Henk Belinfante
Het jaar van de toerist
Haarlem, 18 mei 1978
Ombres chinoises herlezen. Het leest heel anders nu ik over een maand zelf in China zal zijn. Het is dit jaar voor het eerst dat je als gewoon toerist, niet bekend als vriend van China, politicus of zakenman, maar een doorsnee paspoort- en deviezenbezittend reisbureauklant, zonder aanzien des persoons voor een verblijf van maximaal 10 dagen een visum verstrekt kan krijgen. Die 10 dagen zijn niet veel als je ze zal moeten doorbrengen in voortdurende strijd met de gidsen om je een ogenblik aan hun bewaking te onttrekken. Want dat is de hoofdindruk die ik overhoud aan Ombres chinoises. Leys beschrijft de werkelijkheid achter al die gelijkvormige reisverslagen van Westerlingen in China. Alles is er kennelijk op gericht, je hele bezoek te beperken tot het stereotype, tot bezichtigingen van klassieke monumenten, model-fabrieken en model-communes, zonder enige mogelijkheid tot contact met de bevolking en inzicht in de leef-omstandigheden van de gewone, niet van te voren geselecteerde, goedgekeurde en afgestempelde Chinees. Het bezoekers-China als het geperfectioneerde Potjomkin-dorp, ziedaar Leys’ boodschap, die trouwens geheel bevestigd wordt door de reis-ervaringen van Renate Rubinstein (Klein Chinees woordenboek). Ik ben benieuwd of wij ook maar iets van dat door beiden zo beeldend beschreven isolement zullen kunnen doorbreken.
Tweede indruk uit Leys: de vernielingen tijdens de Culturele Revolutie. Een werkelijke modernisering van China, zegt Leys, vooronderstelt de verwerking en het geestelijk bevrijd zijn van een gekend verleden. Maar in feite worden de maoïstische autoriteiten beheerst door een bijgelovige obsessie die zich uit in het kort en klein slaan van de materiële overblijfselen van het verleden. Die vernielingen worden overigens zorgvuldig
onttrokken aan het oog van de bezoeker, voorzover die al voldoende in het werkelijke China geïnteresseerd is om te weten dat die monumenten (bepaalde tempels, de muren van Peking, enz.) ooit bestaan hebben.
Derde indruk: Leys’ intense belangstelling, ja liefde is niet een te sterk woord, voor het land, zijn bewoners (niet alleen de officiële) en zijn geschiedenis. Hij houdt de Chinezen voor één van de vriendelijkste volkeren ter wereld; hij is ervan overtuigd dat ‘welke ook de wisselvalligheden zijn van de huidige Chinese politiek, het in termen van beschaving niettemin waar blijft dat wij in de leer moeten gaan bij de Chinese wereld: wanneer wij die grote les niet in ons opnemen, zullen wij nooit tot een volwaardig mens-zijn kunnen geraken.’ (p. 266). Vandaar ook Leys’ afkeer van die fractie in de Chinese politieke leiding die nu de ‘bende van vier’ wordt genoemd: van de fanatieke xenofoben die de modernisering willen tegenhouden, die het land willen isoleren en daardoor niet alleen aan nieuwe agressie blootstellen, maar ook China willen verhinderen zijn bijdrage te leveren aan een toekomstige wereldcultuur.
Ten vierde: Leys’ visie op de Chinese politiek. ‘Voor de werkelijke klassenstrijd die in China de geleiden stelt tegenover de leiders, de massa’s tegenover de bureaucratie, heeft de Propaganda de fictie in de plaats gesteld van een strijd tussen “proletariaat” en “bourgeoisie”. Het “proletariaat” wordt zodanig hergedefinieerd dat basis en top, volk en meesters door elkaar worden gehaald, en zo het werkelijke conflict tussen onderdrukten en onderdrukkers wordt weggegoocheld. Wat de “bourgeoisie” betreft, die mythische boeman waarop de massa’s periodiek worden uitgenodigd hun woede te koelen en hun frustraties te ontladen op een manier die macht en voorrechten van hun ware uitbuiters intact laat, die “bourgeoisie” bestaat eenvoudigweg uit die bureaucraten die in ongenade zijn gevallen. De heersende klasse wordt in feite bij voortduring verscheurd door een meedogenloze strijd om de macht: de overwinnende kliek laat elke keer haar onsuccesvolle collega’s over aan de volkswoede, na ze eerst te hebben voorzien van het etiket “bourgeois-kapitalist”. Zo slaat zij twee vliegen in één klap: ze ontdoet zich van haar rivalen, en verschaft een uitlaatklep aan de ontevredenheid der massa’s.’ De enige zorg voor de autoriteiten is dan, te voorkomen dat Lioe Sjao-tsji, Lin Piao e.t.q. als vertegenwoordigers van
de hele heersende klasse worden gezien: vandaar dat de tegen hen gerichte campages zo op de individuele personen zijn toegespitst, en dat er bij voorkeur met zulke door en door fantastische beschuldigingen wordt gewerkt (p. 278-280).
Zou dit alles, zoals Leys het beschrijft in 1974, toen Tsjou en Mao nog leefden en de xenofobe ultra’s nog beschermd door Mao de media beheersten, nu onder Hua en Teng heel anders zijn geworden? Over een maand weet ik meer.
Kanton, 14 juni
Eindelijk, na 7 dagen Hongkong, nu China betreden. In Lowu, de grensplaats, moeten we, na voltooiing der formaliteiten, nog 2 uur wachten: er gaan wel treinen, maar die zijn alleen voorzien van een 2e en 3e klasse, waarin de volksrepublikeinen reizen. Wij moeten in een 1e klasse wagon, die we delen met inwoners van Hongkong die familieleden in of rond Kanton gaan opzoeken.
Na drie uur in Kanton aangekomen, worden we per bus naar het hotel gebracht. Nog in de bus deelt de gids het programma mee, en ik zie meteen bloed: het zit propvol, en voorziet, godbetert, in een verblijf van 1½ dag in naar het schijnt door de natuur zeer gezegende ‘hot springs’ buiten de stad. Daarvoor zijn we niet gekomen, en samen met twee reisgenoten met wie we in Hongkong vriendschap hebben gesloten, bereiden we de opstand voor.
Maar er is toch niet helemaal aan de hand wat ik denk, want tot mijn grote verbazing krijgt de hele, 21 man grote groep een plattegrond van de stad uitgereikt. En als Peter en ik ‘s avonds de gids meedelen dat we wel met de groep meegaan met de bus naar de Vriendschapswinkel, maar dat we op ons eentje door avondlijk Kanton terug willen lopen, wijst hij ons bereidwillig op de kaart aan welke route we moeten volgen. Ook met de warme bronnen komt het in orde: we kunnen onze hotelkamer houden, en hebben nu voor anderhalve dag in Kanton het rijk alleen.
Kanton, 16 juni
Die hebben we gebruikt. Gisterochtend zijn we meteen de stad ingetrok-
ken, het avontuur tegemoet. Het centrum van Kanton is niet zo gek groot, en wanneer je in gestrekte pas de hoofdstraat door zou lopen, ben je in een uur van het hotel bij de Parelrivier. Maar we willen overal rondkijken, en zo schiet je niet hard op. Veel mensen op straat, bijna allen in hun blauwe uniform, de sfeer is gemoedelijk en opgewekt, niets van het deprimerende dat ik me zo goed herinner uit Oost-Berlijn en het Praag van na 1968. Van het beperkte maar krankzinnig toeterende auto-verkeer trekt men zich weinig aan; de fietsers rukken op, tot in zeven rijen toe. We stellen ons als voorlopig doel Sja-mien, een eilandje in de Parelrivier dat vroeger de Engels/Franse concessie is geweest, en zoeken nu contact met de bevolking door willekeurige personen aan te spreken, ‘Sja-mien’ te zeggen en op de kaart te wijzen. In de kortste keren heb je zo 30 mensen om je heen, uit wie zich, na uitvoerig onderling beraad, altijd wel iemand losmaakt die een paar woorden Engels kent en je de gevraagde informatie verschaft. Het contact mag summier heten, maar vervult ons toch met warme gevoelens: het traditionele isolement van de buitenlander in China hebben we doorbroken.
Het probleem is natuurlijk: krijgen die mensen daar geen last mee? China is niet, door ons vieren nu in Kanton vrijheid te verschaffen, opgehouden een politiestaat te zijn, en we kennen het verhaal van Leys, hoe hij, zomaar bij een kapper binnengestapt, behandeld wordt door een man die direct de deur op slot doet, de luiken sluit, en, iedere conversatie weigerend, duidelijk maar één ding hoopt: dat deze klant zo spoedig mogelijk zal zijn opgehoepeld. Maar we merken niets van angst, ontmoeten alleen maar vriendelijk lachende, in geen enkel opzicht geforceerd aandoende bereidwilligheid en hulpvaardigheid. Beleven we een grote atmosferische ontspanning na al die jaren van ideologische hoogspanning die ‘Grote sprong voorwaarts’ en ‘Culturele revolutie’ heetten?
Vanochtend (zondag) hadden we een ontmoeting die alles van gisteren nog in de schaduw stelde. Gevieren door een buitenwijk lopend, bleven we even stil staan bij een huis waaruit door een open raam op de eerste verdieping muziek klonk, en we werden gewenkt om binnen te komen. Zo hebben we anderhalf uur zitten praten, op een armoedig studentenka-
mertje, met de twee bewoners en de familie bij wie ze inwoonden, over onderwerpen als het werk van elk der aanwezigen, Nederland en waar dat precies lag, dat niet alleen Chinezen maar ook Nederlanders fiets rijden, hoe we het in China vinden, en ga maar door. Lydia blijkt lerares, en mag een themaboekje Chinees-Engels van toelichting voorzien. Van ons uit vermijden we zorgvuldig om over politiek te praten, maar op een gegeven moment pakt één van de studenten een boek, slaat het open bij een foto van Tsjou En-lai, en zegt met een ernstig gezicht dat Tsjou zo’n goed mens is geweest.
Onze gids blijkt uit heel ander hout gesneden dan we aanvankelijk dachten. Hij heet Wang, en toen we hem vanmiddag een verklaring vroegen voor onze indruk dat Tsjou bij de bevolking zo goed staat aangeschreven, antwoordde hij ‘dat Tsjou hard had gewerkt voor de mensen, en niet alsmaar gedichtjes zat te schrijven.’
Tableau. Met deze jongen valt te praten, merken we, en we krijgen meer te horen. Daartoe maken we gebruik van een advies uit een China-reportage in de Economist van 31 december 1977: als je iets te weten wilt komen over de werkelijke toestanden in, zo niet het heden, dan toch het zeer recente verleden van China, dan moet je vragen hoe de toestanden in x of y waren ten tijde van de bende van vier. En dat werkt inderdaad feilloos. Wang vertelt uitvoerig over de Culturele Revolutie die hij nog net als Rode Gardist heeft meegemaakt (hij was 12 jaar in de laatste fase), en die enerzijds wel goed was, maar uiteindelijk toch wel erg uit de hand is gelopen. Zo was er in Kanton op een gegeven moment een ernstig voedselgebrek ontstaan als gevolg van een verbod, de opbrengst van de particuliere groenteverbouw naar de stad te brengen. Dat in de Sowjet-Unie die ongelukkige 2% particuliere grond goed is voor minstens een kwart van de totale oogst is algemeen bekend, maar dat in China iets dergelijks het geval is, is in elk geval voor mij nieuw. Treffend, en weinig in overeenstemming met hoe de China-gelovigen China zien, is Wangs oordeel over de tijd die hij alvorens te mogen gaan studeren, op het platteland heeft moeten doorbrengen: ‘lost years’, verloren jaren.
Dit alles neemt niet weg dat hij geheel conform de officiële lijn voortdu-
rend afgeeft op de ‘bende van vier’, aan wie hij met name alles toeschrijft wat er maar mis is gegaan tijdens de Culturele Revolutie. Maar alles bij elkaar is hij zo openhartig, dat ik hem tenslotte één van de grote taboe-vragen durf voor te leggen: Mao was toch met één van die vier bende-leden getrouwd, dus moet hij toch in hoge mate achter hun optreden hebben gestaan? Maar daar praat Wang zich liever uit: Tsjou (opnieuw Tsjou!) was altijd al tegen dat huwelijk geweest, en de oude chairman heeft zich eenvoudig door die boeven zand in de ogen laten strooien.
Kanton, 17 juni
Fabrieksbezichtiging. In tegenstelling tot de straat, waar we als Jansen en Jansens worden nagestaard, kijkt hier niemand op als we langslopen. Het is dus een model-fabriek, waar continu buitenlanders doorheen worden gejaagd. De machinerie en de produkten zeggen ons weinig, dus concentreren we ons op wat we aan de weet kunnen komen over de arbeidsomstandigheden. Aan de wand in elk werkvertrek hangen lijsten waarop, naar Wangs uitleg, nauwkeurig hoeveelheid en kwaliteit van het werk van ieder afzonderlijk worden bijgehouden. Deze gegevens zijn maatgevend voor het loon, en blijken meer dan 100% verschil uit te kunnen maken.
De enige tempel in Kanton die Leys als nog intact beschrijft, is, ofschoon op onze plattegrond aangegeven, nu ook gesloten. Tijd voor onderzoek of de overige inderdaad vernield zijn, hebben we niet meer. Dat zal in Peking wel niet anders gaan.
Afscheid van Wang. Ik loop wat met hem rond, voor we naar het vliegveld gaan, en bedank hem voor al de vrijheid die hij ons gelaten heeft om te doen wat we zelf het liefst wilden. ‘Ik ben er om het jullie zoveel mogelijk naar de zin te maken,’ zegt hij, en hij meent het.
3.000 meter boven China, 17 juni
Nu ook het vervolg op Ombres chinoises uitgelezen, dat Images Brisées heet. Leys is toch de enige sinoloog die althans mij enig idee weet te geven zowel van wat het eigene van China uitmaakt, als van wat China met de overige
mensheid gemeen heeft. In zijn geschriften geen mandarijnentaal, geen coquetteren met een taalkennis die weinig Westerlingen bezitten, wel daarentegen een zeldzaam vermogen tot volwassen politieke analyse. Ook Images brisées (1976) laat daarvan weer treffende staaltjes zien. Buitengewoon imponerend vind ik met name zijn Mao-necrologie en zijn ontleding van de fameuze ‘kritiseer Lin Piao en Confucius’ campagne. Leys slaagt erin, de an und für sich volstrekt absurde beweringen die gezamenlijk die campagne uitmaakten, zin te geven, niet door ze letterlijk te nemen, zoals de China-gelovigen deden, of ze lichtelijk gedistancieerd van hun al te mallotige kanten te ontdoen – het procédé van de doorsnee sinoloog en krantencorrespondent -, maar door ze te interpreteren als elementen van een maatschappelijk proces, in dit geval als wapens in een machtsstrijd tussen de bekende obscurantistische en xenofobe groep Mao-beschermelingen, en Tsjou En-lai. De wartaal wordt niet min of meer subtiel goedgepraat, maar in haar ware functie getoond, herleid tot verschijnselen die ook ons vertrouwd zijn; kortom, bij Leys verlies je de notie dat de Chinese politiek zich op Mars afspeelt en niet beschrijfbaar is met begrippen waarin normale mensen gewend zijn te denken.
Peking, 18 juni
Meteen na aankomst een stevige rel. Als gevolg van overboeking (koud een half jaar vakantieland begint China het toeristenwezen al aardig onder de knie te krijgen) komen we niet in het Peking-hotel, maar in een nogal excentrisch gelegen achteraf-hotel terecht, dat kennelijk zolang buiten gebruik is geweest dat naam en adres nog in Russische letters op het postpapier staan afgedrukt. De gids, Lin geheten, ondersteunt luidkeels ons verzet tegen de anonieme reisbureaucraten die ons dit hebben geleverd, en vertelt dat hij en zijn collega’s dat gedonder nu al sinds januari meemaken en dat als het nog lang zo doorgaat, ze in staking zullen gaan; waarop hij in lachten uitbarst en haastig ‘joke, joke’ roept! Ook met hem (zijn collega lijkt me, evenals de tweede gids in Kanton, een nogal vinnig ideoloog, met wie nauwelijks te praten valt) zullen we dus nog wel het één en ander beleven.
Peking, 20 juni
Over monumenten die we zien, de Verboden Stad, de Tempel van de Hemel, de Ming-graven, de Grote Muur, schrijf ik niet, hoe aangrijpend met name de twee eerste ook zijn: daarover zijn er tekst- en plaatjesboeken genoeg. In dit dagboekje gaat het me om andere dingen.
Opnieuw onttrek ik me samen met Peter aan de groep, die een modelwijkcomité gaat bezoeken, en gaan we op verkenning in een buurt terzijde van de grote boulevards. In tegenstelling tot Kanton zijn de huizen laag, en grijs in alle nuances van dat sombere begrip die je je maar voor kunt stellen. Alles ziet er wel heel armoedig uit, maar niet goor; je zou de leefomgeving van de Kantonees of Pekinees misschien het best kunnen omschrijven als ‘fatsoenlijke armoede’. Veel in dit land herinnert aan de vroege jaren ’50 bij ons. De machinerie in de zijdefabriek was, naar een kenner in onze groep mij verzekerde, van hetzelfde type als bij ons 30 jaar geleden; een busrit kost, net als in mijn jeugd, 5 cent, en de pick-up van onze nieuwe Kantonese vrienden had zo’n kop die je door een draai van 180o van 33 op 45 toeren en vice versa kan zetten.
Het valt ons moeilijk, een passend evenwicht te vinden tussen nieuwsgierigheid en discretie. We lopen het erf van een metaalfabriekje op, waar iemand ons opvangt en voorgaat naar een vertrekje waar hij de telefoon pakt. Maar kennelijk hebben we toch zo’n slecht geweten over ons vrije rondlopen, dat we het niet vertrouwen en de benen nemen, onszelf de rest van de tocht vervloekend dat we waarschijnlijk een unieke kans hebben gemist op een echte, onofficiële rondleiding door een echte, niet-modelfabriek.
‘s Avonds een eerste teken van liberalisering voor de Chinezen zelf: de opera. Leys beschrijft hoe Tsjiang Tsjing er destijds in is geslaagd, de hele, zo gevarieerde en in het volk levende kunst van de opera tot 6 steriele modelgevallen te reduceren. Maar wat wij vanavond aanschouwen (midden tussen het gewone publiek gezeten) lijkt aanmerkelijk meer op het authentieke produkt zoals we dat in Hongkong hebben genoten, dan op de Rachmaninoviaanse ellende die Madame Mao verplicht had gesteld. De
leerstellige gids bevestigt het indirect: hij bezoekt regelmatig de opera, maar heeft deze (over een boerenopstand tijdens de Noordelijke Sung) nog nooit gezien. En ook de minister van cultuur Huang Tsjen bevestigt het: blijkens een bericht van persbureau Hsin-hua ‘riep [hij] op tot een stelselmatige restauratie van lokale opera’s en andere lokale kunstvormen die door de bende [van vier] in de ban waren gedaan, en tot de herleving van fraai traditioneel werk dat zij hebben gedood.’
Peking, 22 juni
Lin is inderdaad een bijzonder geschikte gids. Hij legt precies uit welke bus we voor welk doel moeten hebben, geeft ons briefjes met karakters mee om zo nodig aan de chauffeurs voor te leggen, en verleent ons op onze smeekbeden zonder aarzelen toestemming tot het huren van fietsen. Maar dat gaat niet door: ondanks onze verzekering dat ook in Nederland iedereen een fiets heeft, acht de chef-gids onze veiligheid op de fiets onvoldoende gewaarborgd, en verbiedt het. Zeer opvallend, en tegengesteld aan alles wat je daarover bij Leys en Rubinstein kunt lezen, is dat Lin niet alleen vragen beantwoordt, maar ze zelf ook stelt. Hij wil dingen weten over het leven in Holland, zo goed als Wang in Kanton ook onze mening gevraagd heeft over de toekomst van de verhouding China-Sowjet-Unie. Toch is, bij alle menselijke openheid en ideologische soepelheid, Lin zuiverder in de leer, en heeft hij meer eerbied voor Mao, dan Wang. Voor Lin personifieert Mao de Bevrijding, niet alleen van het oude regime, maar ook en vooral van de Japanners. Zijn loyaliteit jegens het regime gaat, bij alle spot over bijzaken, dieper; zo heeft hij mij verteld (typische mythe van de welwillende despoot!) dat voorzitter Hua zo eenvoudig leeft. De intense afkeer die deze aan zijn vak verknochte elektrotechnicus aan de dag legt jegens de ‘bende van vier’ en haar aanhangers houd ik voor echt, en terug te voeren op de gevoelens van een ieder die moet aanzien hoe incompetente knoeiers die hun onkunde door ideologische scherpslijperij compenseren, macht verwerven over de eigen arbeidssituatie. Mij lijkt deze gids een typisch voorbeeld van de traditionele Chinese houding tegenover de heersende dynastie. De idee van systematische, geïnstitutionaliseerde oppositie is daaraan geheel vreemd; enig criterium is de geseculariseerde
variant van het klassieke ‘mandaat des hemels’: de vraag ‘of de heerser goed is voor het volk’. En is hij dat niet, zoals het geval zou zijn geweest als niet Hua, maar de ‘bende van vier’ had gewonnen, dan is het enige alternatief opstand, burgeroorlog. Voor Lin is er een vanzelfsprekende continuïteit tussen het Keizerrijk en de huidige, communistische dynastie, een continuïteit die hij ook expliciet onder woorden brengt. Als je de uitspraken van onze twee gidsen Wang en Lin mag generaliseren (maar ik durf er niet voor in te staan dat ze alles meenden wat ze zeiden, laat staan dat ze alles zeiden wat ze meenden of dat wat ze zeiden representatief is voor hun generaties), dan kan het huidige regime, zeker als het zijn betrekkelijk pragmatische koers voortzet, ondanks de ervaring van 10 jaar heerschappij van de waanzin, die de Culturele Revolutie geweest is, voorlopig nog op de loyaliteit van de kritisch gestemde intelligentsia rekenen.
‘s Middags naar het Nationale Museum. Er blijkt ook een Tsjou En-lai tentoonstelling te worden gehouden, maar omdat we geen Chinezen zijn, wordt ons de toegang ontzegd. Aan mijn gegeneerdheid gisteren in de Vriendschapswinkel, waar alleen buitenlanders in mogen om allerlei goederen te kopen die de Chinees niet krijgen kan, en die ik ook zo snel mogelijk ontvlucht ben, ontleen ik nu het recht me ontzettend boos te maken, en eis toegang. Maar de dames aan de ingang lachen Peter en mij uit, en zeggen honend dat we maar speciale kaartjes voor buitenlanders moeten zien te versieren. Achter een loket wordt dus zelfs een Chinees onbeschoft.
Peking, 24 juni
Laatste dag in China. Het wordt tijd, een soort balans op te maken. Het is duidelijk dat er iets is veranderd in China, maar het is niet zo gemakkelijk dat ‘iets’ nader te definiëren, laat staan het ruimere verband te zien waar het in zou moeten passen.
Ik twijfel niet aan de authenticiteit van de verslagen van Leys en Rubinstein van zo’n vier jaar terug, maar ik heb ook kunnen constateren dat wij veel vrijer hebben kunnen rondlopen dan toen klaarblijkelijk mogelijk was. Dat is fijn voor ons, maar maakt het voor de Chinese autoriteiten nu zoveel uit? De zin van het van de bevolking geïsoleerd houden van mensen
die, door hun onvermogen om Chinees te spreken en te lezen (je voelt je gereduceerd tot het niveau van een doofstomme kleuter), toch al tot geen andere dan oppervlakkige contacten in staat zijn, heb ik nooit begrepen. En dan nog: wat zie je van China in 10 dagen in 2 steden? Wie weet heerste er deze weken hongersnood in Se-tsjuan, ik noem maar wat: de autoriteiten zijn ruimschoots in staat, zoiets voor de hele wereld verborgen te houden. Dus wat hadden wij ooit kunnen ontdekken dat we nu werkelijk niet mochten weten? Ik denk dat wat er tussen toen en nu is veranderd, vooral het feit is dat het besef van de zinloosheid van het opgelegde extra-isolement nu ook bij de naar deviezen verlangende autoriteiten is gaan dagen. China is zonder enige twijfel een totalitair geregeerd land gebleven, met alles wat dat met zich meebrengt aan onderdrukking, concentratiekampen, continue propaganda, onleesbare en nauwelijks informatieve pers, ontelbare rode lappen met revolutionaire opschriften en het alomtegenwoordige, licht gestyleerde en verzoetelijkte hoofd van Mao Tse-tung om je heen. Maar het mythisch-bijgelovige totalitarisme uit de tijd van de grote campagnes lijkt nu te hebben plaatsgemaakt voor het betrekkelijke rationeel-totalitarisme van Hua en Teng. Zeker kan de China-reiziger met die verandering worden gelukgewenst, en misschien, misschien de Chinese bevolking zelf ook.