E. van Moerkerken
Een duik in het verleden
‘Un jour viendra où on se dira que celui qui n’a pas vécu en France en 1936 n’a pas connu la douceur de vivre’, citeert Montherlant in ’71 uit zijn Carnets van ’36, waarna hij doorgaat over de gemakkelijkheid van het leven in die tijd. In mijn herinnering kan ik dit meevoelen, aangezien ik die vooroorlogse jaren, tussen foto- en filmwerkjes door, nog juist heb kunnen meemaken als vrij onbezorgde playboy, (weliswaar de armelui’s-variant hiervan; helaas is mijn ideaal, ééns een rijke playboy te worden, nooit in vervulling gegaan).
Al woonde ik dan in Haarlem, het was bij uitstek in Parijs waar de echte dingen gebeurden: daar ontmoette je vrienden, daar bloeide het surrealisme, werden de goede films gemaakt, regeerde het hoopvol stemmende Front Populaire. In Parijs woonde ook, hoe kon het anders, Du Perron: de bestrijder van de Dirk Coster-mentaliteit (die niet zozeer bij ons thuis, maar toch wel in onze directe omgeving heerste) en de schrijver van Het Land van Herkomst, dat voor mij ongeveer het boek der boeken was vanwege de toon, de stijl, de jeugd en de boeiende roddel ofwel de levende actualiteit der problematiek.
Het leek mij welhaast een vanzelfsprekende noodzaak, hem persoonlijk te ontmoeten – minder vanwege specifiek litteraire interesses, want ik ben méér een kijkdier dan een lezerd – veeleer gewoon ‘par droit de naissance’, gezien mijn vader’s kennissenkring (waaronder ik overigens Van Deyssel toch wel als zeer markante figuur bewonderde).
Mijn vriend Jef Last, mentor inzake polletiek en met wie ik vele interessen deelde (uitgezonderd de homofilie, al maakte hij me met zijn alleraardigste Huis zonder Vensters daar lang niet zó op tegen als de hedendaagse homopromotors in derlui geschriften) hielp mij op weg, toen hij decem-
ber ’35 een afspraak had met Du Perron in de ‘Flore’, waar ik even bij mocht zitten.
Op 1 juni 1946 maakte ik een pelgrimage naar het café ‘Le Murat’, op welks terras ik exact tien jaar tevoren mijn eerste lange gesprek had met Du Perron (in gezelschap van Ter Braak); gesprek over alles en nog wat (zoals steeds), maar vooral over de achtergronden van, en de personen uit HLvH: zowel over de romanfiguren Viala, Héverlé, Goeraëff e.a., als over hun levende modellen. Hier komt dan nu meteen het bewustzijn van een verzuim, één van de talloze dergelijke verzuimen: ik had mijn camera in het hotel achtergelaten en heb dus géén foto gemaakt van EduP en MtB daar samen op dat caféterras – en evenmin van de charmante o.a. filmmaker Alexejew (‘Goeraëff’) met zijn gezin, die ik een jaar later ontmoette. Waarom? waarschijnlijk een mengsel van verlegenheid en bescheidenheid. Men kan eindeloos spijt hebben over niet-gemaakte foto’s (wanneer de kansen daartoe toch wel geboden werden) en dus nu gemiste documenten. Vaak was de oorzaak gewoon laksheid, maar tevens ook een relatief tekort aan middelen, vooral wat betreft de verzuimde film-opnamen; ik had wel een filmcamera bij de hand en heb in die jaren heel wat troep bijelkaar gefilmd, maar steeds in opdracht van een instantie die het filmmateriaal betaalde. Wel heb ik mijn vader gefilmd (helaas te weinig) maar niemand fourneerde het materiaal om filmopnamen te maken van bijvoorbeeld EduP, al was het maar als pretentieloze documentaire registratie van mensen uit een tijd waarin slechts sporthelden, beroepspolitici en populaire artiesten voor de camera gehaald werden. Menigmaal ook dacht ik: het komt nog wel als ik eens een rolletje film over heb (vertel dit aan de tegenwoordige welvaartsjeugd – inclusief mijn zoons – die de filmrolletjes zó in de schoot geworpen krijgt), maar niets ‘komt’ ooit.
Vóór zijn vertrek naar ‘Indië’ heb ik EduP begin september nog gesproken in Amsterdam en even later in Brussel (speciaal voor hem daar heen gereisd) ten huize Greshoffs. Ook toen weer over van alles en nog wat, maar toch wel veel over boeken, schrijvers, litteratuur. Weinig over de basis-zaken waarover we het allemaal (d.w.z. mijn vrienden en ik) het al-
langs ééns waren: de intense afkeer van alles wat rechts, rooms en faxsjistisch is. Ook een beetje over polletiek en natuurlijk over het eeuwige probleem: de balans tussen sympathie voor, en critiek op de Sowjet-Unie. (Ook nu nog een probleem; leuk dat er mensen zijn die hier precies de oplossing voor menen te weten; ik niet.)
Het viel mij toen wel al op, dat EduP van het surrealisme slechts de litteraire kant kende en weinig waardeerde, dat hij Freud (door ons hooglijk gerespecteerd) maar zo-zo vond en dat hij nooit gehoord had van de door ons bewonderde Wilhelm Reich. Ook het gehele Dreigroschenoper-complex, zozeer ingebakken in onze culturele en gekozen kulturbolschewistische opvoeding, was hem voorbij gegaan. Daar stond tenminste tegenover, dat het hele ‘Indië’, buiten EduP’s autobiografie om, mij nog nimmer ene moer had geinteresseerd. Ik wist alleen van vervelende rijtjes vulkanen (uit de aardrijkskundeles) en dacht er aan in termen van de toen vigerende leuze ‘Indonesië los van Holland, nu!’.
Maar wat doen toevallige belangstellingen, stokpaardjes, oordeeltjes en smaakjes er eigenlijk toe…
Herfst in Bergen, bergen herfstbladeren waar men doorheen sloft als heel vroeger in de Haarlemmerhout met een bruine hond.
Een paar bezoeken in dat zelfde jaargetijde (o.a. samen met Chris v. G.) aan Eddy’s graf.
De steeds weer levendige herinnering, hoe EduP me op de ochtend van 31 oktober 1939 breed grijnzend en uit de verte toeroepend tegemoet kwam lopen, een eind voorbij de ‘Oude Prins’. Terug in dat café, vertelde hij me uitvoerig een van de drie verhalen na van Larbaud’s Amants, heureux amants… Later, langs op straat slenterende soldaten, naar zijn huis aan de Nesdijk, waar ik kennis maakte met zijn vrouw die ik uitermate sympathiek vond. Foto van EduP met zoontje Alain op een plank boven het water.
Twee weken tevoren had ik EduP (na een ingewikkelde afspraak) voor het eerst weer ontmoet, in het Multatuli-Museum bovenin de oude U.B., waar ik hem ook fotografeerde aan M.’s schrijfbureau. Van deze dagen kan ik de exacte chronologie niet meer reconstrueren, maar het was
waarschijnlijk de volgende dag, dat wij samen in een winkel op de Nieuwendijk onder veel gelach een plaksnor kochten, waarna ik bij mij thuis (N.Z. Voorburgwal, vlak bij ‘Scheltema’) een aantal portretfoto’s van hem maakte, o.a. met die snor. (Tegenwoordig zou men ca. 5 × zoveel negatieven belichten, maar misplaatste zuinigheid speelde destijds een belangrijke rol. De meeste van deze foto’s zijn later talloze malen gepubliceerd, waarbij ik vaak moest constateren dat uitgevers nog véél zuiniger zijn, vooral wanneer het op betalen van rechten aankomt en, zoals de professor in de uitgeefkunde in een achtergebleven land A.A.M. Stols, ook uit zuinigheid genoegen nemen met 2e graads dupikaatreprodukties en misdrukken, inplaats van mij om een goede afdruk te vragen.)
Ik stelde Ti. aan hem voor. Toen ze binnen kwam zei hij: ‘als u werkelijk zo aardig bent als op de foto, bent u snoezig’. Ze kreeg een LvH van hem, met opdracht: ‘…van de oudere oom van Arthur Ducroo’.
Mijn vrienden kende ik voornamelijk aan hun mate van sympathie voor HLvH. Dolf V., een DuP-fan van het eerste uur (uit wiens mond ik ca. ’33 EduP’s naam voor het eerst hoorde, en van wie Malraux het bericht van zijn dood vernam) was toen al in Parijs, en Louis Th. L. zou ik pas een half jaar later geregeld zien. Zo was Chris v. G. (behalve terloops Dick S. en 3 vriendinnen B., H., en T.) de enige die via mij nog kennis met EduP maakte. Eerst in ‘De Bock’ bij de U.B., en later op een avond (4 nov.) bij mij thuis, waar EduP in aanwezigheid van, naast Chris v. G., ook Ti. en mijn zwarte kat (de vroeg gestorven oudere broer van Doesja) urenlang allergenoeglijkst aan het woord was. ‘Ducroo’-verhalen die geen plaats konden vinden in HLvH, zoals o.a. de merkwaardige geschiedenis met een pension aan de Vossiusstraat en het verloop van zijn vriendschap en brouille met Slauerhoff. En vooral ook het schitterende verhaal dat veel later gepubliceerd zou worden (V.W. 5) onder de titel ‘Scenario tegen de vrijheid’.
Men zou er wat voor over hebben, nu bandrecorder-opnamen te bezitten van de vertellende EduP, zo op zijn best en op zijn allerhartelijkst. Maar bandrecorders, tegenwoordig ieders speelgoed, bestonden er toen nog lang niet. Ik betreurde in die tijd bewust het ontbreken van een mobiel middel tot geluidsregistratie. De hoeveelheid gemiste auditieve do-
cumenten is uiteraard nog veel groter dan het aantal verzuimde filmopnamen.
Dit zelfde geldt eveneens voor die middag van de 25e november: de laatste ontmoeting tussen Vestdijk en EduP, in diens tijdelijke Haagse woning aan de (volgens Jef Last goddeloze) Laan van Meerdervoort. Ik had ‘s morgens MtB en SV gefotografeerd, benevens het gehele Forum-driemanschap op dat troosteloze balcon. Na de lunch: de gesprekken tussen EduP en SV, hun vrolijkheid bij het declameren van limericks en fragmenten uit DuP’s ‘Stanza’s voor Sofie’. EduP maakte tijdens de conversatie enige tekeningen, waarvan er minstens één later gepubliceerd is: ‘De grote man, Goethe misschien’ (V.W. 7).
Na Vestdijk’s vertrek gingen wij, vergezeld van Rudie v. L., naar het huis van Fred B., waar EduP’s boekenkisten stonden opgeslagen, hetgeen op mij een zeer deprimerende indruk maakte. EduP leende mij de mooi ingebonden zeldzame uitgave van Le petit ami, dat me bij lezing enigszins tegenviel; pas jaren later heb ik Léautaud beter leren waarderen.
Ik heb EduP nooit definitief huiselijk geïnstalleerd gezien, omringd door zijn eigen bibliotheek; wat er nu bij hem in de kast stond was een zotte verzameling toevallige actuele recensie-exemplaren. Dat waar het op aankwam lag nog in die boekenkisten, waarvan er bij een volgend bezoek (8 dec.) nog enige werden opengebroken. Daarbij kwamen ook de nieuwe verzamelde werken van Gide tevoorschijn, waar EduP meteen vrij haastig (met het oog op toekomstig bindwerk) alle chronologisch toegevoegde stukken Journal uitscheurde, die immers juist als dundruk verschenen waren. Niettegenstaande de gezelligheid en EduP’s goede stemming, en de geamuseerdheid waarmee hij ons toen zijn ‘Grijze dashond’ voorlas, kreeg ik bij die gelegenheid een indruk van zijn onrust en gejaagdheid, hoorde ik zijn soms benauwende hoestbuien, en gaf ik mij er rekenschap van, hoezeer zijn vriendschappelijke contacten, inclusief de correspondentie, beslag op zijn toch al beperkte tijd legden en hem van zijn eigenlijke werk afhielden.
Ook bij een samenkomst met EduP en o.a. Rudie v. L., Fred B., Adriaan v.d. V. in ‘Riche’ (7 feb.) bleek, onder alle aangename kout door, zijn gevoel van materiële bestaansonzekerheid (en van een Nederlandse schrij-
ver in het algemeen), samengevat in de verzuchting ‘er is niets’. Dit was de laatste maal dat ik hem langere tijd sprak; hij schreef toen met zijn mooie handschrift de titel op mijn zojuist in rood leer gebonden exemplaar van HLvH.
Een maand tevoren waren we samen in Amsterdam bij mijn ouders op bezoek geweest. Ik meen dat EduP en mijn vader het wel op prijs stelden, met elkaar kennis te maken.
In Amsterdam ligt de Van Moerkerkenstraat naast de Du Perronstraat. EduP’s portret hangt in mijn kamer naast dat van mijn vader; dat zal altijd zo blijven. Ik zal nooit kwaad over hen kunnen horen.
Ook destijds, in die jaren ’35-’40, werd ik intens giftig en woedend op scribenten (doorgaans uit de ‘costerlike’, confessionele of volksche hoek) die zich laatdunkend over EduP’s werk of persoon uitlieten.
In de maanden ’39-’40 was ik, tussen alle andere occupaties door, toch wel doorlopend in een inwendige of schriftelijke dialoog met EduP. Maar tevens was ik er op gericht, mijn onafhankelijkheid te bewaren en vooral geen epigoon te worden. Dit bleek vooral duidelijk uit mijn brieven, waarin ik, na de aanhef ‘Beste Edouardo’, menigmaal tegen hem in ging op het mij in geschrifte eigen parmantige en agressieve toontje, dat hem soms wel enigszins geïrriteerd moet hebben. Maar steeds weer kwamen zijn geduldige tegenargumenten en het nodige tegengif tegen mijn kwasi radikale standpuntjes. En steeds weer was het de later volgende mondelinge confrontatie, het ‘uitpraten’, waarin alle kifterigheid ontbrak.
Wellicht is de onuitwisbare herinnering aan de persoonlijke gesprekken mij dierbaarder dan zijn brieven – ik denk even aan een jongensachtige conversatie, ‘s avonds op straat lopend, naar aanleiding van onze controverse over Madame de Rênal en Mathilde de la Mole, over vrouwen en meisjes in het algemeen en enige privé-moeilijkheden in mijn verhouding met Ti. in het bijzonder. Maar zijn brieven blijven bestaan als monument van zijn unieke stijl als briefschrijver en als schrijver tour court. Een beschouwing over de vorm-of-vent controverse en de betekenis van ‘Forum’ laat ik gaarne aan specialisten over. Maar het staat voor mij vast dat EduP wel degelijk op zijn manier een formalist, een aestheet was; dit
bleek ook uit zijn schrijftechnische ingrepen in het werk van bevriende auteurs. Zelf was hij niet alleen de ‘vent’, maar tevens een van de superieure stylisten die zich ooit in het Nederlands uitdrukten, behalve in HLvH ook in jeugdwerk als Nutteloos Verzet, in beknopte verhalen als ‘Bij wat Stendhal noemt “energie”’ en in zijn essays. Hij is en blijft een zelden geëvenaard of overtroffen grootmeester van het proza, zoals ik nu in een ander taalgebied ook bij uitstek de voorbeeldige Ernest Hemingway zie. Maar ik heb absoluut geen enkele boodschap aan oude of nieuwe ‘duperonnisten’ die uit EduP’s naam aan anderen de les willen lezen over hoé zij eigenlijk zouden moeten schrijven, zonder zelf in staat te zijn het goede voorbeeld te geven.
Verreweg het beste en sympathiekste stuk over EduP is dat van Vestdijk in Gestalten tegenover mij. Een niet te verbeteren evocatie van o.a. zijn uiterlijk en gedrag gaf F.A.E. Batten in de Briefwisseling MtB-EduP (deel iv, pag 452). En de enige die zich kon permitteren een critische noot te laten horen over EduP is W.F. Hermans. (Ik ben er intussen van overtuigd, beiden kennende, dat Hermans en EduP, als zij elkaar ontmoet hadden, het heel best met elkaar zouden hebben kunnen vinden.) Ik moet Hermans zelfs, niet alleen objectief afstand nemende, maar ook wel subjectief in sommige opzichten gelijk geven, als hij enige beperktheden van Du Perron opsomt, ook al kan ik inderdaad van een ander nauwelijks critiek op hem velen. Als Hermans dan L.-F. Céline noemt, die door EduP miskend werd, zou ik eerder Henry Miller noemen; en, ja, het surrealisme, Sade en zo; en muziek en beeldende kunst. Ik zie na zo’n 40 jaar duidelijke divergenties die zich steeds scherper zouden hebben gemanifesteerd. Uiteraard heb ik enige litteraire voorkeuren van EduP. overgenomen, ik hoef ze hier niet op te noemen, maar hij heeft mij nooit enige smaak kunnen bijbrengen voor bv. Marsman of Van Schendel. Dat ik maar niet met EduP over film moest praten – het enige gebied waarop ik zelf formalist en aestheet ben – was toen al evident: felle discussies over Vampyr, Sternberg, de Marx Bros.
Veel laat zich wellicht samenvatten in mijn toenemende afwijzing van het menig litterator eigen alfa-karakter: de gerichtheid op letterwerk en
historie, de blindheid voor wiskunde, natuurwetenschap en techniek. Maar, nogmaals, wat doen die oordeeltjes en smaakjes er toe…
Ik zag EduP nog éénmaal vluchtig op een vergadering in ‘Bellevue’, 1 april 1940. Zijn laatste briefkaart was gedateerd 9 mei en hield een voorlopige afspraak voor de 18e in.