergankelijkheid van leven en werken ongetwijfeld en heel bewust uitgedrukt. Het gaat over een herfstdraad:
Vreemd genoeg zit in dit laatste gedicht een verre verwijzing naar het openingsgedicht uit de eerste bundel van Van Geel, waar ook van spinnen sprake is:
Een mensenleven is een vluchtig iets, maar dat de heldere, harde poëzie die Chris van Geel achterliet, ooit zal verouderen of vergeten raken, kan ik me niet goed voorstellen.
*
Wat hoor ik daar toch voor lawaai? Is het de jonge dichter Boudewijn
Maria Ignatius Büch die bezig is voluit de publiciteit binnen te vallen? Die aanval op Hendrik de Vries en zijn bekroners heb ik zelf niet gelezen, maar wel zag ik in Maatstaf een publicatie, samen met Harry G.M. Prick uiteraard, van een aantal brieven van Van Deyssel. Eén van die brieven, een verstandig, maar oppervlakkig epistel over verlegenheid, wordt door Büch-zonder-Prick voorzien van een zo potsierlijk ophemelend commentaar, dat ik er moeilijk iets anders in kan zien dan een grap ten koste van Van Deyssel. Die Büch, die roept maar wat, denk ik dan, en probeer onbevooroordeeld zijn gedichten te lezen, want die kunnen natuurlijk best goed zijn.
Ongewoon zijn ze zeker. Kortregelig, zo nu en dan sinterklazig rijmend en een beetje bonkerig van ritme, deze Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs. Gijs is een jongen van een jaar of dertien, veertien, op wie de dichter blijkbaar een tijdlang van een afstand verliefd is. Verder is er sprake van een zeer dominerende vader, later ook nog van iemand die Prins genoemd wordt en van een paar meisjes, maar dan is Gijsje al weer verleden tijd. Tel daarbij eenaantal sleuteltermen op, als dood, droef, lied, taal, vers en rijm, en je hebt de elementen die in elk gedicht als even verschoven fiches een telkens andere constellatie vormen.
Dood komt opvallend veel voor, maar er is niet echt iemand dood. Als ik het goed begrijp, betekent het bij Büch de afwezigheid van directe, levende ervaring: Gijsje ‘in een lied’ zetten houdt dus al zijn ‘dood’ in. Daar komt nog de complicatie bij dat de taal eigenlijk het domein is van de strenge vader. Verder is er een neiging tot zwartromantische flirt met de dood:
Helaas wordt Gijsje niet door de dood, maar door iets banaals en levends gevolgd:
Tja. Het zijn hele problemen. Niet onterecht wordt de droefheid in deze bundel vaak van beperkende bepalingen als ‘nogal’ voorzien. Hoewel deze romantische problematiek wel grappig kan lijken, maar het om den dood niet altijd is. Büch veronderstelt in zijn openingsgedicht dat de criticus Kees F. er wel niets van zal begrijpen. Dat kan zijn, maar dominee Haverschmidt had er meer dan een eeuw geleden al alle begrip voor, al had die weinig ervaring met hard drugs of Rolling Stones.
Toch ben ik ontevreden, en ik verlies al gauw de lust om de draadjes te ontwarren en de raadseltjes op te lossen die deze liedjes opgeven. Haast nergens stuit ik op een werkelijk treffend beeld, een manier van zeggen die verrast en intrigeert. Het kan zijn dat ik me vergis en ik probeer het nog eens, want Theo Sontrop, Büchs uitgever, heeft kijk op poëzie en heeft al eerder getoond (bij Komrij) dat hij voorlag in het herkennen van ongewoon talent. Maar nee, ik zie het niet. Ik denk dat Büch verschrikkelijk aan zelfoverschatting lijdt: alles wat hij vangt binnen het eenmaal opgezette raam van zijn metrum en zijn particuliere poëtische krachttermen, is voor hem goed genoeg. Dat hij meestal alleen zwakke echo’s van Achterberg en anderen opvangt en doorgeeft, of banale en krachteloze uitdrukkingen, merkt hij blijkbaar niet. Hoewel de dichterlijke aandrift bij Büch best authentiek en oorspronkelijk kan zijn, blijft het resultaat voorlopig erg slappe thee.