Eep Francken
De roman van August van Groeningen
Het is een gekke ervaring om iemand te horen vertellen wat hij tachtig jaar geleden heeft meegemaakt. Het overkwam me toen ik – zonder veel hoop op succes – contact zocht met de familie van de vergeten naturalist Aug. P. van Groeningen, en tot mijn verrassing kennis maakte met een zuster van de schrijver, mevrouw P. van Groeningen (1883-1977). Een van de zusjes voor wie August de kost moest verdienen toen zijn vader het gezin had verlaten, en in haar ouderdom een fel verdedigster van werk en persoonlijkheid van haar broer.
Het deed haar duidelijk genoegen, dat er weer belangstelling voor hem bleek te bestaan, al kon ze moeilijk loskomen van een zekere verbittering over de geringe erkenning die Van Groeningen heeft gekregen. Op mijn verzekeringen dat Van Oorschot het Volledig werk zeker zou uitgeven, reageerde zij ongelovig, en toen de crm-subsidie niet per kerende post werd toegekend schreef ze dat ik het wel kon vergeten, dat je nu weer eens goed zag wat een vriendjespolitiek het allemaal was, en dat de echte literatuur toch nooit werd gesteund. Deze brieven vergrootten het plezier waarmee ik uitzag naar de dag dat ik haar het boek zou thuisbrengen, maar uiteindelijk kreeg ik het werk toch niet op tijd af.
Op 12 februari 1974 schreef mevr. Van Groeningen: ‘Vandaag is het juist 80 jaar geleden, dat August stierf. ‘s Avonds om 7 uur. Mijn zusje en ik kwamen uit school, (handwerkles) en, zoals kinderen zijn, kwamen we vrolijk aangelopen. Toen wij aan belden vroeg August aan moeder: “Zijn de kleintjes er al?” “Dan wil ik naar de huiskamer.” Moeder hielp hem opstaan en met haar arm om hem heen geleidde ze hem. Ze hielp hem in z’n stoel, zo’n ouderwetse rieten leunstoel met kussens. Toen hij zat gaf hij de laatste snik. De “kleintjes” heeft hij niet meer kunnen zien.’
‘Een dagje uit’, in de bekende bloemlezing Onze onzalige erfenis van Rob Nieuwenhuys (1964) is lang het laatst herdrukte stuk van Van Groeningen geweest. Maar in de nieuwe naturalistische verzameling Uit het leven (ed. Maas en Stapert-Eggen 1977) zijn weer twee verhalen van hem opgenomen. Jammer genoeg komen de editeuses in hun toelichting weer eens aanzetten met Utrecht als geboorteplaats, een niet zo belangrijke maar verbazend hardnekkige fout: in feite is Van Groeningens vader er geboren. Hun bewering dat Van Groeningen een schuilnaam zou zijn lijkt me daarentegen geheel nieuw. Er zijn zo weinig gegevens over het leven van deze schrijver dat ik uitzie naar aanvullingen, maar we moeten ze liever niet zelf gaan verzinnen. In elk geval mogen we er tevreden over zijn dat Van Groeningen hier weer voor een breed publiek werd herdrukt, en dat de verhalen goed zijn gekozen. Ze kregen extra aandacht in De Moors bespreking van Uit het leven; de verwachting van deze criticus, dat het aangekondigde Volledig werk voorlopig niet zou verschijnen, is gelukkig niet uitgekomen. Je kunt nu weer gemakkelijk beschikken over alle verhalen van Van Groeningen, en ook over zijn roman Martha de Bruin, die hier nader wordt geïntroduceerd.
Rössing in Amsterdam gaf het boek in 1889 uit. Op de titelpagina zette hij ‘1890’ zodat het langer nieuw kon lijken; het Nieuwsblad voor de boekhandel meldt de verschijning van Martha de Bruin op 28 december 1889. Het is bekend dat Van Groeningen weinig aandacht heeft kunnen besteden aan de correctie, het handschrift is jammer genoeg niet teruggevonden.
De publikatie van de roman is aanleiding tot de breuk met Kloos. Uit de recensie van de grote tachtiger blijkt dat hij een boek verwachtte in de geest van de oudere novellen – in Martha speelt de psychologie (‘die eeuwige analyse’) een grotere rol. Van Groeningen nam het Kloos o.a. kwalijk dat die hem ‘nog minder onvergankelijk dan Hildebrand’ had genoemd. Dit was een drukfout voor ‘niet minder onvergankelijk’ en Kloos verbeterde d.m.v. een ‘erratum’ in De nieuwe gids. Maar bij de bundeling van de kritieken is die correctie niet meegenomen. Daardoor moet ik op mijn beurt iets recht zetten: m’n verwijt aan Kloos, dat hij de fout pas bij de vierde druk van Veertien jaar literatuur-geschiedenis (1925) corrigeerde (Vw p. 454), is niet helemaal juist.
Het valt niet helemaal meer na te gaan waarom Van Groeningen sinds Martha de Bruin praktisch gezwegen heeft. Zijn gezondheid verslechterde, de roman had niet veel succes. Er is het verhaal dat de schrijver nogal van streek raakte toen hij Martha al kort na verschijnen aantrof bij een handelaar in tweedehandsboeken, maar het conflict met Kloos heeft zeker ook een rol gespeeld. De situatie waarin Van Groeningen kwam te verkeren wordt getekend in deze mededeling van H. Gerversman: ‘Z’n moeder vertelde mij, hoe hij ‘n paar jaren vóór z’n dood over de Goudsesingel wandelde. Toen tikte iemand hem van achteren op de schouder en hij hoorde de woorden: “Van dit ogenblik af zul-je niet meer schrijven.” En in z’n ontzetting keerde hij zich om, trachtte de vreemde spreker te herkennen, maar…zag niemand…’ (NRC 3 jan. 1925). Misschien is het geloof in de laatste jaren voor hem het belangrijkste geworden; in de nalatenschap vinden we een vertaling van een deel van de Navolging van Christus.
In 1896, toen de schrijver twee jaar dood was, volgde een herdruk bij Versluys, Amsterdam, overigens buiten medeweten van de erven. De moeder van August ontdekte deze uitgave op niet zo’n leuke manier: haar tweede zoon Adrianus stierf op de thuisreis uit Indië, en in de toegestuurde bezittingen van de dode vond zij een exemplaar van die tweede druk. Pogingen van enkele letterkundigen om Versluys ertoe te brengen mevr. Van Groeningen iets te betalen leverden niets op; volgens het toen geldende auteursrecht was de uitgever waarschijnlijk ook tot niets verplicht.
De derde druk verscheen in 1936, in de bekende gebonden Salamanderserie van Em. Querido, met een inleiding van Gerversman. Ik verwijs hier gemakshalve naar het Volledig werk.
In de roman worden een paar jaar uit het leven van de titelheldin verteld, ongeveer van haar 17e tot haar 20e. Martha doet eerst thuis naaiwerk, maar krijgt al in het begin van het boek een baan op een zogenaamde naaiwinkel, een soort atelier. Haar moeder, die weduwe is, werkt buitenshuis. Martha heeft belangstelling voor Henri de Graaff, die een kamer huurt van haar onderbuurvrouw. Na nog even ander werk gedaan te hebben moet Martha thuis haar zieke moeder gaan verplegen. Als de moeder gestorven is gaan Martha en Henri samenwonen. Het laatste deel van de roman vertelt
de mislukking van hun verhouding, onder meer in de dood van hun zoontje bij een blikseminslag.
Tachtig jaar na publikatie treft de lezer in Martha de Bruin een merkwaardig gebruik van de taalmiddelen. Al op de eerste bladzij vind je de uit de literatuur van rond 1900 bekende geluidsimitaties, hier ‘hot-hót’, ‘hó bonk!’ en ‘miòk, miòk!’, waarmee de herrie van de wagens van bakker en melkboer wordt aangegeven. De woordkunst, die zijn zegetocht was begonnen met Van Deyssels Een liefde, heeft zijn sporen in Martha de Bruin nagelaten. In hoofdstuk 4 (pagina 89) staat: ‘Wijdstarend groen was het gras, de bootjes hardrood, hardgroen, hardblauw, verfgesmijt ruw zonder medegevoel, als slechte kopermuziek schetterend dichtbij haar en toch ver weg. Treurigheid wolk-schaduwend over het water, met een plotselinge verdoffing-aller-kleuren diep-rampzalig, traanloos-van-smart’, een nogal Van Deyssel-achtige passage. Men vindt ook veel woorden-achter-elkaar-door-streepjes-gescheiden, zoals op p. 91, ‘stam-tak-bladeren-inel-kaargestrengel-harrewar-als-door-een- reuzenhand’. Een variant zonder streepjes is ‘tekstboekjesbladzijdenomgeslaag’ (p. 106).
Elders vindt men veel afwijkingen van de gebruikelijke syntaxis, waarschijnlijk steeds met het doel om een bepaalde indruk, emotie of wat dan ook beter te suggereren dan de gewone taal toestaat. Het is vreemd dat die afwijkingen vóór het boven geciteerde vrij lange fragment bijna geheel ontbreken, alsof de auteur tijdens het schrijven van Martha de Bruin heeft ontdekt (in Een liefde?) dat je dergelijke stijlmiddelen kunt toepassen.
Het gaat om weglating van onderwerp of persoonsvorm, of van allebei, of om afwijkingen van de ‘gewone’ woordvolgorde. Wanneer ik probeer na te gaan wat voor uitwerking dit alles heeft, vind ik voor het merendeel van deze eigenaardigheden een zeker onbedoeld effect: deze passages lijken gekunsteld en extra gedateerd. Tot mijn waardering voor Martha de Bruin hebben de woordkunstigheden niet bijgedragen. Misschien kunnen we zeggen dat de methode voor de moderne lezer eigenlijk nooit met succes wordt toegepast, als we Couperus – in zijn beste boeken – uitzonderen. Hij lijkt overigens alleen in de Nederlandse literatuur op deze manier gebruikt te zijn, de Franse ‘écriture artiste’ gaat veel minder ver.
Enigszins in tegenstelling tot het in de syntaxis gekunstelde taalgebruik staat de imitatie van de volkstaal, in Nederland vooral bekend uit het werk van Herman Heijermans en ook in Martha de Bruin te vinden. De schrijver gaat nogal willekeurig te werk; hij geeft Martha’s woorden soms op de voorgeschreven wijze weer om in een andere passage ‘vrage’ of ‘geraje’ te noteren. Op een ander niveau dan die klankimitaties ligt het gebruik van zogenaamd volkse woorden als smiek en sammelen. Allebei de verschijnselen kunnen te maken hebben met de opvatting dat de taal van het volk niet minder is dan welke andere ook, dus ook in de literatuur gebruikt kan worden. Je kan het met het eerste deel van die formulering eens zijn zonder prijs te stellen op deze klankimitaties; als men allerlei eigenaardigheden in de uitspraak gaat weergeven in de spelling wordt het lezen er niet makkelijker op. Misschien heeft Van Groeningen zich dit ook gerealiseerd, en werkt hij daarom zo onsystematisch.
Het gebruik van ‘volkse’ woorden zorgt misschien voor een verlevendiging, maar de verstaanbaarheid loopt, zeker voor de latere lezer, gevaar. De suggestie van ‘volksheid’ die Van Groeningen wil geven komt, ondanks de gedateerdheid van ook deze middelen toch nog wel over.
Van Groeningen suggereert de realiteit van alle dag en dat komt ook naar voren in wat gezegd wordt over de plaats van handeling. Op bladzij 24 staat met zoveel woorden dat de beschreven stad Rotterdam is, en de vele namen van straten en pleinen zijn bijna allemaal terug te vinden in de Benelux-Baedeker van 1894. De schrijver heeft de straten waar Martha aanvankelijk woont en werkt echter verzwegen; er is zelfs sprake van de ⋆straat. Maar dat doet weinig af aan de suggestie van gewone, dagelijkse realiteit die het grote aantal topografische aanduidingen in de rest van Martha de Bruin geeft.
Ook het tijdsverloop is vrij nauwkeurig aangegeven. In § 2 van hst. 1 wordt gezegd dat Martha vijf jaar, van haar twaalfde tot haar zeventiende, thuis het naaiwerk doet. In § 4 wordt ze ziek, ze is dan ongeveer 17. Hoe lang de ziekte duurt is onduidelijk, maar als Martha beter wordt is het winter of naherfst. Aan het begin van hoofdstuk 2 is het, waarschijnlijk nog steeds, winter. Verder komen er in elk hoofdstuk precieze vermeldingen van de
maand voor, zodat we alles nauwkeurig kunnen volgen. Het slot van het boek speelt in de herfst, ruim 2½ jaar na de februaridag waarop Martha voor het eerst naar de naaiwinkel gaat.
De suggestie van dagelijkse realiteit wordt nog verder versterkt door andere verwijzingen naar de werkelijkheid buiten het boek. De op bladzij 23 genoemde dominee Oosterzee is een in die tijd bekende theoloog; hij wordt b.v. ook genoemd bij J.J. Cremer. (Anna Rooze). In Martha de Bruin wordt gezegd dat hij professor in Utrecht is. Daarmee wordt tegelijk de tijd van handeling nader aangegeven: J.J. van Oosterzee was hoogleraar van 1863 tot zijn dood in 1882. Nog zo’n aanwijzing krijgt de lezer op p. 64 waar Martha iets te horen krijgt over de schrijfster George Eliot die met Lewes een vrij huwelijk heeft. Omdat G.H. Lewes in 1878 stierf, weten we daarmee weer wat nauwkeuriger wanneer de roman speelt.
Martha komt uit een arm protestants milieu waar hard gewerkt moet worden om in leven te blijven. Men streeft er vooral naar naleving van de fatsoensregels; daarin verschilt b.v. Martha’s moeder van veel personages uit Een nest mensen, waar vechtpartijen en dronkenschap de sfeer mee bepalen. Voordat ze op de naaiwinkel gaat werken heeft Martha weinig contact met de buiten wereld. Haar moeder houdt haar liever thuis, waarschijnlijk zowel uit vrees voor het kwaad als uit verlangen om haar kind voor zichzelf te behouden. Uit angst voor erger geeft ze Martha toestemming om weg te gaan. Op de naaiwinkel blijkt dat Martha van meer dingen slecht op de hoogte is dan men op grond van haar leeftijd zou vermoeden. De schrijver beklemtoont dat zij geen sexuele voorlichting gehad heeft; het zeer terughoudend geformuleerde fragment waarin haar collega Jo Vervoort haar wat informatie geeft, werd bij de voorpublikatie in het moderne tijdschrift De nieuwe gids uit vrees voor abonneeverlies geschrapt, evenals trouwens een scène met een hond, die een mand brood bewatert (vgl. p. 457-458 van het Volledig werk). Via de naaiwinkel doet Martha in zekere zin haar intree in de echte wereld – ze leert er o.a. het lied ‘De wereld in!’ – waarvan ze thuis, ‘in een kameratmosfeer van gelijkvloerse stukjes denkbeeld’ geen goede indruk heeft kunnen krijgen. In de persoon van Martha’s moeder blijft die atmosfeer echter aan haar trekken. Het conflict
tussen de liefde voor haar moeder en haar verlangen naar zelfstandigheid wordt duidelijk aangegeven en doet in de (verre) verte denken aan de verwante problemen van Frits van Egters. De dood van haar vader is hierin functioneel, hij maakt de eenzame moeder extra op haar dochter aangewezen. Ook door Martha’s christelijk geloof handhaaft zich een belangrijke band met haar oude milieu.
Aan de andere kant staat vooral de reeds genoemde Jo Vervoort, een tamelijk modern meisje met wat men noemt vrije opvattingen. Aanvankelijk vindt Martha haar geweldig en imiteert ze Jo in kleding en haardracht. De ruzie waarmee ze uit elkaar gaan – Jo verdwijnt dan nogal abrupt uit de roman – wordt, behalve doordat Martha jaloers is vanwege Jo’s goede verhouding met Henri de Graaff, veroorzaakt door Martha’s traditionele opvattingen: als ze haar collega beter leert kennen, blijkt Jo’s gedrag – in Martha’s ogen – zeer zondig. Martha’s opvoeding maakt dat ze vaak niet in staat is om adequaat op haar omgeving te reageren; de noodlottige rol van dit tekort in de relatie met Jo kondigt de mislukking van haar verhouding met Henri, een tweede confrontatie met wereldser opvattingen, al aan. Toch ontwikkelt Martha zich flink in vrijere richting. De erg puriteinse opinies van haar moeder, die wijst op de zondigheid van allerlei vermaken, verwerpt ze. De bijbelteksten waarmee ze lange tijd gedweept heeft, worden kritischer bekeken. Dat alles wordt gestimuleerd door haar tweede werkgeefster, juffrouw Moes, inderdaad een soort tweede moes voor Henri, die hem en Martha naar elkaar toedrijft. Maar als ze na moeders dood uiteindelijk gaan samenwonen zonder te trouwen, verbreekt juffrouw Moes het contact.
Henri wordt getekend als een vrijdenker die niets met traditionele instellingen als huwelijk en godsdienst te maken wil hebben. Net als zijn vader – hier hebben we de invloed van de door Zola gepropageerde erfelijkheidstheorie – ontwerpt hij allerlei wetenschappelijke werken, zonder ooit tot uitwerking van een van zijn plannen te komen. De bezetenheid van zijn verlangen om iets groots te presteren gecombineerd met zijn steeds duidelijker wordende onbekwaamheid hiertoe maken dat hij zich steeds meer in zichzelf terugtrekt; tot een passende reactie op Martha’s moeilijkheden kan hij niet komen. Zij lijkt in de vreugde over haar liefde even van haar
opvoeding los te komen, maar naarmate Henri zich minder met haar bemoeit ontwikkelt ze zich juist in omgekeerde richting. Die weg terug leidt tot een besef van zonden, dat haar steeds meer gaat kwellen. De dood van haar kind beschouwt ze als een straf van God. Als een uiterste poging om de oude relatie met Henri te herstellen geen succes heeft, loopt ze weg. Na een poging om hulp te krijgen van een pater vervalt ze, aan het eind van het boek, in een zakelijk-cynische instelling waarbij geld verdienen het voornaamste op de wereld is. De oorzaken die maken dat de verhouding tussen Martha en Henri niet lang kan standhouden liggen dus bij hen allebei.
In de openingsregel beschrijft Van Groeningen de straat waar Martha woont als ‘een eenzame straat, een dier rechtlijnige nieuwe straten, die stil heenlopen tussen twee rijen eenvormige, fatsoenlijke burgerhuisjes; brokken steengeworden preuts calvinisme, met de buik vol onverduwbare predestinatiebegrippen.’ Dit is een beschrijving waar het commentaar van de verteller uitbarst, maar in het algemeen wordt er verteld vanuit het perspectief van Martha. In het algemeen, want de auteur gaat niet helemaal consequent te werk. We lezen b.v. dat zij zichzelf opdrong dat ze een offer bracht door buitenshuis te gaan werken (p. 32), en dat is waarschijnlijk geen waarneming van Martha zelf. Het is evenmin aannemelijk dat Martha hoort wat Henri tegen zichzelf zegt (p. 20) of weet waarover haar moeder in bed ligt na te denken (p. 29).
Ook de inconsequenties in het perspectief kan men in zekere zin beschouwen als typisch voor de tijd waarin Martha de Bruin verscheen. In Nederland maakte men er zich in die tijd nog niet zo druk over; elders was al wel de eis gesteld dat de verteller niets van zich mag laten merken, en zich (zg. objectief) moet bepalen tot weergave van wat er gebeurt. Men kan zich voorstellen dat een hedendaagse romanschrijver zijn boek vóór de publikatie nog een keer doorleest om te zien of het gekozen perspectief wel wordt volgehouden; inconsequenties worden nu immers vrij algemeen als fouten beschouwd. Van Groeningen heeft dat kennelijk niet gedaan, maar storend vind ik deze ‘onvolkomenheden’ hier niet.
Er staat tegenover dat ik wel gehinderd word door een verschijnsel dat
samenhangt met de manier waarop de auteur het Martha-perspectief gebruikt. De schrijver heeft alles, in overeenstemming met dat perspectief, gegeven mèt Martha’s twijfels en misverstanden. Soms weet de lezer niet wat er precies aan de hand is, suggereert de schrijver alleen maar een stand van zaken omdat Martha van een en ander geen duidelijk beeld heeft. Tegen deze manier om spanning op te wekken heb ik op zichzelf helemaal geen bezwaar, maar de kinderlijke toon die, alweer strikt volgens het gezichtspunt, voortdurend wordt aangeslagen, gaat mij al snel irriteren. Tegen deze en verwante tegenwerpingen lijkt Van Groeningen zich in zijn contrakritiek (tegen Kloos, Volledig werk p. 359 e.v.) te verweren als hij zegt dat een objectieve kunstenaar in zijn tijd alleen begrepen kan worden als hij ‘personen die als letterkundige kunstenaars in fraaie woorden voelen’ beschrijft. Veel later vinden we dat probleem in de Nederlandse literatuur bekwaam opgelost door schrijvers die inzagen dat het mogelijk is om de gedachten en gevoelens van bij voorbeeld kinderen over te brengen zonder poging om het perspectief volkomen bij hen te leggen. In Werther Nieland van G.K. van het Reve (1949) ligt het gezichtspunt bij de jongen Elmer, maar in een terugblik (‘Ik was toen elf jaren oud’); de schrijver kan op die manier de vereiste afstand tot zijn personage handhaven en tegelijkertijd diens gevoelens, inclusief alle twijfels en onduidelijkheden, aan de lezer overbrengen. Wolkers doet in bij voorbeeld ‘Wespen’ uit De hond met de blauwe tong (1964) hetzelfde. Maar misschien zou Van Groeningen vinden dat de door hem geëiste objectiviteit hier verloren gaat.
In het laatste kwart van de roman is er niet langer één overheersend gezichtspunt, maar ligt het perspectief afwisselend bij Martha en Henri. Vóór de passage van p. 140 tot p. 157 hebben we over Henri alleen inlichtingen gekregen via Martha’s onderbuurvrouw, via juffrouw Moes en natuurlijk door Martha zelf. Nu komen we via hemzelf op de hoogte van wat hij denkt en doet. Over zijn frustraties heb ik al iets gezegd. De schrijver heeft de beschrijving vanuit Henri’s perspectief voorzien van vrij veel, meestal afkeurend, commentaar. Meteen al tekent hij Henri als een soort experimenteerder in de zin van Zola’s ‘Roman expérimental’, maar dan een die zijn proeven niet op romanpersonages maar op Martha neemt. Zola’s werk wordt met name genoemd. Ook bij historische onderzoekin-
gen wil Henri uitgaan van allerlei met het naturalisme in verband te brengen theorieën, meestal met betrekking tot de erfelijkheid en het milieu. Men kan de volledige mislukking van dat onderzoek, die veroorzaakt wordt door het verschil tussen de theorie en de bekende feiten, uitleggen als een kritiek van de schrijver op de naturalistische theorieën. In een brief aan Kloos van 24 oktober 1889 neemt Van Groeningen overigens al afstand van het naturalisme, en ook in zijn contrakritiek. Niettemin is het volkomen duidelijk dat Martha de Bruin met het vleugje erfelijkheid, de eigenaardigheden in het taalgebruik, het pessimisme, het getheoretiseer óver de herediteit ook, in de sfeer van het naturalisme thuishoort. En veel meer kan men eigenlijk van geen enkele als naturalistisch bekend staande roman zeggen.
Het boek heeft ook met ander naturalistisch werk gemeen dat het opviel door een (voor die tijd) openhartige benadering van de sexualiteit. Zo beschrijft Van Groeningen dat Martha zichzelf bevredigt, en misschien is Van Deyssels roman Een liefde ook hierin zijn voorbeeld geweest. Van Groeningen houdt de scène wel wat verhulder dan Van Deyssel, die vermeldt dat een geslachtsdeel wellustvocht in een hemd spoog, maar misschien werkt Martha toch nog schokkender door de situatie: op hetzelfde moment ligt de moeder in een ander vertrek op sterven.
De afwisseling van gezichtspunten verloopt zodanig, dat de lezer de gebeurtenissen in de laatste paragraaf van hoofdstuk 7 en de eerste twee van het laatste hoofdstuk weer via Martha verneemt. In dit deel van het boek sterft Martha’s zoon, bijna een gemeenplaats in laat-negentiende-eeuwse romans, in dit geval door de bliksem die via een eigenaardig lopende afvoerpijp inslaat. Deze ‘goot’ wordt hier zonder veel raffinement gebruikt als een geweer van Tsjechof dat in het eerste bedrijf aan de muur hangt om later onverbiddelijk af te gaan: in het begin van het laatste hoofdstuk vraagt Martha zich af of de goot de gezondheid van het kind nadelig beïnvloedt, twee bladzijden verder slaat de bliksem langs die goot in, op de volgende pagina blijkt het kind dood. Bij § 3 van hst. 8 komt het Henri-perspectief terug, de §§ 4 en 5 zijn weer vanuit Martha, de laatste paragraaf vanuit Henri. In de laatste zin is, precies als aan het begin van het boek, voor 100% een commentator aan het woord, hier met een veroor-
deling van Henri, om diens ‘dode trage haat’ tegen de ‘burgermans-fatsoen-ploertigheid’ waartegen Van Groeningen zelf evenzeer ten strijde trekt, zij het dan dat de haat van de schrijver getuige de roman die hij oplevert minder dood en traag is. De schrijver neemt afstand van zijn personage, en je mag hierin misschien ook wel enige relativering van eigen werk lezen.
Vanuit een structureluralistisch standpunt is het loslaten van Martha als vast gezichtspunt misschien afkeurenswaardig. Aan de andere kant komt er een fraaie structuur in het verschiet wanneer men bedenkt dat het loslaten van het Martha-perspectief deel zou kunnen gaan uitmaken van een vloeiende overgang naar een lang aangehouden Henri-perspectief in Henri de Graaff, het geplande tweede deel van de tiendelige romancyclus ‘Van alle tijden’ waarvan Martha de Bruin het begin had moeten zijn. De nalatenschap maakt dat wel een beetje waarschijnlijk; te bewijzen valt er niets. Ter zijde wil ik nog opmerken dat dergelijke plannen ook al in de naturalistische sfeer passen: Zola’s ‘Rougon-Macquart’, zelf o.a. een ‘antwoord’ op Balzacs ‘Comédie humaine’, heeft in verschillende landen navolging gevonden, in Nederland bij Van Deyssel (die het bij plannen liet), Daum (‘In en uit ‘s lands dienst’) en Couperus (‘Kleine zielen’).
Maar ook buiten speculaties over onvoltooide boeken om hoef je de afwisseling van gezichtspunt niet af te keuren. Doordat het Martha-perspectief nog een paar keer terugkeert, behoudt het boek toch een zekere eenheid. De op zichzelf aardige beschrijving van Henri geeft een zinvolle verbreding, die maakt dat de lezer de gang van zaken beter kan beoordelen. Dat de verhouding mislukt, wordt veroorzaakt door hun beider moeilijkheden. Henri’s onvermogen komt voort uit afkomst en opvoeding, als we althans juffrouw Moes mogen geloven. Bij Martha is de zaak duidelijker: van wat haar door haar traditioneel-protestantse opvoeding is bijgebracht kan zij onvoldoende loskomen. Ze zegt/denkt tegen haar dode moeder dat haar jeugd ‘de oorzaak van al het verkeerde’ is, dat ze gedaan heeft; daarmee toont ze wel énig inzicht in haar situatie, maar aan de andere kant bevestigt zij toch juist haar binding aan haar moeder en aan haar jeugd: met ‘het verkeerde’ wordt datgene bedoeld dat volgens de regels van haar opvoeding verkeerd is. De invloed van Jo en Henri, die maakte dat ze verboden lite-
ratuur ging bewonderen. kan. doordat Jo verdwijnt en Henri onmogelijk voor haar wordt, niet tegen haar oude instelling op. Het is trouwens merkwaardig hoe vaak Martha de Bruin naar boeken verwijst waarvan de thematiek iets met die van Van Groeningens roman te maken heeft: het werk van George Eliot en Dickens, Faust.
De demonstratie van de fatale uitwerking van Martha’s opvoeding wordt een protest tegen het calvinisme. Ook in dit boek blijkt de inzet met de beschrijving van Martha’s straat veelbetekenend. Dodelijker dan het wel erg kluchtige optreden van de dronken katechisatiegever in hoofdstuk 1 is het beeld van de in haar zondigheidswaan vastrakende Martha. Bovendien protesteert de schrijver van Martha de Bruin tegen de onrechtvaardige verdeling van de goederen in de door hem beschreven maatschappij. Met minder nadruk dan in zijn novellen, maar te regelmatig en te nauwkeurig om de indruk van toevalligheid te kunnen maken, beschrijft hij de levensomstandigheden van de bewoners der burgerhuisjes: het loon en de werktijden van het ‘bezorgmeisje’ Kaatje, de schep suiker die moeder De Bruin alleen op zondag in de thee neemt, haar ene balletje gehakt per twee maanden, dat slechte eten als oorzaak van haar vroege dood. ‘Het is niet zonder doel, dat ik de heldin van m’n verhaal liet geboren worden in de kring van burgerlijke bekrompenheid. Bekrompenheid naar ziel en lichaam beide, want er bestaat ‘n zeer innige verwantschap tussen de benauwde tweedeachterverdiepingse denkbeelden, en de bekatechiseerde stofferigheid van zo’n omnibus-bedstee. Alles is in alles.’ had Aug. P. van Groeningen over Martha de Bruin kunnen zeggen zoals Multatuli het in idee 401 over Woutertje Pieterse zegt (ik heb ‘in’ van heldin toegevoegd). In een brief aan Kloos van 7 december 1889 noemt Van Groeningen ‘een gebrek lijdend calvinisme’ als een motief van zijn roman.
Menno ter Braak heeft in zijn Vaderland-bespreking van de derde druk van Martha de Bruin gelijk als hij het naturalisme in zijn pretentie van objectiviteit afwijst en tegelijkertijd de aandacht vestigt op andere, interessantere kanten van sommige naturalistische romans – gek genoeg maakt hij bij de weergave van het verhaal de rare fout om Martha zelfmoord te laten plegen en we vinden dat ook in het proefschrift over het naturalisme van
Jacob de Graaf en in deel 9 van die dikke onvoltooide literatuurgeschiedenis, door Asselbergs/Van Duinkerken. Zo’n interessantere kant is het protest tegen de practijk van het calvinisme dat in Martha de Bruin af en toe doorklinkt, bij voorbeeld in de constatering dat ze pas zeer laat bedenkt dat Jezus van de armen houdt. Behalve met het naturalisme is Martha de Bruin, juist in dat protest, verbonden met het werk van Multatuli. De vrouwen die in hoofdstuk 1 zo veel bezwaren tegen de dominee maken zijn familie van juffrouw Laps die te kennen gaf ‘dat ze van plan was ‘n “oefening” op te zetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heenliepen over de zaak, en niet goed in de hoeken veegden.’ De man van katechisatie doet denken aan de beschonken huisdominee die Wouter aanspreekt met ‘jonche dochter’ en hem verwijt dat hij gelijk is aan ‘de hoere van Babylon’. De fatale rol van godsdienstuitleggers in de opvoeding vinden we in de Ideeën steeds weer gedemonstreerd, vooral in hun uitwerking op meisjes, want Multatuli verwijt het christendom de achterstelling van de vrouw. In Martha de Bruin klinken Multatuli’s leuzen ‘Mens, wees mens!’ en ‘De roeping van de mens is mens te zijn’ door. Martha is ‘’t arme kind dat we maakten tot studie-exemplaar van onze hooivorkbraafheid’ en dat ‘met vrome wreedheid’ naar de hysterie wordt gevoerd (idee 201).
Martha de Bruin is geen meesterwerk, niet ‘rijp en wat meer is, buiten dezen vergankelijken tijd, onvergankelijk’ zoals Pet Tideman schrijft en Gerversman beaamt, het is vooral ongelijk. De opvattingen van de schrijver lijken zich in de loop van het boek te wijzigen; tegenover het bittere slot staan nogal melige fragmenten. Maar Van Groeningen kan een verhaal vertellen en hij heeft ook nog iets te zeggen. Hoewel we bij lezing van zijn eigen opmerkingen over Martha, in de brief van 7 december ’89 en in zijn contrakritiek, de indruk krijgen dat hij zijn bedoelingen maar zeer ten dele heeft kunnen verwezenlijken, hoeven we de schrijver nog geen gelijk te geven als hij in diezelfde brief aan Kloos schrijft: ‘M’n god (Kloos niet bedoeld), het is zulk prulwerk.’
(Dit stuk sluit aan bij het artikel in Tirade 226-227, juni-juli ’77)