Frederik Bokshoorn
De sociologie als oplichterij
Nav Bart Tromps de samenleving als oplichterij
Wordt men van wetenschap dommer? Er is heel wat over gepreekt sinds de oud-testamentische Prediker de gedachte ter discussie stelde.
Om niet slechts te preken, zal men het vraagstuk eerst wat moeten beperken en in de tweede plaats ook wat actueler moeten maken. Het is moeilijk meer na te gaan welke wetenschap koning Salomo, of wie het boek Prediker dan ook geschreven heeft, in die grijze voortijd nu precies op het oog had. Maar indien we zeggen: sociale wetenschappen, en daarbij de vraag stellen: zijn we daar knapper of beter van geworden? kunnen we precieser zijn.
We hebben nu minstens een generatie lang die sociale wetenschappen op alles toegepast wat er onder de zon is: verbetering van de mens, misdaadbestrijding, een betere economie, een ruimere beleving van de kunst en noem maar meer van die positieve zaken op. Wellicht weten we er ook meer van dan ooit. Maar de resultaten zijn wat paradoxaal.
Zou het misschien waar zijn dat hoe meer oordelen men in de plaats van vooroordelen weet te stellen, hoe bewuster om zo te zeggen alles gebeurt, daardoor alles des te slechter gebeurt? Ambrose Bierce heeft een vooroordeel eens een ‘zwervende opinie zonder zichtbare bronnen van levensonderhoud’ genoemd. Maar wat zijn zogenaamd sociologische oordelen tegenwoordig anders dan evenzeer zwervende opinies met zeer wisselende bronnen van levensonderhoud?
Zo stelt men tegenwoordig duidelijk een vlucht terug naar oude vooroordelen vast. Deze hebben ten minste het voordeel dat de mensen zich daarin een beetje geborgen voelen. ‘Zij houden ons warm’, zoals een
Fransman heeft geschreven.
Aan de andere kant zullen er nooit genoeg sociale werkers zijn om het sociale onbehagen, dat zij veeleer scheppen dan wegnemen, de baas te kunnen worden. Het neemt even hard toe als het ‘behandeld’ wordt want in de meeste gevallen zullen hun onzekere cliënten nooit meer van hen afkunnen als zij eenmaal op de behandeling zijn ingegaan. Zij weten dan zoveel meer over zichzelf. Maar kunnen er in feite niet veel mee beginnen.
Sinds zoveel gedragspatroons sociologisch zijn ‘doorgelicht’ voelen oneindig meer mensen zich gehandicapt dan op de een of andere wijze bevrijd. Misschien zou het veel beter zijn dat we wat minder wisten, verzuchtte onlangs iemand als de Engelse kennissocioloog John Vaizey die zich afvroeg waarom scholen, gevangenissen, fabrieken en het economische leven als zodanig steeds slechter functioneren nu aan al die sociale activiteiten zoveel sociologische aandacht is besteed.
Bovendien waren er eens betere sociologen omdat er van hen niet zoveel relevants verwacht werd.
The laying of the foundations of the social sciences was made possible by cases of fortuitous confluence of talent, interest and unearned income… The disappearance of the leisured class has closed this loophole for cultivating cranky and unpopular views, which bodes ill for the future progress of knowledge (Stanislav Andreski, Social Sciences as Sorcery, Londen 1972, p. 195).
Al hebben de sociologen hen dan met een van hun uitvindingen, de literatuursociologie, aardig in een hoek weten te drukken, literatoren met wat zelfrespect kan men nog steeds goed herkennen aan hun houding tegenover sociologen.
Toen het, zo recent als de jaren ’20 van deze eeuw, nog een vak was dat in goede academische kringen voor een betere vorm van Hochstapelei doorging, hield bijvoorbeeld iemand als Friedrich Gundolf (1880-1931) zich de zaak met de volgende boutade van het lijf:
Sociologie is de kunst om wat iedereen weet en waarvoor niemand zich interesseert, zo uit te drukken dat niemand het begrijpt en iedereen zich ervoor interesseert.
T.S. Eliot vond dat men eigenlijk meer de sociologen tot onderwerp van onderzoek diende te maken dan omgekeerd hun de gelegenheid tot zogenaamd wetenschappelijk onderzoek te geven. De ‘science of the Behaviour of Sociologists’ zou volgens hem meer interessants aan het licht brengen dan alle pleonasmen waartoe zij zelf in staat zijn.
Wat echter niemand heeft voorzien is dat de mischpoge nog eens zo uitgebreid zou worden dat de literatuur wraak op de sociologie kon nemen door romans die zuiver in sociologenkringen spelen, zoals Malcolm Bradbury’s The History Man (1975). Zij vormen a.h.w. een nieuwe pastorieliteratuur, met het verschil dat de dominees nu niet meer van God spreken maar van de wetten van de geschiedenis. Het schijnt weer in de eerste plaats op meer of minder fraaie homiletiek neer te komen.
De sociologie is er in de jaren dat zij bestaat maar zelden in geslaagd ons met een wetenschappelijk gegeven te confronteren dat haar pretentie een specifieke wetenschap te zijn vermocht te ondersteunen. Alle zogenaamde wetten van de sociologie zijn praktisch aan andere terreinen van onderzoek ontleend.
Zij bevindt zich daarmee nog steeds in de onaangename positie van een van de eerste figuren die bewust aan sociologie willde gaan doen: de vroeg-negentiende eeuwse graaf van Saint-Simon, als wiens secretaris overigens Auguste Comte, de man die in geen geschiedenis van de sociologie ontbreekt, zijn carrière is begonnen. Het was Saint-Simons grote ambitie ‘sociale wetten’ bloot te leggen, van dezelfde wetenschappelijke waarde als de fysische wetten van de door hem hoog bewonderde Newton. Maar hij kwam niet veel verder dan zijn groots projekt van een ‘Newton-raad’, bestaande uit geleerden, dichters, schilders en componisten, die die wetten zouden moeten opstellen.
De sociologie heeft lang moeten wachten op iets wat op zo’n wet kon lijken. Maar eindelijk, zo omstreeks de eeuwwisseling, scheen dat moment aangebroken. Twee Italiaanse sociologen, Mosca en Pareto, kwamen vrijwel tegelijkertijd met een straffe theorie over het sociale leven die erop neerkwam dat dit steeds door kleine elites wordt bepaald. Ook als het anders lijkt te zijn, ja juist wanneer het anders lijkt te zijn, is een nieuw hoofdstuk in die eeuwige ‘kringloop van de elites’ aan de gang.
Nu kon zich reeds Saint-Simon het sociale leven niet anders voorstellen dan zuiver hiërarchisch door elites bepaald. Maar bij hem was het nog meer een vooringenomenheid geweest. Zelf telg uit een vooraanstaande, hoewel dan verarmde, Franse adellijke familie, had hij wel veel voor een nieuw socialisme over. Al te veel ‘gelijkheid’ mocht daar echter niet bij zijn.
Mosca en Pareto hoorden tot een andere, al veel meer egalitaire periode. Zij hadden persoonlijk ook niet veel voorkeur voor bepaalde elites. Zij hielden zich slechts ‘wetenschappelijk’ met het sociale leven bezig. En vooral Mosca vond dat hij een geweldige sociale waarheid had ontdekt toen hij de Italiaanse politieke partijen van zijn tijd had bestudeerd en daarbij had vastgesteld dat het steeds heel kleine groepjes waren die daarin feitelijk de dienst uitmaakten.
Daarom was hij ook ontzettend boos dat Pareto met dezelfde gedachte naar voren was gekomen. Hij kon zich dat feit slechts als plagiaat voorstellen en maakte in felle polemieken Pareto uit voor een oplichter. Dit hoefde hem ook niet meer zo moeilijk te vallen want hij had in feite al het hele sociale leven als éen grote oplichterij van handige minderheden jegens meer geduldige en domme meerderheden beschreven.
Pareto, behalve socioloog een vermaard, reeds internationaal bekend econoom, schijnt het vrij bedaard te hebben opgevat. Bovendien geloofde hij niet zo hard dat Mosca en hij nu werkelijk zo interessante sociologische feiten of wetten hadden weten te onthullen. Volgens hem kon men, als men wilde, die hele ‘kringloop van de elites’ waarmee de sociologie nu in wijde kring als een hoogst ‘relevante’ wetenschap aan bod scheen te komen – academische leerstoelen waren er een automatisch gevolg van -, ook al bij Dante vinden.
‘Wat ik met Mosca gemeen heb, komt gewoon uit een fonds waaruit iedereen kan putten’, schreef hij in een brief van 1903 aan Giuseppe Prezzolini die in een Italiaans dagblad een stuk over de theorie van de beide heren had gepubliceerd, onder de aanlokkelijke titel: De aristocratie van de rovers.
Inderdaad kwam de eerste wet die de sociologie heeft weten te formuleren, daarop min of meer neer. Er was ook in wetenschappelijk opzicht,
afgezien dus van het gezonde mensenverstand dat altijd wel beseft heeft dat de wereld door minoriteiten wordt geregeerd, niet veel aan dat sociologen veel reden tot trots kon geven. Zo waren de vertegenwoordigers van een andere, eveneens nieuwe, maar wat bescheidener optredende wetenschap: de antropologie hun al ruimschoots voorgeweest (Joseph Jocobs in Engeland, Otto Ammon in Duitsland).
Bekijkt men nu echter de allermodernste sociologie, dan zal men merken hoe blij zij is met een van de weinige wetten (hoe dan ook), haar in haar lange bestaan ooit geschonken. Ook de nieuwste publicaties van Nederlandse sociologen draaien weer opmerkelijk veel om de ‘kringloop van de elites’ of zoals Bart Tromp het fenomeen in een bundel beschouwingen met de liever vermeden titel: De samenleving als oplichterij in navolging van Robert Michels, de Duitser die de ingevingen van de beide Italianen meer systematisch uitwerkte, prefereert te noemen: de ijzeren wet van de oligarchie.
Over die titel: Samenleving als oplichterij zou het een en ander te zeggen zijn. In de eerste plaats is men natuurlijk benieuwd wat een socioloog bijna honderd jaar na Mosca en Pareto aan hun inzichten weet toe te voegen. Maar dan blijkt het eigenlijk niet veel meer dan een titel te zijn die de inhoud van Tromps bundel nauwelijks dekt. Hij komt er bovendien slechts in verband met Thorstein Veblen op en dat is zeker niet het beste verband. Diens beroemde leisure class, trouwens ook zo’n van elders weggehaalde sociologische waarheid en ook al weer oeroud, is wat anders. Het is zelfs te betwijfelen of een leisure class tot de oplichters moet worden gerekend want een van de typische eigenschappen van deze klasse is dat zij zich zo graag laat oplichten. Dat maakt deel uit van haar ‘conspicuous spending’.
Daarbij was de laat-negentiende eeuwse Amerikaanse leisure class, waaraan Veblen speciaal dacht, een bijzonder gek geval, in zoverre als zij letterlijk voor alles waarmee zij indruk wilde maken geld had neer te tellen. Europese leisure classes kon men daarentegen daaraan herkennen dat zij nauwelijks geld op zak hoefden te hebben om toch heel plezierig te kunnen leven.
J.K. Galbraith heeft het in (weer) een nieuw boek (The Age of Uncertainty)
dat hij meer gepoept dan geschreven schijnt te hebben en dat dus nogal drollig is over een grote moeilijkheid van die Amerikaanse leisure class. Zij had nooit erg standvastig dienstpersoneel. Want zij kwam een beetje laat in de tijd. De Amerikaanse arbeidsmarkt draaide al op volle toeren. ‘So, at the earliest moment, the servants got other jobs. The masters thought they were loved until the day one of their favourites farted loudly while serving dinner and the next day was gone.’
Geen goed voorbeeld van een leisure class dus, met al die mutaties waaraan men zijn aandacht had te wijden. Verder is men niet weinig geneigd om een boek dat zich Samenleving als oplichterij noemt als een typische uiting van Eliots ‘sociologengedrag’ te beschouwen. Want publiceerde Stanislav Andreski niet een paar jaar geleden dat boekje over en tegen sociologen onder de titel: Social Sciences as Sorcery waar Tromps titel, met éen signifikatief verschil, zo erg op lijkt? Wat is kenmerkend voor tovenaars? Dat zij denken dat de wereld in een toverformule is te vangen. Sociologen bevinden zich reeds lang in dat gezelschap. Zij zijn daarmee bevrijd van nadere specificeringen en hebben er, evenals echte tovenaars, heel wat toe bijgedragen om het sociale leven, toch al moeilijk, nòg veel moeilijker te maken met hun pretentie het eenvoudiger te maken. Maar het is wel het toppunt om nu niet de toverformules te herzien maar om het sociale leven nu zelf de schuld te geven van karaktertrekken, overigens nogal antropocentrische karaktertrekken, die in de eerste plaats typerend zijn voor de averechtse bijdrage van die sociologen tot een oplossing van zijn moeilijkheden. Het herinnert sterk aan een van de meest verwarrende ‘triomfen’ van het sociologische denken die de mensen heeft willen wijsmaken dat als er iemand vermoord wordt de vermoorde altijd schuldiger is dan de moordenaar, om ‘specifiek-maatschappelijke’ redenen, die meer voorgetoverd dan aan het gezonde verstand duidelijk gemaakt worden.
Bovendien blijkt uit zo’n titel weer eens het jammerlijke epigonisme van de hele huidige sociologie. Pareto pastte er wel voor op om de dingen zo kinderachtig-antropocentrisch voor te stellen. Iemand kan een ander oplichten. Maar maatschappelijke groepen zijn daar al veel minder toe in staat daar daarbij zoiets als massapsychologie een grote rol gaat spelen. Die
kan er ook toe leiden dat maatschappelijke groepen alles uit het oog verliezen wat een individuele oplichter primair bepaalt, nl. een nogal preciese en ook meestal juiste opvatting over wat goed voor hém is. Daaraan nu ontbreekt het sociale groepen absoluut, al heeft het marxisme dan de tegenovergestelde gedachte zeer populair weten te maken. Over zogenaamde uitbuitersklassen hoeft men niet zóveel angst te hebben. Lang voordat de zogenaamde uitgebuiten merken wat er aan de hand is, hebben zij zich meestal zelf al weer geliquideerd, door een volkomen falikante idee over wat goed voor hen is.
Een oplichter zal bij voorbeeld zijn eigen werk niet bemoeilijken door het uitdenken van een ideologie die hem remt. Sociale klassen, juist sociale klassen die het beter hebben dan andere sociale klassen, blijken daarentegen bijzonder ontvankelijk voor doctrines die hun collectief schaden. In elk geval zijn het steeds representanten van de beter gesitueerde klassen geweest die de slechter gesitueerden aan hun ideologie hebben geholpen. Het kon ook bezwaarlijk anders gaan. De slechter gesitueerden hadden eenvoudig niet de tijd en de mogelijkheid om dat te doen. Karl Marx kon het, hoewel zelf tot een betere klasse behorend, ook slechts doen omdat hij door zijn meer vermogende vriend Engels vrijgehouden werd. En het is bekend dat het marxisme zijn voornaamste kracht binnen de bourgeoisie zelf ontplooid heeft, als middel tot zelfliquidatie. De ‘uitgebuiten’ hoefden slechts in een leemte te stappen die zijzelf niet hadden geslagen. Vandaar ook dat zo onwezenlijke karakter van de ‘heroische’ oktoberrevolutie. Zette zij een uitbuitersregime opzij? Nee, zo’n confrontatie ontbrak total. De oktoberrevolutie kwam pas aan bod nadat het vorige regime zich door zijn eigen fouten en ontbloot van elk besef wat het moest doen om ‘uitbuiter over uitgebuiten’ te blijven al zelf geliquideerd had. De ‘maatschappij als oplichterij’ houdt als idee nergens stand. Men zou met evenveel recht van de maatschappij als morele zelfcorrectie kunnen spreken. In maatschappelijk opzicht is aan oplichterspraktijken althans een veel korter leven beschoren dan aan moraliserende rages, en elke politicus weet dat ook. Aan hen kan men zo’n lumineus sociologisch inzicht al lang niet meer verkopen.
Die oligarchisering vormt trouwens een heel ander probleem dat men
niet met oplichterij mag verwarren. Zij behoort als zodanig niet eens tot het hoofdstuk van de politieke corruptie welbeschouwd. Maar ook hier heeft de sociologie gefaald daar zij zich zo weinig aan slagwoorden weet te ontrekken. Wetenschap in een wat meer dan momentane zin lijkt voor haar niet weggelegd. Vandaar waarschijnlijk ook dat sociologen als historici meestal zo hopeloos tekort zijn geschoten. Zij verabsoluteren de actualiteit en die heeft de neiging nogal snel in een andere actualiteit over te gaan.
Wat zou bij voorbeeld een sociologie van de vrouw opleveren indien zij met al die wisselende momenten niet voldoende rekening zou houden? Een vrouw die omstreeks 1900 geboren werd, aldus Ruth Adam (A woman’s place 1910-1975), heeft de meest tegenstrijdige tijdperken meegemaakt en wel:
two periods when it was her moral duty to devote herself, obsessively, to her children; three when it was her duty to society to neglect them; two when it was right to be seductively ‘feminine’, and three when it was a pressing social obligation to be the reverse; three separate periods in which she was a bad wife, mother and citizen for wanting to go out and earn her own living, and three others when she was an even worse wife, mother and citizen for not being eager to do so.
Dit neemt intussen niet weg dat er van alles een sociologie is gemaakt, ook van verschijnselen die zich over hele eeuwen uitstrekken. Het ergst hebben het in dit opzicht ongetwijfeld marxistische sociologen gemaakt, met hun sociologieën van het feodalisme en andere vaak meer dan duizendjarige zaken die bijna elk jaar iets anders moeten zijn geweest dan het jaar daarvoor.
De sociologie van de corruptie is ook zo’n twijfelachtig geval. Tot voor kort was de meest geliefkoosde theorie dat corruptie een soort van kinderziekte is, verbonden met een nog primitief ontwikkelingsstadium van een maatschappij. Populair was zij vooral in landen die het gevoel hadden dat zij de overgang tot een moderne maatschappij meemaakten, ondanks het feit dat juist een wijdverbreide inheemse corruptie steeds zeer typisch voor deze landen was geweest, ja vermoedelijk een van de voornaamste
redenen had gevormd dat zij altijd in laatste instantie onmoderne landen waren gebleven. Want een moderne maatschappij heeft alleen daar kunnen functioneren waar men de corruptie onder de knie had weten te krijgen.
Het interessantste voorbeeld was Italië. Hier leek het er zo omstreeks 1960 op dat de sprong naar een moderne samenleving zou slagen en dat Italië als eerste land van Zuid-Europa zijn plaats onder de moderne West-Europese landen zou innemen.
Inmiddels weet men dat die sprong is mislukt. Daar zijn allerlei verklaringen voor te vinden. Bijvoorbeeld dat er de grootste communistische partij in een niet-communistisch land aan het werk was. Zeker niet om die modernisatie in de hand te werken, maar juist om dat proces op alle mogelijke manieren tegen te houden. Of dat er vakbonden bestonden, volkomen gespeend van inzicht in de sociaal-economische eisen van het moment. Wat evenwel niet onderschat mag worden, is het gezichtspunt dat de oude corrupte gewoonten, levend of sluimerend in elke Italiaan zonder onderscheid, slechts nieuwe, modernere vormen aannamen.
Zoals maar al te spoedig zou blijken zouden zij ook juist bij die communistische partij en die vakbonden weer zeer sterk naar voren komen. De sociologie kon dat niet bijhouden. Typerend voor de merkwaardige terugval is vooral het volgende. Omstreeks 1960 kon een van Italië’s naar West-Europese maatstaven gemeten meest moderne politici, de liberale leider Malagodi, in volle ernst beweren dat de corruptie van het land nu definitief op de terugtocht was. Het wachten was nog slechts op een langzaam uitsterven van de laatste corruptienesten in Zuid-Italiaanse steden als Napels en Palermo.
De ontwikkeling is precies in de tegenovergestelde richting gegaan. De corruptie is niet van Noord naar Zuid steeds verder teruggedrongen maar integendeel van Zuid naar Noord vervaarlijk opgerukt. Indien men thans van de ‘meridionalisering’ (verzuidelijking) van Italië spreekt, denkt men hoofdzakelijk aan die uitbreiding van de corruptie.
Die steeds meer overwonnen ‘kinderziekte’ is dus een totaal verkeerde diagnose gebleken. Er zijn landen die, voor de keus gesteld modern te worden (maar dan ook een andere sociale ethiek over te nemen) of ach-
terlijk te blijven (maar dan via corruptie sociale problemen op te lossen, en dat kán), nogal bewust voor het laatste kiezen. Ten slotte is het ook niet de eerste keer dat Italië weer van een moderne weg is afgebogen. Eens, in de late Middeleeuwen, was het immers hét moderne land bij uitstek. Reeds toen werd deze ereplaats weer gaarne opgegeven toen het tot een incompatibiliteit van moderne organisatiemethoden in staat en maatschappij met een meer corrupte maar feitelijk door iedereen geaccepteerde aanpak van zaken bleek te komen.
Dante’s Divina Commedia toont van de problematiek al de sporen.
Nu zou het evenwel dwaasheid zijn om – zoals sociologen dit bij voorkeur doen – van een bepaald begrip over corruptie uit te gaan. Zij wisselt zo sterk met de tijd dat het zeer moeilijk is er theoretisch vat op te krijgen. Indien er thans bijvoorbeeld zoveel over Italiaanse corruptie te doen is, zullen de meeste mensen ongetwijfeld denken aan een corruptie die enkelingen verrijkt. Maar het merkwaardige van de nieuwste vorm van corruptie in het land is dat zij hele groepen dient, zelfs zonder dat in alle gevallen de personen binnen die groepen er direct van profiteren.
Een typisch voorbeeld van het laatste zijn de Italiaanse politieke partijen die in de regering zitten, vooral dus de christen-democraten die er altijd ingezeten hebben. Het is bekend dat zij zich in hoofdzaak financieren met zwart geld dat op onbehoorlijke wijze aan de staatsfondsen wordt onttrokken. Af en toe wordt er zo’n geval aan de kaak gesteld. Maar daarbij blijkt dan meestal dat zelfs de personen die dat doen meer door objectieve dan door subjectieve motieven zijn gedreven. D.w.z. zij hebben niet zichzelf maar hun partij willen verrijken. Persoonlijk komen zij feitelijk ‘integer’ uit zulke affaires te voorschijn.
Inmiddels is onvermijdelijk dat dit evenzeer de gestie van een min of meer modern opgezette staat belemmert als wanneer zij het geld in eigen zak zouden laten verdwijnen.
Deze objectieve corruptie verklaart trouwens ook een ander verschijnsel dat in minder corrupte landen slecht begrepen wordt: de grote trouw die de kiezers hun partijen bewijzen en de sterke opkomsten aan de stembus die nauwelijks ooit onder 90 procent liggen. Dit zou op een gezonde democratische belangstelling voor de gang van de zaken kunnen duiden. De
werkelijkheid is dat de partijen hun geld bij verkiezingen zo intensief laten spelen dat de opkomst vrijwel het tegendeel van een spontane beweging is. Die mensen hebben bijna allemaal het gevoel dat zij de partij waarvoor zij stemmen voor de een of andere directe of indirecte gunst te bedanken hebben.
Dit gevoel van reciprociteit is bij het volk sterk ontwikkeld en doortrekt het hele verkiezingsgebeuren. Zoals men in Rome zegt: Tu mi dai una cosa a me, io ti do una cosa a te (Als je mij iets geeft, geef ik jou ook wat).
De objectief corrupte wegen om mensen aan partijen te binden zijn speciaal in Zuid-Italië niet meer weg te denken. Zo staan daar tienduizenden, wellicht honderdduizenden te boek als landbouwers, ook als zij niets meer met de landbouw te maken hebben. Zij hebben die inschrijving als landbouwer dan meestal aan een partij of een vakbond te danken, en die inschrijving betekent dat ook Italianen die in Zwitserland, Duitsland enz. als gastarbeiders werken als werkeloze of anderszins gehandicapte ‘landbouwers’ recht op allerlei uitkeringen hebben. Als contraprestatie brengen zij bij verkiezingen dan hun stem op hun weldoeners uit. Die er dan eventueel ook voor zorgen dat de kiezer gratis uit het buitenland kan overkomen om zijn stem uit te brengen. De ijzeren wet van de oligarchie
…
Goed, Tromp durft zich niet falikant achter die wet te plaatsen. Wat wel voor een deel ook zal samenhangen met zijn engagement in een Nederlandse politieke partij, de pvda, waar zoiets nu zeer impopulair zou zijn. Terecht of ten onrechte, sociologen die er blijk van hebben gegeven aan de oligarchisering van politieke partijen als aan een wetmatigheid te geloven, zijn er zelden aan ontkomen met een voorkeur voor rechts te worden geëtiketteerd. Het was ook al het lot van Mosca, Pareto en Michels. Maar dit heeft niet verhinderd dat zij weer in de sociologische discussie zijn teruggekeerd. Die ten slotte niet erg verwend is met verifiëerbare theorieën.
Intussen geeft zij richting en kleur aan al zijn uiteenzettingen. Hij geeft zelfs toe dat de ‘kringloop van de elites’ wonderwel overeenstemt met wat er feitelijk gebeurt. Maar dan neemt hij ineens een bocht en suggereert wat verrassend of de wet niet juist verdacht moet worden genoemd
omdat hij zo goed aan de feiten beantwoordt.
Het is duidelijk dat hij doodgewoon bang is om de laatste consequenties uit zijn keus te trekken. En hier komt een fatale trek van alle hedendaagse sociologie, veel te veel geïntegreerd als zij is in allerlei politieke beslommeringen op korte termijn, om de hoek kijken. Bij Tromp leidt dat er bijv. toe dat hij de ijzeren wet van de oligarchie niet eens durft toe te passen op een regime dat er thans wel een schoolvoorbeeld van te zien geeft: het na-maoïstische China. In plaats daarvan komt hij met een theorie over ‘facties’ aandragen die weer erg ingewikkeld maakt wat bij Mosca, Pareto en Michels al veel eenvoudiger was.
In Italië heeft een linksstaand socioloog als Franco Ferrarotti er geen enkele angst voor om uiteen te zetten dat de huidige politieke partijen, met inbegrip van de communisten, eigenlijk volledig aan het door Mosca en Pareto ontworpen model gehoorzamen, hoe onplezierig dat dan ook mag zijn als men braaf van een politieke deontologie (die zoiets natuurlijk theoretisch verbiedt) wil blijven uitgaan.
In de ‘bevroren’ Nederlandse politieke partijen is het trouwens geen zier anders, zoals Van Benthem van den Bergh in een artikel in nrc Handelsblad (17 november 1977) heeft laten zien. Al met al is de sociologie er niet bijzonder in geslaagd zich ook maar een klein beetje boven de problemen en de discussies van de dag te verheffen. Hoogstens heeft zij er een paar draaien aan weten te geven die dan weer heel raar op de maatschappelijke werkelijkheid konden terugslaan daar deze intussen niet meer immuun is voor de oordelen van de sociologen over haar. Feitelijk is hier een nieuwe clericalistische stand ontstaan, met dezelfde pretenties om de mensen hun gedrag voor te schrijven. De metafysica is er misschien niet meer bij, maar daarvoor wordt dan naar hartelust op nieuwe imaginaire bases een heel gebouw van sociaal gedrag opgetrokken.
In elk geval beschikt de nieuwe cleresij over een heerleger van diakenen: sociale werkers van de rijkste pluimage. Hun werk heeft er hoofdzakelijk toe bijgedragen de mensen erg onzeker van zichzelf te maken.