Wam de Moor
Het oordeel van Forum
Wie de gedocumenteerde beschrijving door Willem Mooijman van het tijdschrift Forum naloopt, zal daarin vergeefs zoeken naar de naam Van Oudshoorn. De eenvoudigste verklaring daarvoor is waarschijnlijk dat de auteur in de jaren dat Forum bestond niet van zich heeft doen spreken. De enige publikatie waarin hij tussen 1932 en 1936 genoemd werd was het interview dat G.H. ‘s-Gravesande hem heeft afgenomen. Het verscheen in het oktobernummer van Den Gulden Winckel 1933 en maakte vervolgens in 1935 deel uit van ‘s-Gravesandes Sprekende schrijvers.
Toch bestaat de communis opinio dat Forum als zodanig een ongunstige invloed heeft uitgeoefend op de waardering voor Van Oudshoorns werk. Het lijkt mij gepast om in het tijdschrift dat de erfenis van Forum – wat deze ook moge wezen – van Libertinage heeft overgenomen, samen te vatten wat er door Forum-auteurs nu werkelijk over de Berlijnse Nederlander is geschreven. Ik zal dan moeten zoeken buiten het eigenlijke tijdschrift om.
Wie maken aanspraak op dat lidmaatschap van Forum? Over Ter Braak en Du Perron bestaat geen twijfel, de bezwaren van Greshoff junior ten spijt, die, toen zijn vader eens als gastheer optrad van de Forumredactie en hij, thuiskomend van school, Ter Braak en Du Perron tezamen met Roelants luidkwelend bij de piano aantrof, verbijsterd uitriep ‘Is dát nou Forum?!’
Redacteuren die ooit over Van Oudshoorn geschreven hebben, waren voorts Van Vriesland en Vestdijk. Een regelmatige medewerker voor wie hetzelfde gold was Slauerhoff.
Juist na lezing van Mooijmans documentaire kost het weinig moeite om Oversteegen gelijk te geven in zijn opvatting, dat na de tweede jaargang,
dat wil zeggen na Du Perrons afscheid als redacteur, het ‘ware’ Forum niet meer bestond. Zonder twijfel is het verschil tussen de beide Forums groot. De betekenis van Forum voor de literatuurgeschiedenis hangt geheel samen met wat het tweemanschap Du Perron-Ter Braak in de eerste twee jaargangen op touw heeft gezet. En als men het heeft over het oordeel van Forum omtrent enig auteur, dan heeft men het over het oordeel van dit tweemanschap.
Ik lees in Ter Braaks beginselverklaring bij het eerste nummer: ‘wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van den vorm (…) ten koste van den creatieven mensch; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar. Welke wonderen zich ook bij het scheppingsproces mogen afspelen: zij schijnen ons dan eerst van belang, wanneer de persoonlijkheid van den kunstenaar zich voor ons in zijn werk bevestigt’.Was het werkelijk gegaan zoals Ter Braak het zich hier voornam, dan zou Van Oudshoorn ruim krediet hebben moeten krijgen van Forum. Maar het begrip ‘persoonlijkheid’ werd hier gebruikt – zo blijkt uit Oversteegens hoofdstuk over Forum, zie vooral Vorm of Vent blz. 376-378 – in normatieve zin, in de betekenis namelijk die er ook onder zich gezond achtende lieden aan gegeven wordt, feitelijk een sterke persoonlijkheid. En dat dan zowel als auteur – geen epigoon, geen vormaanbidder – als ook als iemand die eigen waarheden bezit en ze durft te verdedigen.
Dat de áárd van die waarheden er óók toe deed, is tenvolle gebleken uit de felheid waarmee het tweetal bijvoorbeeld Van Duinkerken heeft bestreden, een man die in katholieke kring als een sterke persoonlijkheid met een bijna niet te tolereren eigen standpunt gold, maar die door Ter Braak en Du Perron werd gezien als een kleurloze representant van een nog kleurlozer zoodje vlees noch vis.
Het blijkt m.i. ook uit de wijze waarop zij Van Oudshoorn en zijn werk hebben behandeld.
Du Perron
Op 25 augustus 1928 noteerde E. du Perron in zijn derde Cahier van een lezer:
‘Geprobeerd ook te lezen Willem Mertens’ Levensspiegel, het eerste werk van Van Oudshoorn. A.R.H. heeft het nooit geheel kunnen uitlezen, naar hij meent omdat dit pessimisme hem benauwt. Ik geloof dat hij zich hier vergist: het moet zijn om de onfrisheid. Dit boek is voor mij onleesbaar omdat het burgerlijk is en kleinzerig. De stijl is dikwijls grotesk, de geur van het geheel uitgesproken ranzig en de hoofdpersoon bitter weinig interessant. En hier van “menselijkheid” spreken, is het woord nemen in costerlijke zin. Als men 200 bladzijden lezen moet om te leren dat een kwijlzak ook beklagenswaardig zijn kan, moet men er wel duur voor betalen, voor mijn gevoel’. VW II 105.
Op 8 september 1928 volgt bij lezing van de gedichten van Valéry en afwijzing daarvan de verzuchting: ‘Men moet soms de moed hebben zichzelf trouw te blijven. “Ik begrijp er niets van” is misschien onvoldoende, maar “ik voel er ook niets bij” mag dan de doorslag geven.’ Wat verder noteert hij:
‘Ik geloof dat mijn geest even weinig gelijkenis vertoont met de geest van Valéry als met die van Van Oudshoorn, – waarom verwerp ik zonder moeite de een en houd de ander aan? Het verschil ligt niet alleen in de manier van portretteren of in het uiterlijk van het sujet; het is een merkwaardigheid bij dit soort zelfportretten, dat uiterlijk en manier altijd samengaan. De burgerlijkheid van Van Oudshoorn geeft zichzelve weer met een paar mooierige Nieuwe Gids-ornamenten tegen een mestbruin fond van oude familieportretten, die bovendien voor dramatische atmosfeer moet doorgaan, volgens het idee ‘drama = donker’; de acute intelligentie van Valéry zoekt lijnen die iedere complicatie oplossen als een grafische voorstelling en die, waar zij kunst worden, doen denken aan de preciesheid van sommige lijn-portretten van Ingres of Picasso.’ VW II 121-122.
19 februari 1929 wordt Van Oudshoorn het kader waarbinnen Paul Léautaud gunstig afsteekt. We krijgen hier bovendien een beeld van het begrip ‘menselijkheid’ zoals Du Perron dat enerzijds bij Léautaud aantreft, anderzijds bij Dirk Coster – in wiens vuile wind hij Van Oudshoorn plaatst.
‘Nooit tevoren misschien had men een zo persoonlijk geluid vernomen,
een zo volslagen onverschilligheid ook meegemaakt voor alle gevestigde reputaties, voor alle klieken en scholen, een zo grote liefde voor natuurlijkheid, waarheid en menselijkheid. Ik neem dit laatste woord nu precies niet in de betekenis die het in Holland meer en meer dreigt aan te kleven. De heer Dirk Coster heeft het zo dikwijls gebruikt, dat het tegenwoordig bijna spontaan beelden opwekt van “vernederden en beledigden”, van wezens met verscheurde harten en vuile hemden, met kwik bevracht en de zonde der vaderen, van armoê die uit het zoldervenster jankt naar de maan, die zich op de manier van de heer Dop Bles tracht te verstrooien, of die met de muizen speelt ondanks het schrijnendste zelfbeklag, als de heer Achilles Mussche. De menselijkheid van Léautaud is vrolijk mopperend of ontnuchterend glimlachend, maar volkomen gezond. In één woord: de grootste tegenstelling ook met de menselijkheid van de heer Van Oudshoorn.’ VW II 151-152.
Naar aanleiding van een vraag van G.H. ‘s-Gravesande, naar Du Perrons oordeel over het verhalend proza van die jaren, merkt de auteur over Roel Houwink op (4 december 1929):
‘Het proza van Houwink is dikwijls suggestief, is zelfs wat al te kunstig donker en verwrongen. Maar ik vrees, dat hij niet meer dan één of twee dingen te zeggen heeft. Uit alles wat ik van hem las zijn mij twee dingen bijgebleven: het dodende van het middelmatig bestaan – een sfeer die aan Van Oudshoorn verwant is – en de klamheid van een sterfbed – iets wat men ook bij Aletrino vindt’. VW II 195. Nota bene: Dit is de enige maal dat Du Perron iets geschreven heeft over de aan Van Oudshoorn zo verwante realistisch-pessimist A. Aletrino.
Wanneer hij 4 jaar na deze recensie een bespreking geeft van Monsieur Godeau Marié, de roman van de wonderlijke Marcel Jouhandeau (NRC 21 december 1933), gebruikt hij vrij onverhoeds de hoofdfiguur van een eerder door hem hogelijk gescandaliseerde roman ter vergelijking. ‘M. Godeau is een groot voeler, maar niet minder een groot denker voorwaar; men zou hem met M. Teste willen vergelijken, wat de subtiele werkingen van zijn brein betreft, maar zijn gevoelswereld is veel meer verwant aan die van een Willem Mertens, als men denken wil aan een Willem Mertens die zijn ellende uit alle kracht bestrijden en versieren zou
met zijn “poëzie”. Men stikt niet in de wereld van Jouhandeau, men voelt en begrijpt en geniet soms, terwijl men weet dat niets werkelijk verklaard zal worden, dat onder iedere ontdekte laag immers een nieuwe laag van grauw geheim wacht, dat men tussen symbolen en wolken in dit leven blijft tasten, met een aroom of een wijsheid tot bevrediging of troost.’ VW VI 115.
Twee jaar later, in zijn essay Over S. Vestdik (Groot Nederland, november 1935), laat hij bij de intro tot zijn bespreking van Terug tot Ina Damman en Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje zien in welk opzicht voor hem Vestdijk slaagt waar Van Oudshoorn faalt.
‘Geen kunst is zo on-maatschappelijk, heeft zo weinig met de problemen van “deze tijd” te maken, als die van Vestdijk. Zelfs het zogenaamd actuele element (Hitler-Duitsland) van Else Böhler is in wezen even caricaturaalsatiriek, en zelfs poëtisch, als het beeld van de jeugd van “Lahringen” in Ina Damman: het lijkt telkens volstrekt waar, onbetaalbaar goed getroffen, – en het is tenslotte van alle realisme verwijderd. De maatschappelijke positie van Vestdijk, zijn “buiten het leven staan”, werpen hem ook voor het verhalend proza terug op zijn eigenaardige poëzie; en zo gezien is hij, tot in de gewaagdste bekentenissen toe, weer dichter; zijn beeld van de wereld, hetzij uit zijn herinnering geput, hetzij uit zijn opmerkelijke romanciersfantasie, is altijd vervormd, d.w.z. waar en caricaturaal tegelijk, als bij een Daumier, als bij een Sjtsjedrin. Was bij hem dit element minder sterk, en minder sterk ook zijn liefde voor de zwarte romantiek, men zou hem bij ons het best met een Van Oudshoorn kunnen vergelijken. Ik meen nu dat, afgezien van het veel subtieler en rijker kunstenaarsschap van Vestdijk (de intelligentie nog niet meegerekend), deze natuurlijke vlucht uit het verstikkende de ene het pleit doet winnen dat de andere verliest; zijn caricaturale poëzie redt Vestdijk van de ergste, de burgerlijke psychose.’ VW VI 22.
Na dit alles is men niet weinig verbaasd Du Perron in het Bataviaasch Nieuwsblad van 19 februari 1938 een salto mortale te zien maken waardoor alles op zijn kop komt te staan en die ons verplicht de gangbare mening omtrent het oordeel van Forum over Van Oudshoorn drastisch te herzien.
Aan de orde is Bordewijks verhalenbundel De Wingerdrank. In zijn stuk, met veel gevoel voor zijn Indisch lezerspubliek geschreven, schildert Du Perron Bordewijks evolutie van een schrijver voor een groot publiek (de 3 bundels Fantastische Vertellingen), door dP overigens best gewaardeerd, tot een echt literair, ‘zoveel persoonlijker’ auteur, ‘iemand die zich verdiept heeft en verfijnd, en het ene na het andere in de wrijving tussen persoonlijkheid en talent heeft veroverd’, met Bint, Rood Paleis en De Wingerdrank. Zijn fantasie werd armer, naarmate Bordewijk zich meer vereenzelvigde met de ‘holbewoners’ uit zijn verhalen. Die vereenzelviging leverde de obsessie op van opgesloten te zijn, vervreemd, afgetakeld. Deze obsessie wordt lezende in de verschillende verhalen van de bundel wat minder. ‘En één ding nu is zeker: ik ken niemand in Holland die zó volmaakt de spookachtigheid, het inhaerent-irreële van iedere plek, woning of wijk weet tevoorschijn te roepen en waar te maken als Bordewijk. Hij is verwant aan twee schrijvers tussen wie hij, wat de leeftijd betreft, een schakel vormt: de oudere Van Oudshoorn en de jongere Vestdijk. Bij beiden is de wereld ruimer; beiden zijn dan ook minder opgesloten. Ik weet niet of het Bordewijk’s verleden is, dat maakt dat hij enigszins gelijk heeft als hij zich – zoals hij eens deed – miskend noemt; maar ik kan bij mijzelf nagaan dat ik, zèlfs na lezing van Bint en Rood Paleis, geneigd bleef hem te houden niet voor een werkelijk schrijver, maar voor wat men noemt een zeer begaafd belletrist.
Een verzameling als De Wingerdrank draagt er dan wel zeer toe bij dit misverstand, als het er een is, te herstellen. Hoewel soms wat gemaniëreerd, schrijft Bordewijk uitzonderlijk goed: men kan bovendien moeilijk iets anders zeggen van iemand die zo precies bereikt wat hij wil. Iets meer ruimte, iets meer achtergrond, en ik zie niet in waarom men deze auteur zou achterstellen bij Van Oudshoorn, die een van onze minder bekende, maar – ware het slechts om Tobias en de Dood – een van onze beste schrijvers is.’
Begint U nu nog maar eens vooraan te lezen!
Na dit applaus vanuit de coulissen heeft Du Perron zich nog maar één keer over Van Oudshoorn uitgesproken. Dat was in zijn bespreking van
Vestdijks roman De Nadagen van Pilatus. Bataviaasch Nieuwsblad van 18 maart 1939. Ditmaal slechts een bevestiging van de vorige uitspraak, in die zin dat voor Du Perron Vestdijk, Bordewijk en Van Oudshoorn aan elkaar verwant waren. Het heeft geen nut hier de bespreking kort weer te geven, omdat dP zich concentreert op de verwantschap tussen Vestdijk en Bordewijk. Ik kan mij voorstellen dat hij eigenlijk al schrijvend het plan had om de drie wél met elkaar te vergelijken. De inzet van de door mij te citeren passage doet zulks vermoeden.
‘Tussen Van Oudshoorn, Bordewijk en Vestdijk bestaat ongetwijfeld verwantschap in “mentaliteit”, tussen de twee laatsten, die moderner zijn, ook “technisch”. Het is dus geen toeval dat Vestdijk tot de eersten behoorde die in de lang-miskende Bordewijk – ook Van Oudshoorn heet trouwens miskend – een schrijver van werkelijke betekenis, niet alleen van bizarre ontspanningslectuur, erkenden.’
En dan vergelijkt hij Bordewijks fantastisch-realisme met dat van Pijke Koch (‘uiterst gaaf geschilderde objecten en mensen, vrij eenvoudig van kleur en glad van contouren’) en Vestdijks fantasie met die van A.C. Willink (‘misschien onzekerder maar zeker gevarieerder en fantasierijker, met giftiger kleurtjes en grilliger vormen, zonder toch allerminst het principe van de helderheid te verraden’).
Het is ongetwijfeld jammer dat Du Perron in zijn kritiek de verwantschap in ‘mentaliteit’ tussen de drie in het geheel niet heeft uitgewerkt en dat hij zich voor wat de ‘techniek’ betreft beperkte tot Vestdijk en Bordewijk. Waarschijnlijk moeten we dit tekort wijten aan het feit dat de recensie voor de krant geschreven werd en dat het benodigde aantal woorden was bereikt, of iets in deze trant. Men kan er echter ook een al of niet bewust voorbehoud tegen Van Oudshoorns werk uit opmaken dat nooit helemaal heeft willen wijken.
Opmerkelijker dan de constatering van dit mogelijke voorbehoud dunkt mij de conclusie dat Du Perron, na aanvankelijke volstrekte afwijzing van Van Oudshoorn tengevolge van de lectuur van Willem Mertens’ levensspiegel zijn mening omtrent het niveau van de auteur en de ‘mentaliteit’ vanwaaruit deze schreef, na lezing van Tobias en de Dood drastisch heeft herzien.
Ter Braak
Van Ter Braak wordt dikwijls de uitspraak aangehaald dat Van Oudshoorn is blijven steken in ‘het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand’. Dat schreef Ter Braak in zijn recensie van Bordewijks Bint, op 27 januari 1935 gepubliceerd. Ik kom daar zometeen op terug, maar begin ermee omdat dit citaat, tezamen met Du Perrons kwalificatie van Willem Mertens’ levensspiegel als een geheel dat ‘uitgesproken ranzig’ riekt met een ‘kwijlzak’ als hoofdpersoon, het beeld heeft gevormd dat men in het algemeen bezit omtrent Forums oordeel aangaande Van Oudshoorn. Evenmin als het Verzameld Werk van Du Perron bevat dat van diens vennoot een complete kritiek op een der werken van Van Oudshoorn. Dat wil niet zeggen dat Ter Braak er ook geen geschreven heeft. Tweemaal besprak hij boeken van Van Oudshoorn: in december 1929 Pinksteren, een klein jaar later In Memoriam.
Over Pinksteren schreef hij het volgende, in De Vrije Bladen van december 1929:
‘De grond onder dezen ongetwijfeld genialen schrijver is verrot; is het wonder, dat zijn prozagebouwen aan dit euvel der fundamenten gaan lijden? Uit zijn eerste boeken herinnert men zich in de eerste plaats de grandioze, strakke, epische beheersching van de stof, het steeds aandachtig styleerend opheffen van het niveau der benepen gebeurtenissen in den romanvorm. Ontbinding van calvinistische dorheid tot volkomen onaanzienlijke bacillen-cultures van door en door hollandsche rotheid: in deze motieven wist Van Oudshoorn de verheffing te brengen van een koel, in zijn gedragenheid toch bijna ironisch verhaal. Zoo ver van nieuwsgierige analyse-om-het-ziektegeval was deze schrijfwijze in haar beste momenten, dat zij aan de grauwe individuen, wier leven zij zich tot onderwerp had gekozen, nog een aureool van heldendom kon verleenen; geen sentimenteel medelijden, geen heftige verontwaardiging, maar aandachtig en breed uitmeten van de verwerpelijkste bestaansfragmenten bracht deze onwillekeurige glans teweeg. Men moet het orgaan voor deze – eveneens als calvinistisch te te karakteriseeren – stijl bezitten, om de volle waardeering te kunnen vinden voor zijn rustig en voornaam verloop. Koos de calvinist van Oudshoorn den ontbindingsstaat van het
kleine burgerdom om het in een calvinistische tucht van proza weer te kunnen redden van zijn eeuwige verdoemenis?
Hoe het ook zij, in dezen laatsten roman “Pinksteren” openbaart zich helaas meer de ontbinding in de fundamenten dan de styleerende kracht, die de ontbinding zoo dikwijls wist op te heffen. Het is, of hier van Oudshoorns wereld van wegterende wezens minder grootsch is geworden dan zij het eens geweest is, of de rotting van de stof ook doorgewerkt heeft in het proza, dat hier oneindig slapper en zorgeloozer neergeschreven verschijnt dan voorheen. Een zekere slordigheid is onmiskenbaar, al komen er herhaaldelijk fragmenten, die met inspiratie gedaan zijn. Men ontdekt zelfs meermalen een kleine peuterachtigheid, een wijdlopigheid van detailleering, die niet de breedheid van den waren van Oudshoorn is. De monsterachtige figuren, Arie en Emiel, zijn opgezet met de ietwat stijve en formeele teekening, die b.v. Eduard uit “Louteringen” geleidelijk opvoert tot een vulgairen heros; maar in “Pinksteren” stokt het, de verpeste sfeer van dit lugubere feest der tongen vuurs steekt ook den schrijver aan, de omtrekken blijven slordig en onzeker. Ook hij schijnt niet te kunnen ademen zooals vroeger in de gore lucht, die hij blijkbaar zoekt met een hardnekkigheid, waaraan een voorliefde voor pathologische curiositeiten niet vreemd kan zijn.
De stof kan men een auteur nooit verwijten, zoodra hij bewijst met die stof te kunnen omgaan; en als iemand dit bewezen heeft, dan is het wel van Oudshoorn. Maar dit neemt niet weg, dat de gebondenheid aan deze stof van rood-ontstoken oogranden en uitvallende haren een auteur kan karakteriseeren, dat de onvermijdelijke herhaling van motieven, die de consequentie is van een dusdanige gebondenheid, een gevaar voor zijn talent beteekent.
In “Pinksteren” nu worden alle oude motieven herhaald, maar alle verslapt. Moeten wij hieruit afleiden, dat van Oudshoorn eigenlijk geen andere stof verwerken kan? In dat geval schijnt “Pinksteren” een weinig hoopgevend omen, omdat het nergens nieuwe perspectieven opent en in de verwerking der oude gegevens eerder aan de oppervlakte blijft steken. M.t.B.’
Over In Memoriam schreef hij in Critisch Bulletin, oktober 1930, onder de titel De aristocratie van den afstand de volgende kritiek:
‘In van Oudshoorn bezit de hedendaagsche nederlandsche litteratuur nog steeds een schrijver, die in staat is, afstand te nemen van zijn onderwerp. Wat hij schrijft, of het slaagt of mislukt, er is altijd een element dat niet teleurstelt, omdat van Oudshoorn die aristocratie van den afstand nooit laat varen. Juist iemand, die zich geboeid voelt door individuen, wier samenhang met het oerslijm der schepping zich nog zoo duidelijk manifesteert, moet zich, om zich te kunnen handhaven, tot een betrekkelijk ongeïnteresseerde wijze van waarnemen hebben opgewerkt; het is de fout van ontelbare “naturalisten” geweest, dat zij zelf plezier kregen in de plezieren van hun stof en daardoor vervielen in een beschrijvingsmanie, waaraan alle oorspronkelijkheid ging ontbreken. Het ongeïnteresseerde beteekent niet ongeïnteresseerd schrijven, maar ongeïnteresseerd oordelen; moreel of immoreel partij kiezen voor een romanfiguur kan zich vooral bij een “naturalistische” schrijfwijze hopeloos wreken.
Van Oudshoorn’s kracht is zijn onaandoenlijkheid, waarvan zijn gedragen stijl het symbool is. Waar hij die onaandoenlijkheid verliest, vermindert zijn meesterschap. Zijn nieuwe roman (beter een novelle te noemen om de typische novellistische structuur) geeft daarvan een uitstekend voorbeeld.
“In Memoriam” geeft een reis naar de herinnering, die de leeraar ter Laan in zijn vacantie onderneemt. Deze herinnering aan een verleden episode met een vrouw, aan een bepaald hotel gebonden, komt in voortdurend contact met het heden, dat beurtelings ontnuchtert en begoochelt, zoowel het verleden blijkt verloren te hebben als het ook nog te bezitten. Van Oudshoorn kiest hier niet zijn gewone sfeer van benauwde verworpenheid, maar zijn hoofdfiguur is ditmaal een tot intellectueele rust gekomen mensch, die zich aan de overweldiging door de herinnering dan ook niet weerloos prijsgeeft; men speurt de sympathie, die de schrijver aan dezen ter Laan heeft geschonken. In dit opzicht, èn om deze sympathie èn om de geheele sfeer der novelle, doet “In Memoriam” mij steeds weer denken aan “Der Tod in Venedig”, waarin Thomas Mann de ziekte der verbeelding observeert aan Gustav Aschenbach, die zich ook boven
deze verleidingen verheven achtte. Het is ongetwijfeld merkwaardig, dat twee schrijvers met zoo totaal verschillende antecedenten (ook al zijn er punten van overeenkomst aan te wijzen), elkaar hier ontmoeten in een vrijwel overeenkomstige temperatuur.
Op zichzelf is het volkomen onschadelijk voor den afstand, die van Oudshoorn ook hier weer weet te vinden, dat hij sympathiseert met zijn hoofdpersoon. Het blijft ook volkomen onschadelijk tot de laatste bladzijden, die het geheele boek bederven. Men volgt inderdaad met innerlijke spanning de innerlijke drama’s in ter Laan’s geest, men beleeft inderdaad de wisseling van aanwezigheid en verloren-gaan van het verleden in het gewoel van een badplaatsje en de banaliteit van een willekeurig hotel. Men is al geneigd, van Oudshoorn met Mann te gaan vergelijken zonder eenig qualiteitsverschil te laten gelden: daar verrast van Oudshoorn den lezer met een slot, dat niet anders dan imbeciel genoemd kan worden. De heer ter Laan vind namelijk zijn herinneringskoorts plotseling bevredigd in een even plotseling opduikende… jongere zuster van de sinds jaren overleden geliefde, die “uit piëteit” geregeld in het badplaatsje komt! Het is niet eens zozeer de malle toevalligheid van deze ontmoeting, die alle bereikte illusie droevig verstoort, het is voor alles de slordige onverantwoordelijkheid, waarmee van Oudshoorn dit happy end inlascht. Toevalligheden kunnen zelfs in romans gepermitteerd zijn; mits de schrijver ze als toevallig verantwoordt en ons niet in de kou laat staan. Van Oudshoorn doet niet meer of minder; hij schijnt zich onverwacht zoo daadwerkelijk voor zijn held “geïnteresseerd” te hebben, dat hij het niet aandurfde, hem onbevredigd naar school terug te laten gaan.
Het is jammer van “In Memoriam”, dat juist in zijn beste fragmenten bewijst, hoeveel nieuwe mogelijkheden van Oudshoorn nog in zich heeft; maar het is zoo erg, dat men er “In Memoriam” als geheel om verwerpen moet. Dit slot is heel wat erger dan de z.g. “germanismen”, waarvan men van Oudshoorn een verwijt maakt. Het is natuurlijk voor een taalzuiveraar een doodzonde, dat een leeraar niet zijn vacantie, maar zijn “verlof” ergens doorbrengt; want dit soort lieden heeft werkelijk nooit verlof, maar ontegenzeggelijk vrijwat vacantie. Men mag echter niet vergeten, dat van Oudshoorn’s stijl ondenkbaar is zonder veel “germanisti-
sche” grensgevallen en dat men beter de stijl van van Oudshoorn dan de kleinzieligheid van dogmatische taaalschutters kan accepteeren.’
Uit het artikel dat Ter Braak op 19 december 1936 in Het Vaderland liet opnemen bij gelegenheid van Van Oudshoorns 60e verjaardag kan men opmaken wat Ter Braak zelf als de essentie van zijn betoog in de beide recensies heeft gezien. In dat feestartikel – J. van Oudshoorn zestig jaar, Schrijver van ‘Willem Mertens’ Levensspiegel’ en ‘Louteringen’. Sfeer van ondergang en pessimisme – onderstreept hij zijn mening over de tekorten die de beide besproken boeken vertonen. In Pinksteren ontbreekt de epische beheersing die men in zijn oudere werk aantreft, waardoor het verhaal slordig en wijdlopig is. In In Memoriam is die epische beheersing er wél, maar verknoeit Van Oudshoorn de zaak door ‘een dwaas slot’.
Dit oordeel verpakte Ter Braak in een voornamelijk waarderend stuk van ruim een kolom. Aan Van Oudshoorns interview, hem afgenomen door G.H. ‘s-Gravesande, ontleende hij informatie over de identiteit van de auteur, diens ambtelijke carrière en zijn verstandhouding tot de gezant W.A.F. Gevers in Berlijn. Vervolgens schetste hij – in nuchterder bewoordingen dan in de Pinksterenkritiek – de kwaliteit van Van Oudshoorns eerste werk. Over Willem Mertens’ levensspiegel lezen we: ‘Het onderwerp karakteriseert niet alleen dezen eersteling, maar ook het geheele oeuvre van den schrijver; het is de geschiedenis van een erfelijk belaste, die vergeefs tracht op het leven nog iets van vreugde te veroveren, maar in den waanzin eindigt. Het geheele boek heeft het benauwde en obsedeerende van een werkelijk doorleefde armetierigheid; van deze sfeer van ondergang en pessimisme werd Van Oudshoorn ook voortaan vooral de vertolker. Die sfeer is door en door burgerlijk, maar burgerlijk wil hier geenszins zeggen zonder fantasie.’
Over Louteringen: ‘min of meer een pendant, maar ook een herhaling van het vorige boek. Dezelfde troostelooze beklemming, hetzelfde gestyleerde naturalisme, dat soms gaat lijken op een tragedie; in zijn beste oogenblikken stijgt Van Oudshoorn boven het beschrijvende naturalisme uit en neemt een figuur als Eduard uit “Louteringen” grooter en strakker proporties aan dan de personages van het tachtiger proza der
reproduceerende objectiviteit. Ongetwijfeld was het ook deze eigenschap van Van Oudshoorn stijl: de verstrakking van de weergave tot de obsessie, die hem onderscheidde van zijn tijdgenooten.’
Ter Braak spreekt zich niet uit over Zondag en Verhalen, evenmin over Tobias en de Dood. Zijn oordeel over het latere werk is al weergegeven. Aan het slot van zijn stuk keert Ter Braak terug tot het interview van ‘s-Gravesande en citeert Van Oudshoorns opmerkingen over zijn werkwijze. ‘Ik verzorg mijn werk buitengewoon. Ik schrijf het eerst, corrigeer dan, schrijf het nog eens over en tenslotte gaat het op de machine.’ Ter Braak concludeert dan:
‘Deze methode van werken doet vermoeden, dat het lange stilzwijgen van Van Oudshoorn nog wel niet definitief zal zijn. Misschien hebben wij dus ook niet het recht een eindoordeel te vellen over zijn schrijverschap. Desalniettemin heeft hij door zijn eerste romans vooral reeds een zeer bepaalden invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het Nederlandsche proza; men heeft bijv. den romancier Vestdijk met hem vergeleken, in wiens boeken men inderdaad overeenkomstige motieven kan vinden, al mist Van Oudshoorn Vestdijks veelzijdigheid en intellectueele nieuwsgierigheid (vgl. de burgerlijke obsessie van Willem Mertens met die van meneer Visser!). Maar het is mogelijk, dat het verwachte boek van den nu 60-jarige weer geheel andere perspectieven zal openen op zijn persoonlijkheid.’
In een huldigingsartikel is men in het algemeen geneigd zo nodig de scherpe kanten van het oordeel weg te laten en ook Ter Braak heeft deze neiging tot verzachten niet kunnen bedwingen, lijkt het.
Want een kleine twee jaar vóór hij J. van Oudshoorn zestig jaar schreef, deed hij de uitspraak over Van Oudshoorn waarmee ik deze paragraaf over Ter Braak begonnen ben. Om criticus en besprokene recht te doen zal ik deze uitspraak in haar context plaatsen. Ter Braak legt evenals Du Perron verband tussen Van Oudshoorn en Bordewijk. Hij kenschetst in zijn kritiek op Bint Bordewijk als ‘een goed schrijver, die sedert zijn Fantastische Vertellingen langzamerhand een eigen vorm heeft gevonden, over welks qualiteiten men zich bezwaarlijk kan vergissen’. Hij beschrijft de
grote kwaliteiten van dit boek, de pedagogische opvattingen die eraan ten grondslag liggen – interessant voor de kennis van Ter Braaks eigen pedagogisch-didaktische opvattingen; ik zou die man niet graag als leraar of collega-leraar hebben gehad! -. Bint acht hij een groteske, tot in de stijl toe.
‘Er is in deze stijl voor het “gewone” geen plaats; ieder wezen wordt door Bordewijk onmiddellijk betrapt op zijn uitwassen en krijgt een plaats aangewezen onder de gnomen van Hiëronymus Bosch.
In het begin van dit artikel wees ik er al op dat men Bordewijk wel eens wil onderbrengen bij een modestijlprocédé, waar hij eigenlijk niets mee uitstaande heeft. Hij zelf heeft eens als invloed even de naam Van Oudshoorn genoemd; en inderdaad is hij aan deze schrijver in sommige opzichten verwant. Maar terwijl Van Oudshoorn langzamerhand in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand is blijven steken, heeft Bordewijk afstand genomen; daarvan schijnt mij zijn zakelijke, praegnante stijl het symbool. Hij heeft de onmiskenbare humor, die Van Oudshoorn ontbreekt; een humor, die hem in staat stelt de representatieve eigenschappen der gnomen met een enkel beeld naar voren te halen uit de “realiteit”;’ enz. VW V 422.
Voor de volledigheid vermeld ik een kanttekening die Ter Braak op 5 december 1937 heeft gemaakt bij Van Oudshoorns schets Doodenakker. Deze schets was opgenomen in het letterkundig jaarboek Kristal, geredigeerd door Emmy van Lokhorst en Victor E. van Vriesland. Ter Braak kwam tot een negatief oordeel omtrent deze bundel en schreef naar aanleiding van Doodenakker: ‘Van Oudshoorn heeft een moderne stijl ontdekt, die ik niet boven die van zijn vroegere werk kan waarderen, neen onmogelijk.’ VW VI 523
Zet men Ter Braaks uitspraken op een rij, dan betrapt men hem op de volgende tegenstrijdigheid. In de kritieken uit 1929, 1930 en 1936 prijst hij Van Oudshoorn om de ‘grandioze, strakke, epische beheersching van de stof, ‘het steeds aandachtig styleerend opheffen van het niveau der benepen gebeurtenissen in den romanvorm’ (1929), de ‘onaandoenlijkheid’, ‘de gedragene stijl’, kortom: ‘de aristocratie van den afstand’ (1930, 1936).
Deze afstand is alleen in Pinksteren – met noodlottig gevolg – prijsgegeven. In zijn bespreking van Bordewijks Bint echter (1935) is het niet Van Oudshoorn die afstand neemt, maar Bordewijk: Van Oudshoorn is ‘langzamerhand’ – dat kan toch niet op Pinksteren alleen slaan? – blijven steken in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand. Dit klinkt onlogisch, omdat Ter Braak juist in zijn bespreking van het ná Pinksteren verschenen In Memoriam Van Oudshoorn waardeert om die aristocratie van den afstand. Hij wijt de mislukking van In Memoriam uitsluitend aan het dwaze slot.
Er is een tweede onduidelijkheid in Ter Braaks receptie van dit werk. In 1935 valt hij Bordewijk bij wanneer deze rept van Van Oudshoorns invloed op zijn werk; in 1936 noemt hij als voorbeeld van Van Oudshoorns invloed op het Nederlandse proza Vestdijk. Noch de ene noch de andere bewering wordt toegelicht. Bij Bordewijk heet het dat deze ‘in sommige opzichten’ aan Van Oudshoorn verwant is. Bij Vestdijk dat in diens boeken ‘inderdaad overeenkomstige motieven’ zijn te vinden. Maar in welke opzichten Bordewijk verwant is en welke motieven Vestdijk gemeen heeft wordt nergens verklaard.
Omtrent deze verbanden en motieven kun je wel iets meer te weten komen door alle kritieken van Ter Braak op Bordewijk en Vestdijk zorgvuldig te analyseren, maar ik althans werd daar toch te weinig wijzer van om U met de uitslag van dat onderzoek te willen vermoeien.
Ter Braaks uitspraak over slijmerige wezens in rottingstoestand is in het licht van de huidige opvattingen in de psychiatrie mateloos onbarmhartig. Maar in dat opzicht was hij een kind van zijn tijd én vereerder van de sterke persoonlijkheid. Er staat tegenover dat hij zich fel uitsprak tegen Greshoffs kwalificatie van Van Oudshoorns werk als ‘verbitterd, halfziek querulantenproza’. In zijn stuk bij de 60e verjaardag van de auteur merkt hij op: ‘Het laatste oordeel lijkt mij bijzonder onbillijk. Ongetwijfeld is er een element van verbittering en ziekte in Van Oudshoorns proza, maar ik zie niet in, waarom men dat tegen den schrijver zou kunnen aanvoeren. Men is wat men is, en het hangt er van af, hoe men het realiseert’.
Slotopmerkingen
Gezien de periode van Van Oudshoorns schrijverschap waarin het oordeel van Forum viel is de aandacht van Ter Braak voor zijn werk niet eens gering te noemen. Onjuist is in elk geval de mening dat Forum deze auteur verguisd heeft en niets in hem zag. Bevreemdend vind ik het, dat een auteur die zowel Du Perron als Ter Braak nu juist in verband brachten met de door beiden zeergewaardeerde Bordewijk en Vestdijk, door hen met zo weinig warmte bejegend is. En dat, terwijl de een hem ‘een van onze beste schrijvers’ noemde en de ander een ‘genialen schrijver’. Dat zij in hun briefwisseling geen letter aan hem hebben gewijd is veelzeggend.
Zeker heeft de stof van Van Oudshoorns verhalen het tweetal parten gespeeld. Du Perron heeft aanvankelijk in hem niets meer gezien dan een vertegenwoordiger van het burgerlijk realisme waar hij de buik van vol had en de vraag blijft of hij hem buiten Tobias en de Dood om ooit heeft kunnen waarderen. Ter Braak had juist grote waardering voor het vroege werk (tot aan Pinksteren) vanwege de stijl, niet vanwege de inhoud.
Uit Du Perrons veelgeciteerde eerste uitspraak rijst een andere vraag op, namelijk of het tweetal niet met grote vooringenomenheid Van Oudshoorn gelezen heeft, omdat Dirk Coster zo met hem wegliep. Hij tenslotte had hem ‘een waarachtige, en bijna roekeloos scherpe persoonlijkheid’ genoemd. Daartegenover had Coster Ter Braak als romancier aangepakt in zijn kritiek op Dr. Dumay verliest (in De Stem 1933, blz. 777), uiteraard in tendentieuze bewoordingen. Curieus dat hij exact de thematiek die hij bij bij Van Oudshoorn in gloedvolle bewoordingen vol ‘menselijkheid’ had aangeprezen, nu denigrerend afdeed: ‘en weer worden we, in een aantal ietwat schrille maar weinig belangrijke scènes, onderhouden over wat het voornaamste gebrek van dit leven schijnt te zijn: een totale onmacht om te leven, om tot enig mens in een warme en echte verhouding te staan. Zelfs de pogingen tot zinnelijkheid doen vissig kil aan…’ Vanuit irritatie over deze tekst las Ter Braak: ‘Vergeten we niet dat onze Van Oudshoorn, die werkelijk op enkele onvergetelijke bladzijden een schrijvende demon was, een gevallen engel “wiens aangezicht verwrongen werd” – ten slotte toch geen andere materie had om te behandelen:
niet te kunnen leven, de toegang niet te kunnen vinden tot het gebied, waar de genezende straling werkt, die men in de metaphysische zin “leven” kan noemen. Er is dus geen verschil, schijnbaar. Er is alleen in wezen dit verschil: dat Van Oudshoorn zijn probleem, dat ten slotte het probleem ook is van Hampton Court, als een groot kunstenaar doorzag, en ten tweede dat de man die terecht zich aanklaagde dat hij niet leven kon, ten slotte nog zoveel leven in reserve had, waarvan hij zichzelf niet voldoende bewust was, maar dat in zijn werk autonoom, onafhankelijk van de schepper zelf zijn werk deed (door de kunstenaar heen doet de geest zijn werk en heeft zijn grillen die het bovenbewustzijn van de schrijver zelf verrassen kunnen). Soms, temidden van dodelijke koude, verveling en vuil, slaat een straal-van-God door de ogen der hoeren. Dat ontbreekt Ter Braak.’
Zulke rimram kan men natuurlijk niet erg serieus nemen en Ter Braak deed dat ook niet, gezien de twee regels die hij er Du Perron over schreef, maar het gevaar dunkt me niet denkbeeldig dat beiden geneigd waren om het kind met het badwater weg te gooien, en, een streep halend door Dirk Coster, een afdruk van die streep achterlieten op de naam die daaronder stond: J. van Oudshoorn.