[p. 448]
Voor de schaduw
Ze zeiden dat de realiteit het enige was
en dat hij een keuze vereiste.
Jij wist beter, schoorvoetende schaduw.
Jij wist heel de tijd hoe de wereld
zich in de holte van een oog kan terugtrekken.
Jij wist dat de zware objekten leeg zijn
en in hoeveel stilstand de beweging berust.
Van jou begreep ik dat er voor sommige vleugels
geen verschil is tussen vast en gasvormig.
Jij was de enige chinees. Als een riet
boog je soms, temidden van mensen, voor een rivier.
Voor jou was ik misschien niet meer dan een dekmantel
maar er was geen werkelijkheid dan door jou.
[p. 449]
De ammoniet
in plaats van een apologie
Verwacht van mij niet dat ik meen,
als een van de weinigen,
over mijn schaduw te kunnen springen.
Nog zijn de polsstokken flexibel
maar het atletenteam boette in aan veerkracht
en de laatste afsprong van een beschaving
moet mislukken. Dit vond ik
voor wanneer de volksverhuizing der stenen ons uitgumt.
De rest is onzeker. Vaker
liep een tijdvak ten einde
en wat is orkaankracht, wat een slakkengang?
Waarmee kan men een ijskap meten
dan met een mens zijn verwachting?
Vaker stond het huis, dat van bazalt leek,
in vlammen. Onze tijd was nooit
de tijd van de ammoniet
die als een horloge in de hand ligt
maar ook onze tijd tikte daarin en hij zong
als een Steinway, als een xylofoon van mammoetbeenderen.
Misschien zullen we de overkant niet halen,
misschien zal het vlot van balsastammen zich volzuigen,
misschien zal de zachte taaie touwdraad niet houden.
Het kan zijn dat we uiteen gaan.
Alleen als we verduren zien we elkaar terug,
voorbij het wassend getij van de stenen.
Aanvaard deze hoop, holste der vormen,
als vuistregel. Dit rond hardgewaaid mineraal,
vondst van een gebergte, houd ik vast voor je,
onyxdruppel van een wereld die smolt
[p. 450]
om door de trechter te kunnen;
dit is het teken
waaraan we elkaar herkennen.
Het bevat wat ik heb, mijn trots en mijn onrust.
Ik eis niets op, ik schaam mij niet.
De mens was geen uitvinding,
het rotsreliëf niet fiktief.
[p. 451]
De ringvaart
Ook als het zijn
een verdere verdunningsgraad bereiken mocht,
de schaduw van de zonnewijzer
geheel uit ons wegslijt,
zul jij bestaan,
je adem inhoudend, wezelschuw
maar dichtbij en bevriend
met het kind en de egel
die in alle vroegte stil
elkaars pad kruisen en zonder schrik zijn;
jij die ik niet kon verliezen,
springveer en onrust, en die ik hervind
bij de fijnzinnige ochtendplant
die het eerste licht drinkt:
jij begrijpt geen verdriet, jouw vocht
werd anders gebotteld.
Jouw leven ligt enkel voor je, je bent vrij,
te ongeduldig dan dat je twee tellen zit
onder de zonnebloem die je parasol is.
Wat weet ik, mensenkind,
van je afstamming, van de drempels
waarover je opsprong,
hierheen? Het chromosoom dat in je glimt
is een ander. Bij mij drupt bloed
langs de wijsvinger die zich snijdt
aan een rietsteel.
Misschien adem je vannacht door kieuwen,
in ruw water, verkleur je
met schors, zand, wier. Misschien
is je speelmakker de bisamrat;
[p. 452]
jij bekreunt je niet om de oeverval.
Wellicht begroet ik je op dit moment
in de schim van de rietvoorn
aan mijn voeten.
En ik weet:
het is tussen ons als vroeger.
Ongevuld bleef het horloge
en de levensdraad die ons bijeenhield
bleek enkel in het verlengde te liggen
van het snoer dat ooit opflitste
langs de slootkant:
slechts in schijn was ik de verwoester,
slechts in schijn wilde je soms de vis zijn.
Maar nog bindt de belofte
die zonder een woord werd afgelegd
door een kind, volstrekt
ondoordacht en volstrekt ernstig,
en die gehouden moest worden,
ondanks mijn onkunde.
Zo anders was je immers, zo tegengesteld,
in de zomer verkookte je bloed tot speeksel
en het kon zijn dat een hoofd
dat zich te diep vooroverboog,
een mossel die te ver openging
al gevaar liep;
je gescherpte tong bewoog zelfs niet
voor een vliegje dat voorbijbeefde
en het was eigen schuld als men je hield
voor een strovuur, afsplitsing
van een onmogelijk te handhaven jeugd-ik,
maar je afzijdigheid was geen ontrouw,
je mimesis geen mimicry
en, naar ik meen, datgene
[p. 453]
wat heel de tijd voor je op de knieën lag
niet het plooibaarste in mij,
en ook als ik je niet zag
was ik zeker.
Geen gemeenplaats noch tijdverspilling bleek het
om zo diepgaand geïnteresseerd te zijn
in wat nooit gebeurt, de gestaltewisseling, sprong
van de meerval, otterkop
op de waterschotel, opeens,
en dat andere, wat het oog
meer nog dan vroeger te vlug af is,
aalglad jij, groene sirene,
najade en vreemdelinge
die niet dan langs omwegen,
capillaire vaten, plantenwindingen,
minuskuulste dauwdruppel,
met de hartvezels in verbinding treedt
en die je al terugtrekt
terwijl je nog met ze huwt.
Een riethalm woei vast
in het vensterglas. Ik die geboren werd
belijd mijn beknotheid, mijn weerloosheid,
mijn hulpeloos gepinde beweegzucht.
Ongeborgen, ongedekt
in het leven te staan is minder licht
dan jij denkt. Wat weet jij
van wat ik voel, hoe moeilijk
een mens zijn liefde heelhoudt
en of een hart dat gekleineerd werd
op den duur misschien toch toeneigt
en een verwiste glans in een oog terugkeert; kind
geblevene, zusterhart van de libel en de kolibri.
[p. 454]
Jij leerde me, ijlste staalkling
die in alles vooropging, met de mond
de laatste te zijn. En dat de kans
gehoord te worden gering was
werd om jouwentwil geen schade geacht,
noch dat de schaduw
die neerstrijkt, dat de zwaluw
ontglipt aan de lus.
Het woord is gezegd,
nu kan ook weer het wachten beginnen.
Maar dit was menselijk
en meer dan menselijk; hierin
bestaat de wereld.
[p. 455]
Opdracht
Vreemde, laat dit dan tussen ons gezegd zijn.
Ik verwacht van de toekomst jegens ons
weinig of geen plichtplegingen.
Ook al worden we bij gebrek aan tijd
misschien voorgoed opgesloten in dezelfde
verstikkende ruimte, gedumpt in dezelfde eerst dreunende,
dan doodstille mijngang, –
ik bied je geen vriendschap.
Een schim herkent zich slecht in de spiegel;
ik ben mijzelf vreemd. Zoveel
werd althans begrepen.
Waarschijnlijk lees je me nooit.
Niettemin schenk ik je al wat ik heb,
dat waarop de kramp niet van invloed was,
de van mijn bevindingen en van mijn twijfels
gemaakte hoop, pover, toch niet geheel ongerechtvaardigd,
voor een uur
waarin je je verveelt,
een uur waarin ik word meegevoerd,
onverlicht en onvervuld,
met het schuim en het wrakhout.
Maar bij jou kom ik boven.
Lees de Tirade Blog
Kamervrees
Utrecht, 16 december 2024 Beste Izaak en Ties, Na jullie aandoenlijke bekentenissen over ernstig drugsgebruik betreur ik het eerlijk gezegd niet dat ik jullie nooit tijdens een ongedwongen duinwandeling tegen het lijf ben gelopen. Ja, gelukkig troffen we mekaar pas binnenboezemlijk in een later, meer gerijpter stadium, als ik dat zo mag zeggen? Die gloeiende...
Lees verderEen vreemdeling op bezoek
Amsterdam, 5 december 2024 Lieve Izaak, ‘U hebt gezien dat het niet gemakkelijk is de tekst met de ogen te ontcijferen; onze man ontcijfert hem dan ook met zijn wonden.’ – Kafka Rond deze tijd van het jaar wordt het Vondelpark voornamelijk nog enkel als doorgang gebruikt. Op de in mutsen en wanten gestoken toeristengroepen...
Lees verderDe olie en het woord
‘Met als uitzondering de Koran, zag ik nergens woorden op papier.’ Heeft een toerist recht van spreken? Mag hij oordelen? Wij maakten een korte reis door een ver, vreemd land. We wisten er al het een en ander van: veel olie onder het zand, vrouwen als tweederangs burgers, het staatshoofd laat een onwillige journalist in...
Lees verder
Blog archief