Weerwoord
Een vitalistische vent met visie
Wat men ook op het ogenblik mag beweren over Tirade, het trekt in ieder geval de aandacht en veroorzaakt zèlf de problematiek en diskussie, die de redaktie zegt zo in het Nederlandse literaire leven te missen. Waarschijnlijk wordt de aandacht vooral getrokken door de nogal felle wijze, waarop de twee pasbenoemde redakteuren, met hun publicaties in en buiten Tirade, van leer trekken tegen de recente Nederlandse literaire voortbrengselen en de daarop betrekking hebbende recensies.
Zeer duidelijk bleek deze houding in een groot artikel van Jaap Goedegebuure ‘Het jonge, doodvermoeide Nederlandse proza’, dat 22 oktober ’76 in Hollands Diep verscheen. Hierin besprak hij het proza, dat sinds 1971 door jonge – na 1970 gedebuteerde – auteurs op de markt is gebracht; uit zijn overzicht viel door de lezer te konkluderen, dat volgens Goedegebuure van al die boeken – op 2 à 3 uitzonderingen na – eigenlijk geen enkele zelfs de moeite van het drukken waard was geweest.
Ik acht het weinig zinvol tegenover dit waardeoordeel over die 25 schrijvers en hun veelvoud aan boeken, míjn opvattingen te zetten; ik ben het zelfs met sommige oordelen wel eens, maar dat lijkt mij niet relevant. Wat ik met dit weerwoord wíl is het volgende: de maatstaven, op grond waarvan Goedegebuure tot zijn negatieve oordelen komt, trachten op te sporen; te bekijken hoe hij die maatstaven hanteert en of het eigenlijk wel bruikbare, zinnige en redelijke criteria zijn; tenslotte mijn mening te geven over de voorstellen die hij doet ter verbetering van de zijns inziens zo slechte kwaliteit van het nieuwe proza. Gezien de beperkte geboden ruimte moet dit soms wat ongenuanceerd en onbeargumenteerd gebeuren: het onderstaande is slechts het topje van een ijsberg van allerlei mogelijke argumenten, ideeën, literatuuropvattingen en feiten (i.c. de boeken zelf), die met dit artikel te maken hebben of opgeroepen worden. Op het ogenblik bestaan er in Nederland eigenlijk geen normen – noch literaire, noch politieke -, waaraan literatuur moet voldoen, wil het ‘goed’ gevonden worden. De konsekwentie hiervan is, dat elke recensent slechts op basis van zijn persoonlijke, en dus subjectieve, maatstaven, gevormd door bijvoorbeeld zijn leeservaring, opleiding en maatschappijvisie, de stroom van nieuwe boeken
moet bespreken. Hierdoor ontstaan natuurlijk grote verschillen in de beoordelingen van dezelfde werken door verschillende resencenten. Goedegebuure hoort duidelijk tot diegenen, die er geen rekening mee wensen te houden, dat een recensent door zijn meer dan gemiddelde literatuurconsumptie veel thema’s en procédés sneller zal herkennen en dat daardoor zijn verveling wel eens vlugger de kritische grens zal overschrijden, dan bij de ‘gewone lezer’, voor wie hij de boeken bespreekt. Ook blijkt hij er geen bezwaar tegen te hebben het werk van jonge Nederlandse schrijvers te toetsen aan buitenlandse voorgangers en dit als een kriterium bij zijn oordeel te laten gelden. Vergeet hij dan met opzet, dat op die manier de voortbrengselen van ons kleine taalgebied, zwakke en goede, vergeleken worden met het bèste uit ‘het hele buitenland’, uit verleden en heden? Ik kan me voorstellen, dat een criticus het wel eens wat benauwd krijgt van zijn beperkte objekt: de Nederlandse literatuur en dat hij dan grijpt naar niet-Nederlandse auteurs om die zelfingenomen literaire Hollandse halfgoden weer eens op hun plaats te zetten, maar het voortdurend toetsen aan een soort internationaal Canon van Grote Schrijvers – zoals Goedegebuure doet door Biesheuvel het onderspit te laten delven in vergelijking met Poe en Tsjechov – lijkt mij onjuist. Goedegebuure ziet een recensent als Hoeder van de Ware Literatuur in Mondiaal Verband: geen relativeringen, geen verontschuldigingen, óf het boek is 100% goed, óf het wordt ‘de prullemand in gegeseld’. Nu kan zo’n opvatting best wel verfrissend werken, maar of hij daarmee het recht heeft die critici, die zich meer zien als gids voor hun lezers, die wat meer relativeringsvermogen hebben en een beginnend schrijver soms het voordeel van de twijfel gunnen, het publiceren eigenlijk te verbieden, zoals hij in dit artikel doet, is voor mij zeer de vraag.
Ik vind, dat een criticus, gezien het ontbreken van één norm, zijn maatstaven expliciet moet formuleren; de meeste critici suggereren echter, doordat ze hun maatstaven impliciet in hun betogen verwerken, uit te gaan van algemeen aanvaarde ideeën. Zo zijn de belangrijkste kriteria van Goedegebuure pas na enige malen goed lezen, uit dit artikel te destilleren. Ik zal deze nu kort nagaan.
Belangrijk voor zijn waardeoordeel blijkt te zijn, in hoeverre de door hem besproken schrijvers voldoen aan zijn eis van wat ik maar noemen zal: visie en vitaliteit. In vergelijking met de door Goedegebuure natuurlijk genoemde Forumgeneratie blijkt tegenwoordig de visie te ontbreken en beginselloosheid en gebrek aan engagement te overheersen; van vitaliteit is in dat klimaat van ‘lauwheid’ helemaal geen sprake. Als oorzaak hiervan noemt Goedebuure ‘de algemene versuffing’ die sinds 1970 (1 januari?) onze maatschappij bevangen schijnt te hebben. Daarmee legt hij dan wel een direkte relatie tussen maatschappij en literatuur, een kwestie waarover vele boeken te schrijven (en geschreven zijn). Maar in zoverre als de maatschappij mede de literatuur bepaalt, mogen we ter
verklaring van dit ‘gebrek aan visie’ er toch wel op wijzen, dat er natuurlijk ook nog vele Misstanden en Enge Theorieën zijn, maar dat de jaren zeventig toch wel iets anders zijn dan de tijd van Forum met bijvoorbeeld Hitler of Stalin min of meer aan de grens. Ik vind, dat bij deze gecompliceerde en wat geblaseerde welvaartsjaren, die onderkoelde en hoogstens de welvaart ironiserende én relativerende literatuur, die niets met absolute zekerheid kan en wil betogen, zeer goed past. Overigens werd bij het vorige ‘lustrum’ nog gekonstateerd (en betreurd!), dat het engagement hoogtij viert. Mulisch schreef toen: ‘Het is oorlog. En in oorlogstijd moet men zich niet bezig houden met het schrijven van romans.’ Na de woelige jaren zestig is het niet-engagement en de ironie weer wat dominanter geworden, maar hoe lang zal dat nog duren? Verder is de konstatering, dat de thematiek van veel jonge schrijvers wat minder ‘groots’ en de stijl wat minder ‘meeslepend’ is dan in vroegere jaren niet zo’n objektief feit, als gesuggereerd wordt. Vooral het effekt van een bepaalde stijl zal bij elke lezer weer anders zijn. Zo zegt Goedegebuure, dat De Avonden weliswaar over leegheid gaat, maar dat dit tenminste ‘beklemmend’ verwoord is, terwijl Ouders van Nu van Donkers zelfs in het taalgebruik niet weet te ‘schrijnen’. Er zijn zeker lezers, die dit juist andersom ervaren, het al dan niet ‘schrijnen’ is niet door een criticus algemeen geldend vast te stellen, het zal altijd een kwestie van lezersreceptie blijven.
Goedebuure erkent, dat er naast de anderen toch ook schrijvers zijn met wèl een duidelijke maatschappijvisie: ‘Vogelaar en zijn medestanders’, maar zij kunnen in zijn ogen helemaal geen genade vinden. Het voert hier nu te ver (en anderen als bijvoorbeeld Verdaasdonk en Beekman kunnen dat beter) om te trachten alle onbegrip en onwetendheid over wat deze ‘groep’ voor ogen staat, weg te nemen. Alle bekende kreten staan weer in dit artikel bv, dat het proletariaat hun boeken niet leest, niet alleen omdat ze liever naar de televisie kijken, maar ook omdat het ‘niet te lezen is, hoogstens om te scheuren’. Wat had men van verbranden gedacht? Deze meest geslagen hond van het moderne proza wordt altijd weer door zijn blinde baas met dezelfde oubollige stok afgetuigd. Overigens verzwijgt Goedegebuure in zijn – verder toch wel representatief – overzicht de schrijver Arion, terwijl juist hij in zijn bepaald niet dunne boeken zowel een duidelijke maatschappijvisie laat blijken, als voor iemand, die bang is voor avantgarde, op de klassieke wijze te lezen is.
Samenhangend met dit gebrek aan visie, hekelt Goedegebuure het stilistische vakmanschap, waarbij de fraaie vorm de inhoud absorbeert. Hij geeft ‘als lezer op zoek naar authentieke menselijke waarden’ (?) de voorkeur aan echtheid boven de ‘hogeschool van de schrijfkunst’. Hierdoor vallen vele ‘knappe vertellers’ voor hem af, onder wie Kooiman en andere Revisorauteurs, van wie hij de voortbrengselen afdoet als lege esthetiek en neo-positivistische magie. Deson-
danks prijst hij wel de, uit dezelfde stal afkomstige, schrijver Matsier vanwege zijn debuut Oud-Zuid; voor mij een bewijs hoe variabel persoonlijke waardeoordelen kunnen zijn, want in Oud-Zuid is beslist sprake van fraaie stilistiek en is van een krachtige visie of vitaliteit niéts te merken.
Een vaker gehoord geluid is de eis van Goedegebuure, dat de schrijvers niet ‘provincialistisch’ moeten denken; dit in reaktie op het werk van zo’n negen schrijvers, die zich nogal met het dagelijks leven bezighouden. Het lijkt er op, dat zijn oordeel toch wel sterk bepaald wordt door het onderwerp dat in een boek behandeld wordt: blijft de schrijver dicht bij huis, dan is het al vlug ‘bekrompen regionalisme’ of ‘kleine schaal realisme’. Het is maar wat je zoekt in literatuur. Voor een goede schrijver is het onderwerp sec niet zó belangrijk, sterker nog, vele schrijvers die in het algemeen juist buiten ‘de officiële literatuur’ (wat dat ook moge wezen) vallen, kenmerken zich door een gebruik van zoveel mogelijk spannende en bijzondere, liefst exotische gebeurtenissen, die, met dunne verteldraadjes verbonden, tot dikke boeken worden opgeblazen. Ik prefereer toch Van Oudshoorn of Coenen, ook al beschreef de laatste bijvoorbeeld slechts één afschuwelijk saaie zondag.
De drie dikke boeken van Ferron behoren tot de weinige die in dit artikel geprezen worden. Ik wil daar nu slechts dit over zeggen, dat ik mijn twijfels heb over de maatschappijvisie van Ferron en dat ik het niet zó’n prestatie vind, dat iemand, die in 1942 in Bremen is geboren ‘de enige romancier van zijn generatie is, die zijn neus buiten het Hollandse flatje heeft gestoken’.
Tenslotte stelt Jaap Goedegebuure nogal fel de eis van originaliteit. Volgens hem schort het daar bij deze generatie nogal eens aan, hij zegt zelfs dat ze soms klakkeloos van binnen- of buitenlandse voorbeelden overschrijft. Nu vind ik het prachtig als een schrijver, die iets te goed het werk van een ander in zijn hoofd heeft, op zijn vingers wordt getikt door een even belezen criticus, maar voordat de term ‘epigonisme’ als een banvloek wordt gehanteerd, moeten er toch wel sterkere bewijzen komen dan in dit artikel. Zo wordt over Van Lieverlede gezegd, dat Mensje van Keulen dit boek niet had mógen schrijven, omdat het afgezien van het al eerder beweerde, dat het bijna (?) plagiaat is van Zondagsrust van Coenen, váge overeenkomsten vertoont met De Avonden, in welk boek ‘het burgerlijk realisme overigens maar een aspekt is’. Tja…
Veel belangrijker dan al die uitspraken over bepaalde boeken is, dat Jaap Goedegebuure blijkens de maatstaven die hij hanteert en verdere uitlatingen in dit artikel iets wíl met de Nederlandse literatuur: ‘Ik vraag, zoals vijftig jaar geleden Marsman dat vroeg, om wat meer vitaliteit!’ Al eerder in zijn artikel citeert hij Marsman, hier wordt hij weer genoemd en voor de lezer, die bijvoorbeeld het essay van Marsman uit 1925 ‘De sprong in het duister. Aan de jonge en jongere dichters’ kent, was allang duidelijk geworden, dat deze keer niet Du Perron of Ter Braak,
maar Marsman de Grote Voorganger bij dit artikel was. Want de lauwheid, de slapheid en het dodelijk vermoeide, waarmee Goedegebuure het huidige literaire klimaat kenschetst, formuleerde Marsman indertijd zo: ‘Er loomt een lauwe lamlendigheid door onze aderen’ en ‘Gij verwijt uw slapheid den tijd en ik geef het u toe: de tijd is dodelijk vermoeid en vermoeiend’. De onwil van de Nederlandse schrijvers, ook na ’70, om eens over de grenzen te kijken, klonk in fraaie metriek toen zo: ‘De spieren verslappen en de drift naar de verten bezwijkt.’, terwijl het door Goedegebuure ook gelaakte epigonisme werd bestreden met: ‘Gij wilt het voorgeslacht eren: goed, maar gij eert hen slecht door hen na te volgen’. Inderdaad. Ook Marsman had indertijd bezwaar tegen de uitsluitend ethische figuratie, een werk moest echt en doorleefd zijn; hij riep op tot ‘een samenspannend verzet en élan van een jeugd’, maar vijftig jaar later konstateert Goedegebuure met afkeer ‘dat alle élan en strijdbaarheid verdwenen zijn’.
Dat al deze uitspraken nu weer in moderne versie worden opgevoerd, stemt wel tot nadenken. Want afgezien van de treurigheid, dat hier een oude, taaie theorie weer wat wordt opgebakken en grotendeels al vèrs gepresenteerd, lúst ik die oude theorie helemaal niet!
Want wat moeten we denken bij al die kreten: de oproep tot strijdbaarheid en verzet, de afschuw van slapheid en lauwheid (dekadentie, zeg maar), de theorie dat als iets echt en doorleefd is, het wel wat minder fraai geformuleerd mag worden, de eis om over de grens te kijken om tot een Europees peil te komen? Meer algemeen mag ik hierbij nu toch wel verwijzen naar het ‘vitalisme’, wanneer aldoor Marsman uit zijn zogenaamde ‘vitalistische periode’ geciteerd en geparafraseerd wordt. Deze ‘leer’ was sterk gekant tegen het individualisme, ‘de erfzonde van de renaissance’, zoals blijkt uit het verlangen naar een groepsleven als in de Middeleeuwen, wat pijnlijk wordt in de volgende tirade van Marsman: ‘(…) ons volk is geen volk, maar een horde: zij mist eenheidsbewustzijn, saamhorige moed, verticaliteit, een gemeenschappelijk geloof’. ‘Eén wil, één orde, één macht’ heeft hij zelfs geschreven. Wel, dat ruikt toch zeer bedenkelijk naar … precies!
Toen in een zeker buurland de ‘horde’, nu in een verticaal-gerichte orde ondergebracht en van een gemeenschappelijk geloof voorzien, zich gereed maakten om ‘deze hele verweekte en verwijfde moderne menschheid’ met kracht weer de Middeleeuwen in te schoppen, had Marsman al láng ingezien, dat hij een heilloze weg had bewandeld. Hij had inmiddels het vitalisme, wat hem betrof, dood verklaard en hij schreef zelfs, dat die forse uitlatingen alleen maar een poging van hem geweest waren, zijn doodsangst meester te worden.
Waarom gebruikt Goedegebuure nu juist déze uitspraken van Marsman om de Nederlandse literatuur te verbeteren? Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand
nu nog gecharmeerd is van de ideeën van het vitalisme; over de ermee corresponderende ideologie praat ik natuurlijk helemaal niet.
Het lijkt er op, dat Goedegebuure, die het zo goed meent met de Nederlandse literatuur, een vitale klepel heeft horen luiden, maar dat hij niet beseft heeft in welke noodklok die eens hing.
Reinout Hogeweg
Wanneer ik in het artikel waar Hogeweg op reageert al voorspeld heb wel voor een Marsman-epigoon uitgemaakt te zullen worden, is het niet moeilijk meer passende parallel-citaten bij elkaar te zoeken. Maar het verband dat gelegd wordt tussen Marsmans tijdelijk coquetteren met het fascisme en de aangehaalde uitspraken is op zijn minst gewrongen. Het verwijt van slapheid en het oproepen tot meer bezieling is, in welke tijd dan ook, niet fascistisch of fascistoïde te noemen. Ook heeft Marsman zijn vitalisme in 1933 niet dood verklaard onder de indruk van Hitlers greep naar de macht, maar omdat zijn herhaalde oproepen geen weerklank hadden gevonden. Overigens waren individualisme en ‘verlangen naar groepsleven’ voor hem nooit onverenigbare grootheden, in tegenstelling tot wat Hogeweg suggereert. Ondanks de in sommige gedichten geuite wens naar nieuwe kruistochten, besefte Marsman dat ‘terug naar de Middeleeuwen’ waanzin zou zijn.
Wat de bezwaren tegen mijn manier van kritiseren betreft; ik zal daar in een later artikel nog op terugkomen.
Jaap Goedegebuure