Vladimir Majakovski
Aan Sergej Jesenin
(1926)
Vertaling: Marko Fondse
Nawoord
Sergéj Jesénin, de in boudoirs en bodega’s zich aanstellende ‘boerendichter’, ongeveer de knapste jongen van zijn tijd en een van de laatste ‘groots wil ik levers’ uit de Russische letteren, was misschien ook de laatste dichtkolos die zich een vrijwillige dood om persoonlijke redenen kon permiteren. Op 27 december 1925, dertig jaar oud, gezwollen van wodka en wee, opende hij in hotel Angleterre in het vers tot Leningrad omgedoopte Petrograd een ader, schreef met bloed zijn laatste gedicht en verhing zich daarna aan een gordijnroe. De kamer waarin dat gebeurde schijnt nog steeds in gebruik te zijn. Door zijn gebaar bespaarde Jesenin zich de belevenis van de plattelandscollectivering, die drie jaar later op drijven van Djoegasjvili ter beulshand genomen zou worden. De wereld waarin Jesenin nog kon ademen, het tragische platteland, dat hij in vrijwel onvertaalbare, ‘imagistische’ poëzie gestalte had gegeven, heeft misschien wel het ergst de tol moeten betalen aan de slecht beraden plannenbrouwers van de ‘grote oktober’. Naar verhouding zal de slachting onder de plattelanders die onder de kunstenaars en intellectuelen wel niet veel ontlopen hebben.
Met zijn wereld moest ook de dichter wijken. Hij werd niet meer gedrukt.
Jesenin wordt tegenwoordig, alweer sinds een jaar of vijftien, weer veel gelezen in zijn vaderland. Hij kan geen schade meer doen, het beulswerk dat zijn wereld verwoestte is voltooid. Wat zal men dan nog verder zeuren over een dichter, die ideologisch weliswaar geen licht was, maar de revolutie toch niet ongezind. Een komsomolvrouwtje kan zonder gevaar met hem dwepen, niet minder dan de student slavistiek die ik was, toen ik in 1961 met de vertaling van het aan zijn nagedachtenis gerichte gedicht van Majakovski begon.
Aanleiding tot Aan Sergej Jesenin was voor Majakovski minder Jesenins laatste gedicht, als wel de golf van zelfmoorden die het schijnt te hebben opgeroepen onder wat men de zwakkere broeders pleegt te noemen. Het Russische origineel is van een beklemmende kracht en moet dat zoveel te meer zijn geweest voor tijdgenoten die Jesenin goed kenden; hij was
even gezocht en bemind, als zijn absolute tegenvoeter Majakovski verguisd en gehaat. (Diens roem werd na 1930 door een oekaze van Stalin verplicht gesteld.) In mijn kranke bewerking zal van die kracht niet veel overgebleven zijn, maar er is niets beters bij de hand.
‘…Het einde van Jesenin’ schreef Majakovski, ‘bedroefde [me], bedroefde [me] op de normale, menselijke manier… maar die morgen brachten de kranten de voor zijn dood geschreven regels:
Na die regels werd Jesenins dood een literair feit.
Op slag werd duidelijk hoeveel wankele zielen dit krachtige vers, met name vers, naar strop en revolver zou doen grijpen.
En met geen enkele, geen enkele analyse of artikel maak je dat vers ongedaan.
Met dat vers kan en moet je met een vers in de clinch gaan en alleen met een vers’…
Dit is een fragment uit Majakovski’s Hoe schrijf je verzen, een van de meest meeslepende poëtika’s van onze eeuw, waarin hij onder meer uitvoerig de procédé’s verantwoordt, die hij toepaste bij het schrijven van Aan Sergej Jesenin. Jaren heb ik met plannen rondgelopen om die poëtika te publiceren. Ik zag er toch van af, omdat er talrijke marxistische gedachtenkronkels aan ten grondslag liggen, die ik in laatste instantie als vijandig aan het wezen van de kunst ervaar, en die ik toch moeilijk kan weerleggen, zonder heel diep in te gaan op poëtische essentialia, die vrijwel niemand meer bij de hand heeft.
Ik bleef aan deze vertaling eindeloos prutsen, omdat Majakovski in zijn poëtika talloze varianten van losse versregels geeft, waarvan de associatiesprongen bijna niet voelbaar zijn te maken in een vertaling van het definitieve versresultaat. Pas toen ik die pogingen opgaf, kon ik mijn vertaling na zestien jaar rond krijgen. Daarbij sneuvelden wat namen van nu
vergeten grootheden, die ik verving door alleen voor Nederlanders invoelbare typeringsnamen. Dat bespaart lezer, uitgever en mij onnodige hersenballast.
Aan Sergej Jesenin is typerend voor Majakovski’s egocentrisme. Hij maakt de dode, over wie wij uit dit gedicht niets wezenlijks vernemen, dienstbaar aan zijn ideologische preoccupaties. Maar wie Majakovski beter kent, ruikt bovendien die andere preoccupatie van hem – de zelfmoord. Zijn andere grote preoccupatie, die met de liefde, is hier vrijwel zoek. Van de ‘normale, menselijke droefenis’ is weinig overgegaan in zijn gedicht.
In 1930 maakte Majakovski zelf een einde aan zijn leven. Naar de redenen wordt nog altijd druk gegist. Zíj́n afscheidsverzen waren:
Inderdaad, waarom alles nog eens uitleggen…. Bijna al het wezenlijke over Majakovski is te vinden in Charles B. Timmers Rusland zwart op wit (G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1966), waaraan ik dit fragment ook ontleende.
Wie iets van Jesenin in onbezeerde glans wil proeven kan ik helaas alleen maar verwijzen naar Paul Celans vertalingen in het Duits.
De Russische literatuur is in deze eeuw rijk aan dramatische gebeurtenissen, die meestal alleen maar rouw en gramschap oproepen. De episode Jesenin-Majakovski roept na zoveel tijd bij mij ook nog steeds een ander gevoel op – ontroering over een tragiek die alle andere gevoelens verzwelgt.
Marko Fondse