Charles B. Timmer
Russische notities
Een Rus is een Rus is een Rus1.
Het was nog in de beruchte Stalintijd dat een nu vergeten Zwitserse idealist en ‘Rusland-reiziger’, Walther Schubart, een boek publiceerde, waaruit mij één uitspraak is bijgebleven: ‘Wer unter Russen in Not gerät ist nicht ganz verloren.2.
Zoals iedere idealistische uitspraak bevat ook deze naast een rozijn van waarheid de ponden ongerezen deeg van dromerij en wartaal. Immers, wie in Rusland in de greep van de macht is geraakt, om het even of die door de tsaristische autocratie met zijn ‘Ochrana’ werd uitgeoefend, of door de ‘sovjetinstanties’ met hun Tsjeka, gpoe of kgb en ‘Goelag’ – zo iemand is reddeloos verloren. Dit weet iedereen die historische feiten nog als feiten wil blijven beschouwen. En wanneer een Russische burger dit bittere lot heeft getroffen, dan is het hem ‘unter Russen’ overkomen, immers, de agenten van de geheime staatspolitie, de denuncianten, de rechters, de cipiers, de beulen zijn op een paar uitzonderingen na allemaal Russen; en ook de ideologen, de schrijvers, de politici die het bestaan van de eerste groep mogelijk maken en aan de willekeur van het machtsapparaat hun sanctie verlenen, ook zij zijn Russen. Wat iemand bij voorbeeld kan overkomen, die ‘unter Russen in Not gerät’ laat zich illustreren aan wat Olga Ivinskaja, de vriendin van Pasternak, in 1949 overkwam, toen zij gearresteerd werd. In haar pas gepubliceerde memoires, Gevangen in de tijd3., schrijft zij, hoe zij onder de valse belofte van een rendez-vous met Pasternak naar een kelder van de Loebjanka-gevangenis werd gebracht, in de morgue werd opgesloten en daar geruime tijd tussen mensenlijken heeft moeten liggen, waarop zij kort daarna een miskraam kreeg. Inderdaad dus
een Russin ‘in nood’ verkerend, tussen de lijken van door Russen vermoorde Russen. Het ‘nicht ganz verloren’ van de Zwitserse moralist klinkt dan als een hoon, een aanfluiting.
Over wèlke Russen onze predikant-idealist het in zijn betoog heeft blijft onbekend: hij spreekt in zijn verhandeling van de ‘Messianische Mensch (d.i. de Rus) in tegenstelling tot de ‘Prometheische Mensch’ (de Westeuropeaan) en met iemand die de werkelijkheid op die manier abstraheert is men gauw uitgepraat.
Maar hoe komt Walther Schubart aan zijn stelling, aan zijn geloof in het ‘niet verloren zijn’? Waarin bestaat dan de rozijn van waarheid die er in zijn uitspraak steekt? Want het is niet louter gefantaseerde dwaasheid. Wil men deze ‘rozijn’ ontdekken, dan rijst de volgende vraag: hoe komt het dat onder het brute totalitaire terreurregime mensen die vervolgd worden toch nog overlevingskansen hebben? Het is voor iemand in een westerse ‘rechtstaat’ moeilijk zich de barre toestand voor te stellen van de vervolgde, zelfs in de gematigde vorm van hem die slechts is blootgesteld aan ‘maatregelen’ inplaats van aan de calamiteit van prompte arrestatie en liquidatie: immers, hij wordt op staande voet ontslagen, zijn woning wordt hem ontnomen, d.w.z. hij wordt uit de stad naar de provincie verbannen, hij krijgt een aantekening in zijn legitimatiepapieren (zijn werk- of dienstboekje), die hem iedere kans op werk bij welk staatsbedrijf ook onmogelijk maakt, hij is samen met zijn gezin geboycotteerd en volslagen brodeloos, hij kan geen beroep op enige sociale wetgeving doen voor een ‘werklozenuitkering’ of een ondersteuning; er bestaan geen ‘instellingen van liefdadigheid’, geen Rode Kruis, geen Joodse Invalide, geen Leger des Heils als een laatste toevluchtsoord. – En desondanks overleeft de betreffende ‘in Not geratene Person’ met zijn gezin.
Deze in het westen en in de twintigste eeuw bijna ondenkbare situatie hebben in Rusland in de loop der laatste tientallen jaren duizenden aan den lijve ondergaan. Het verschijnsel der overleving – met een beetje geluk natuurlijk – vindt zijn verklaring in twee omstandigheden, één materiële en één spirituële: ten eerste, het feit dat er achter de façade van de officiële Russische maatschappij met zijn wetgeving en gedragsregels een ruim ‘achterhuis’ ligt van inofficiële bedrijvigheid en samenleving, met eigen
gedragsregels en ongeschreven wetten: de wereld van het eigen initiatief, van de clandestiene of ‘zwart’-werkers, de wereld van de persoonlijke dienstverlening en de onbegrensde mogelijkheden daartoe in een maatschappij met een schrikbarend gebrek aan gebruiksgoederen en dienstaanbod. De persoonlijke dienstverlening strekt zich bij voorbeeld uit over een enorm terrein, vol kansen op een lucratieve verwerving van bestaansmiddelen, te beginnen bij illegale, zgn. zwarte handel in onderdrukte boeken, modebladen, bijbels, schilderijen, begeerde kledingstukken als leren windjacks en jeans van buitenlands fabrikaat en eindigend met de direkte dienstverlening in de vorm van specialistische hulp, reparatiewerkzaamheden, medische hulp, juridische adviezen, tuinverzorging, babysitting, prostitutie, chauffeursdiensten, transport, enz. De flexibiliteit in de mogelijkheden in Rusland tot ‘ondernemen’, dus buiten een arbeidscontract of staatsbureau’s om, buiten de staatsfabrieken of staatslandbouwbedrijven, is onbeperkt. Ook voor degeen, voor wie alle fabrieksdeuren, kantoren, werkplaatsen, akkers, enz. gesloten en verboden zijn, bestaan er in Rusland dus nog genoeg gevarieerde mogelijkheden tot materiële existentie.
De tweede, spirituële omstandigheid is die, waar onze Zwitserse idealist op doelde met zijn ‘unter Russen nicht verloren sein’. En inderdaad, door welke oorzaak ook – misschien juist zelfs door die van de permanente menselijke ‘nood’ in Rusland – is het verbindende, adhaesieve element, het talent om elkaar bij te staan, er vermoedelijk aanzienlijk sterker ontwikkeld dan in het westen, waar dergelijke kwaliteiten zich slechts in crisis- of oorlogssituaties openbaren (in Nederland bij voorbeeld tijdens de bezetting). Maar het zou dwaas zijn deze constatering te idealiseren en er rose getinte algemene conclusies uit te trekken, zoals Walther Schubart doet, als zou een Rus een geheel anders geaard wezen zijn dan de rest der tweebenigen op dit ondermaanse. Wél kan het verschijnsel van een grotere emotionele vrijheid, een grotere spontane aanhankelijkheid, dienstbereidheid, warmte en opofferingsgezindheid van Russen onder elkaar worden geconstateerd, in vergelijking tot het westen, waar de intellectuele en sociale vrijheid dikwijls gepaard gaat aan emotionele kilheid van het individu tegenover de medemens die in nood verkeert – wel kan dit een rol spelen bij de verklaring van het verschijnsel dat zovelen in Rusland de ‘nood’ overleven.
Wanneer in de Sovjetunie gedurende de ergste Stalinterreur zo’n zes miljoen mensen – en allen kostwinners – van hun bed werden gelicht en in gevangenissen, concentratiekampen of voor het vuurpeloton verdwenen (en dit is nog een conservatieve schatting)4. – betekent dit het brodeloos worden van wellicht een dertig miljoen mensen die materieel van de slachtoffers afhankelijk waren. En geen van die miljoenen kon ooit door officieel georganiseerde ‘hulpacties’ worden opgevangen; er zijn in de Sovjetunie nooit collectes of acties voor geldinzameling ten bate van de slachtoffers van de Stalinterreur gehouden. Toch hebben de meeste nabestaanden van de ‘posthuum gerehabiliteerden’, zoals men de destijds de dood ingedrevenen nu zo vriendelijk noemt, het doorstaan en zich weten te handhaven. En dit zal voor een groot deel te danken moeten zijn aan het genoemde adhaesieve en caritatieve element in de Russiche samenleving. Wanneer ik de genoemde cijfers ter verduidelijking en veraanschouwlijking eens op Nederlandse verhoudingen transponeer, daarbij ter vergelijking de Russische bevolking stel op een totaal van tweehonderd miljoen en de Nederlandse op veertien miljoen, of wel 7%, en als ik dan eens aanneem dat er in Nederland eenzelfde situatie zou zijn ontstaan als die in Rusland gedurende de periode 1936-1953, – dan kom ik, aannemende dat er door het terreurregime zes miljoen Russische ‘kostwinners’ om het leven zijn gekomen, binnen de Nederlandse verhoudingen tot 420.000 officiële, uit naam van de partij en de staat gepleegde moorden. Schat ik dan het aantal der van deze ‘kostwinners’ afhankelijken (vader, moeder, vrouw, kinderen, enz.) op vier per slachtoffer, dan zouden er door toedoen van onze regering in de genoemde periode ongeveer één miljoen zevenhonderd duizend onschuldige mensen fysiek in het verderf zijn gestort, of met andere woorden meer dan de totale bevolking van de twee steden Amsterdam en Rotterdam tezamen. Daarna volgt dan de vraag: wie van de nabestaanden der slachtoffers, wie ook van hun verdere bloedverwanten en vrienden zal zich nog achter het regime opstellen dat deze calamiteit teweeg heeft gebracht? Een vraag die, ware zulks in Nederland geschied, niet beantwoord hoeft te worden. Praktisch de gehele Nederlandse bevolking zou dan uit ‘dissidenten’ bestaan; het dictatoriale regime zou alleen nog op een kleine bende handlangers hebben kunnen steunen.
Maar het merkwaardige – en moeilijk verklaarbare – feit doet zich in Rusland nu voor (waar dit allemaal in werkelijkheid is gebeurd), dat er van zo’n massale afkeer en van weerstand tegen het regime aldaar door de direct of zijdelings bij de uitroeiingen betrokkenen, niets te bespeuren is geweest. In de Sovjetunie zijn in alle sociale strata – dus met name ook in die van de Russische schrijvers en intellectuelen als woordvoerders van het volk – de voorbeelden legio van hen die, ofschoon in hun onmiddellijke omgeving direct door de Stalinterreur gehavend, rustig zijn doorgegaan zich in het bestel van de Sovjetsamenleving in te voegen, zich te ontwikkelen en te ontplooien, alsof er niets bijzonders aan de hand was geweest. Een illustratief voorbeeld dat representatief voor tal van andere gevallen mag heten: Kort voordat de jonge archeoloog en oriëntalist Ljev Nikolajevitsj Goemiljov, de zoon van Anna Achmatova en de in 1921 door de bolsjewieken gefusilleerde dichter Nikolaj Goemiljov, in het jaar 1935 voor het eerst werd gearresteerd, maakte een hooggeplaatste ambtenaar de opmerking tegen hem: Wij hebben je vader gefusilleerd. Je moet ons dus wel fel haten.’ Waarop de twintigjarige Ljev antwoordde: ‘Het is net als in de oorlog. De zoons van in de oorlog gesneuvelden haten daarom de staat toch niet.’5. En toen Ljev Goemiljov na zijn derde arrestatie en na een gevangenschap van bijna tien jaar in 1956 vrij kwam en gerehabiliteerd werd, was hij tegenover de staat die hem dit leed had berokkend niet van wrok, maar van blijdschap en dankbaarheid vervuld. Zo zijn ook bekende dichters als Nikolaj Zabolotski, Olga Berggolts, Anna Achmatova, schrijvers als Aksjonov, Andrej Platonov en anderen na hun vervolging en verguizing of na de arrestatie van of moord op hun naasten niet in het verzet gegaan, maar als neutrale, politiek-zwijgende Sovjetburgers blijven voortleven en voortwerken. Daarentegen zijn er onder de actieve ‘dissidenten’ in Rusland juist vele namen te noemen van personen, in wier naaste omgeving geen directe slachtoffers van de Stalinterreur zijn gevallen (Sacharov, Pavel Litvinov, Boekovski, Amalrik en anderen).
Een mogelijke verklaring van het toch wel zonderlinge verschijnsel dat er van de miljoenen door de terreur psychisch en lichamelijk gekwelden zo weinig een front van openlijk verzet hebben gevormd, dat er bij deze massa’s zelfs nauwelijks sporen van rancune, haat of wraaklust te bespeuren
zijn, kan mijns inziens gevonden worden in de door mij reeds eerder6. gereleveerde factor, dat het regime, de staat, de regeringsmacht die de staat vertegenwoordigt als een soort natuurelement wordt beschouwd, dat de burger bijwijlen kan treffen in een analoge vorm als een storm, een overstroming of een andere natuurramp. ‘Normaal handelen’ is in zo’n geval dat de bedreigde of getroffene zijn hachje probeert te redden, ‘abnormaal handelen’ zou zijn dat de getroffene tegen aardbevingen en zo ten strijde trekt. Binnen de grenzen van de literatuur wordt in dit verband een uitspraak van Josef Brodski – wellicht Ruslands belangrijkste dichter van vandaag – duidelijk, een opmerking die hij maakte tijdens een interview met het in Parijs verschijnende Russische blad Roesskaja Mysl (De Russische Gedachte) op 26 januari 1978.
Brodski zegt daar, in antwoord op de vraag: ‘Wat is er sinds het in ons land aan de macht komen van het communisme met de Russische poëzie gebeurd?’ het volgende: ‘Ik geloof dat dit feit de Russische poëzie op geen enkele manier heeft beïnvloed. Een politiek systeem oefent trouwens doorgaans geen invloed op de literatuur uit. De literatuur verkeert bijna altijd in een toestand van zeer sterk uitgesproken – althans linguïstische – vervreemding van het linguistische dogma van de staat. Alle onaangenaamheden, om het op zijn zachtst uit te drukken, die zich in de biografieën van Russische dichters, bij voorbeeld in de twintigste eeuw, hebben voorgedaan, worden niet door het politieke platform van die schrijvers verklaard. Niemand van hen heeft ooit gezegd: “Weg met de sovjetmacht!” of is met dergelijke leuzen in de openbaarheid getreden. Alles ligt hierin besloten dat de taal van deze mensen sterk afwijkt van de taal der “officieuzenrd”.’
De geëmigreerde – of liever: uit zijn land gegooide – Josef Brodski, hij woont in de Verenigde Staten, is geen ‘dissident’. Er is in zijn geschriften geen woord aan te wijzen dat als ‘anti-sovjet’ zou kunnen worden uitgelegd – of wel het zouden alle woorden moeten zijn: ‘naar den geest’. Zijn vervolgers in Leningrad in de jaren zestig hebben zelf niet geweten, waarom ze hem vervolgden, waarschijnlijk bij toeval, zoals een ander in de Sovjetunie door een toeval minister wordt.
Zij onder de Russen die zich wèl en bewust als dissident hebben gemani-
festeerd, denken in de regel anders over de verhouding schrijver-staat. De verleden jaar naar het westen uitgeweken Oekraïense wetenschappelijke onderzoeker Leonid Pljoesjtsj – lange tijd in Kiev door de kgb gedwongen in een psychiatrische inrichting opgesloten geweest – verklaarde op een wetenschappelijk symposion tijdens de Biennale ’77 in Venetië: ‘In Rusland is iedere echte talentvolle schrijver een dissident – stelt hij zich in dienst van de partijtop, dan betekent dit voor hem de ondergang van zijn talent…’
En tegenover de mening van de dichter Josef Brodski, dat het politieke systeem doorgaans geen invloed op de literatuur uitoefent, omdat de schrijver ipso facto een andere taal dan de ‘apparatsjik’ spreekt, staat de opinie van de historicus Amalrik in een interview met Abraham Brumberg: ‘The long years of censorship have had a cripling effect on our literature.’7.
Brodski daarentegen ziet positieve kanten aan het bestaande instituut van censuur. Op de genoemde Biennale ’77 in Venetië sprak hij zich hierover nader uit en verklaarde dat ‘de censuur in de Sovjetunie ook een positief te waarderen kant had: de bedreiging door de schaar dwong de schrijver er toe zijn toevlucht tot de aesopische taal te nemen en maakte daardoor de ontwikkeling mogelijk van het metaforische in de sovjetliteratuur.’ In het reeds genoemde interview met Roesskaja Mysl van 26 januari 1978 gaat Brodski hier nog wat dieper op in en betoogt: ‘Wat nu de literatuur als zodanig aangaat, daar heeft het regime geen invloed op uitgeoefend. Naar mijn mening blijkt het apparaat van onderdrukking, van censuur – het klinkt paradoxaal – zelfs een nuttig effect op de literatuur te hebben gehad. De zaak zit namelijk zo dat de linguïstische normatieven die door de staat zijn opgesteld de hele bevolking in één lezersmassa veranderen. Voor de schrijver een uiterst gunstige omstandigheid, omdat hij in het gegeven geval, wanneer hij zich wil distanciëren, weet, waartegen hij zich afzet; meer nog, indien er censuur plaats vindt, […] dan is het voor de schrijver noodzakelijk die te omzeilen, met andere woorden, de censuur wordt tot voorwaarde van een versnelde ontwikkeling van de metaforische taal. De mens die zich onder normale omstandigheden in een normaal aesopische taal zou hebben uitgedrukt, spreekt nu in een tot de derde macht verheven
aesopische taal. Dit is voortreffelijk en dit hebben wij aan de censuur te danken.’
Brodski de dichter houdt klaarblijkelijk van een ‘Umwertung der Werte’, van een omkering in bepaalde vastgeroeste concepties: niet de taal is het instrument van de schrijver, zegt hij, maar de schrijver is het werktuig van de taal. En de enige verdienste van de schrijver is zijn begrip voor de wetmatigheid die in de taal besloten ligt. In dit opzicht is Brodski verwant aan de opvattingen van de Russische dichter Osip Mandelstam.
De hier naar voren gebrachte argumenten van Josef Brodski kunnen, tegenover die van politieke dissidenten als Amalrik e.a. geplaatst, worden gezien als uitingen van een ‘spirituële’ of ook een ‘linguïstische’ dissident die zich op een denkniveau beweegt dat niets meer met dat van de gangbare politieke of literaire dissidenten te maken heeft. Behalve dan het treurige feit dat hun houding van ‘detachment’ hun niet immuun heeft gemaakt voor politieke vervolging, zoals de biografie van Mandelstam en die van Brodski zelf heeft aangetoond. Over Mandelstam gaat de legende dat hij in december 1938 in een gevangenkamp bij Vladivostok, uitgehongerd, gekweld en zelfs door zijn medegevangenen uitgestoten, op een mestvaalt ronddwalend nog hardop Petrarca reciteerde; met andere woorden: voor hem was het gedicht alles. Maar de literair-politieke dissidenten gaat het niet om het produkt, de literatuur als doel, maar om de taal als middel voor buiten-literaire doelen. En toch volgen alle bona fide Sovjetrussische schrijvers en dichters voor zo ver zij talent hebben onbewust de door Brodski aangegeven processen die onder de druk van de sovjetsituatie (censuur enz.) ontstaan: door een taal te gebruiken die ‘aesopisch’ kan worden genoemd, dat wil zeggen, waarvan de gekozen woorden in hun context een andere boodschap overbrengen dan de directe mededeling. Een klassiek voorbeeld van aesopisch taalgebruik dateert al uit de jaren twintig: het verhaal De sluizen van Jepifan, van Andrej Platonov8., waar in de vermomming van een gebeurtenis uit de 18e eeuw onder Peter de Grote een contemporaine gebeurtenis tijdens het Stalinbewind, de beruchte ‘ingenieursprocessen’ van eind jaren twintig, artistiek wordt uitgebeeld. Ook het machtsapparaat maakt, weliswaar op een geheel ander niveau, van deze techniek gebruik. Het bekendste en treurigste voorbeeld van opge-
legde ‘aesopische taal’, nu al jaren lang in de officiële handboeken en encyclopedieën toegepast, is de geijkte formule van ‘tragisch om het leven gekomen’ en ‘posthuum gerehabiliteerd’ – aesopisch taalgebruik in zijn botste vorm voor het feit van ‘onschuldig vermoord’.
In 1977 verscheen in het Engels een korte biografie van L. Brezjnev; het auteurschap van die biografie kon niet door een individu met een herkenbare naam worden opgeëist, immers, het berust bij het ‘Instituut voor marxisme-leninisme bij het Centrale Comité van de Communistische Partij van de Sovjetunie’ in Moskou. In deze short biography komen o.a. de volgende passages voor: ‘He [Brezjnev] grew up as a member of the first generation of builders of socialism who were remodelling the country’s agriculture on socialist lines and carrying out a cultural revolution. Trends hostile to Leninism were overwhelmed in this struggle.’ De westerse lezer zullen bij kennisneming van deze passages de ogen niet uit het hoofd puilen van verrassing, in tegendeel, zij vallen na enkele bladzijden van zo’n kleurloze stijl eerder toe. Maar hij die geoefend is in het lezen van ‘aesopische taal’ begrijpt ogenblikkelijk de ondertekst van deze mededelingen en ‘vertaalt’ die op zijn manier: ‘… the first generation of builders of socialism’ – dus de Stalin-adepten der jaren twintig, na Stalins overwinning op Trotski; ‘… who were remodelling the country’s agriculture on socialist lines’ – dat is de massale collectivisatie rondom het jaar 1930 die aan miljoenen boeren het leven heeft gekost en waarvan de Russische landbouw zich tot op heden niet heeft hersteld; ‘…carrying out a cultural revolution’ – dat is het gedwongen onderbrengen van alle literaire groeperingen in één schrijversbond onder het dictaat van het socialistisch realisme, begin jaren dertig, een schrijversbond, door de Sovjetrussische schrijver Georgi Vladimov ‘de meest solide geleider van de boze wil der machthebbers’ genoemd; ‘…Trends hostile to Leninism were overwhelmed…’ dat is een zinspeling op de terreur van Stalin in de tweede helft van de jaren dertig en in de jaren 1947-1953 en op de afwijzing van de ‘persoonsverheerlijking’ onder Chroesjtsjov in 1956 en later. Overigens, in de hele ‘Biography’ van Brezjnev komen merkwaardigerwijs de namen Stalin en Chroesjtsjov geen enkele keer voor: dit waren voor de lezer derhalve geen ‘tijdgenoten’ van Brezjnev, inderdaad een staaltje van hogeschoolkunst in het gebruik
van ‘aesopische taal’ op het niveau van de politiek. Clive James, de recensent van de Short Biography in The new Statesman, haalt de volgende passage aan als voorbeeld van Sovjetrussische stilistische saaiheid: ‘The Plenum once again proved convincingly the cpsu‘s monolithic unity, its stand on Leninist principles, and its political maturity. It demonstrated the fidelity of the Party and its Central Committee to Marxism-Leninism and expressed the unswerving determination of Communists to adhere to and develop steadfastly the Leninist standards of Party life and the principles of Party leadership, notably that of collective leadership, and boldly and resolutely to set aside every impediment to the creative work of Party and people.’ De recensent vindt zoiets alleen maar oervervelend, maar kon de geheimtaal niet in gewone taal omzetten. Inderdaad, ogenschijnlijk bevatten deze tachtig woorden niets meer, wat nog een zinnige mededeling van mens tot mens genoemd kan worden. Alleen – de ‘mededeling’ ligt hier in geen enkel opzicht in de gebruikte woorden, maar uitsluitend in het achter de woorden liggende versluierde dreigement: ‘Dissidenten en ander tuig, kijk uit, denk niet dat wij jullie met fluwelen handschoenen zullen aanpakken. Wij vormen een monolithisch blok en zullen jullie verpletteren, waar we jullie ook aantreffen!’ – zo luidt de vertaling.
Op het niveau nu van de literatuur wordt dezelfde techniek toegepast. Veronderstellen wij dat een schrijver een van zijn personen wil laten zeggen: ‘Weg met de sovjetmacht!’ – Alleen, zo zal hij het niet in zijn manuscript brengen, wel wetend dat de censuur de passage onmiddellijk zou schrappen en dat hem er wel eens ‘onaangenaamheden’ door konden overkomen. Dus, onder de druk van de bestaande censuur-dreiging laat de auteur zijn held de volgende verzuchting slaken: ‘Indien de Sovjetmacht ooit zou verdwijnen, o, welk een leegte laat zij dan achter!’ Ook dit is een – weliswaar primitief – voorbeeld van het gebruik van aesopische taal. Want de goede lezer vertaalt ogenblikkelijk: ‘Bij het verdwijnen van de sovjetmacht houden wij niets dan een morele en culturele woestijn over, omdat die macht alle waarden heeft vernietigd.’
Wat iedere literaire vertaler uit het Russisch opvalt is het merkwaardige verschijnsel van hoeveel moeilijker het vertalen van Sovjetrussisch proza dikwijls is in vergelijking tot het klassieke proza van een Dostojevski of
Toergenjev. De moeilijkheden zijn dan in de regel niet van lexiconische of syntactische aard. Het vertaalprobleem vindt, voor een belangrijk deel althans, zijn oorzaak in de noodzaak om samen met de normale overzetting uit het Russisch een tweede, versluierde ‘aesopische’ taal mee te vertalen met een stilistisch behoud van de verschillende lagen van betekenis, met instandhouding dus van de dikwijls gecamoufleerde lading extra informatie onder de dekmantel van een neutraal proza. In de korte roman Het huis aan de kade van Joeri Trifonov komt de volgende passage voor: ‘Zoals men later vertelde, waren er op de begrafenis van Droezjajev [een partijpotentaat] maar een man of acht geweest: iedereen was teveel overstuur door een andere begrafenis die kort tevoren had plaatsgevonden; het was in maart…’ Een nadere tijdsbepaling ontbreekt in dit hele hoofdstuk. Maar de Sovjetrussische lezer weet ogenblikkelijk dat de handeling zich dus in maart 1953 heeft afgespeeld en wel, omdat ‘die andere begrafenis’ die de mensen zo opwond, de bijzetting van Stalin in het Mausoleum was geweest, in maart van dat jaar in Moskou… Hier wordt de aesopische taal gebruikt als een literaire kunstgreep: de versluierde vorm werkt op de Russische lezer suggestiever dan de directe vermelding van man en paard, omdat de lezer de associatie met Stalins dood nu zelf moet creëren uit de drie gegeven elementen: maart, een overstuur zijn, een begrafenis. En de boodschap in de verzwijging van het jaartal is: een suggestie te geven van de geheimzinnigdoenerij na Stalins dood en het gesol met diens lijk.
Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat de Russen onder elkaar niet meer in het Russisch van gedachten wisselen, maar in een soort cryptische ‘aesopische taal’, het aanleren waarvan een speciale techniek en levenservaring vereist. Is men echter voldoende geoefend in de ontcijfering en in het hanteren van dit ‘Braille-schrift voor zienden’, dan ontstaat tussen Rus en Rus eenzelfde communicatie-mogelijkheid als hij zonder censuur en met gebruikmaking van het gewone Russisch gehad zou hebben. Het ‘normale’ aesopische taalgebruik is, zie het citaat van Brodski, in Rusland niets bijzonders of opvallends meer. Eerst wanneer die taal zich ‘in de derde graad’ heeft ontwikkeld, zal er sprake zijn van het ‘metaforische’ in de kunst en de literatuur en zal de schrijver niet meer door de politiek worden beïnvloed.
- 1.
- Vrij vertaald naar Gertrude Stein: ?A rose is a rose is a rose?.
- 2.
- Walther Schubart. Europa und die Seele des Ostens, 4-5. Aufl. Luzern 1946, S. 133.
- 3.
- Olga Ivinskaja. V plenu vremeni. Parijs 1978, hoofdstuk ?Het rendez-vous?.
- 4.
- Dit blijkt wel uit een opmerking van Antony Polonsky in de New Statesman van 31 maart 1978, p. 437. ?In his definitive account of The Great Terror (1968) Robert Conquest calculated that in the years between 1936 and 1950 at least 12 million people died in Stalin’s death camps, in addition to another million who were summarily executed.?
- 5.
- Russian Literature Triquarterly, Nr. 13. Ann Arbor, Mich. 1975, p. 657.
- 6.
- Tirade, januari 1978, p. 56.
- 7.
- Encounter, June 1977, p. 31.
- 8.
- Andrej Platonow. In deze prachtige, grimmige wereld. Amsterdam 1974, pp. 7-43.