Wies Roosenschoon
Chris J. van Geel:
de dichter en zijn identiteit
(Spinroc en andere verzen, 1958/Uit de hoge boom geschreven, 1967/Het Zinrijk, 1971)
Chris van Geel ordende zijn werk chronologisch. Daarmee gaf deze dichter die zelf zijn biografie volmaakt irrelevant voor zijn poëzie achtte, toch enige greep daarop. De man van uitgekiende verbloemingstechnieken laat door die chronologische ordening iets van zijn ontwikkeling raden.
Vanuit deze wetenschap ondernam ik een tocht door zijn drie eerste bundels langs twee natuurfenomenen: de boom en de wind. Ik probeerde te ontdekken wat deze over het persoonlijk dichter-Ik onthulden en welke wijzinging optrad in dit beeld in de loop van zo’n 15 jaar.
Boom en blad: de weg naar identifikatie
Sinds het artikel van J.P. Guépin in het Hollands Maandblad (1971/283-284): Het kind staat rechtop, iets over de bomen bij Van Geel, kan er geen twijfel meer over bestaan dat in Van Geels poëzie de boom symbool is voor de mens, en meer specifiek voor de dichter-Ik. Bovendien heeft Guépin overtuigend kunnen bewijzen dat dor blad symbool is voor de dood en dat wortels staan voor het onderbewuste.
Het is niet mijn bedoeling zijn theorie hier nog eens nader uit te werken. Ik wil nagaan hoe natuurfenomeen zich tot symbool ontwikkelde en of er zich in die ontwikkeling betekenisverschuivingen voordoen.
Ik begin bij het begin, bij Spinroc. Daaruit citeer ik een strofe van een vroeg gedicht, getiteld Voor…, waaruit al een bijzondere aandacht voor bomen blijkt:
Van de Ik uit worden hier pogingen ondernomen om meer te weten te komen dan het boompje prijsgeeft. De Ik schudt, zoekt dus kontakt, het boompje staat ‘met gebalde vuisten’, dat wil zeggen gesloten voor hem. Duidelijk is de Ik hier buitenstaander. In volgende gedichten blijft hij dat; Pril voorjaar en Sluipeiken geven ontoegankelijke natuur. Maar Wintermorgen konstateert: ‘Vastgeworteld in de richting van het waaien,/in die dromen scheefgegroeid bukken de bomen’/. Daar naderen we met de associatie wortels-dromen de identifikatie met de mens al heel dicht: de specifiek onbewuste innerlijke bezigheid van de mens, verbonden met de ‘duistere’ wortels. De samenval van Ik en boom lijkt nog meer nabij in het prachtig geheimzinnige Kerkhof in het bos:
Goddelijke adem doet het bos aan en maakt taal los in het dorre geritsel van takken en bladeren. De Ik gaat erin rond met een bijna kontemplatieve aandacht en wat hij hoort, noemt hij een ‘poging’ tot spreken. Tot hem,
moeten we aannemen, die het wil verstaan maar dat nog net niet kan. De mystieke sfeer suggereert dat de intrede van de Ik in het natuurgeheim nog maar een kwestie van één stap is. Die stap lijkt gedaan in Dec. ’55;
Het lijkt nog bij wijze van spreken: ‘Een boom alleen tussen bomen’. Want even later is de Ik nagenoeg vervluchtigd tot ‘bijna wind’, tot iets hols, tot een gat. Kan het zijn dat met het innemen van deze standplaats tussen de bomen het verlies van eigen identiteit wordt beseft? Een verlies dat identifikatie noodzakelijkerwijs impliceert? Zou dit gedicht een grensgedicht kunnen zijn waar de Ik nog over zijn kamoeflage reflekteert, zichzelf als het ware ziet verdwijnen?
Op deze grens laat Spinroc ons. Tien jaar later wordt in Uit de hoge boom geschreven simpelweg vastgesteld:
Konstatering zonder reflektie: de Ik staat geworteld als een boom. En dat blijft hij, de hele bundel door. Het is dan ook hier dat de boomsymboliek tot volle wasdom komt en de afzonderlijke boomelementen hun specifieke symboolwaarde krijgen:
de wortels – wat in het verborgene voedt en bindt
de stam – geduldig, dienend, door de wind gemerkt, opwaarts strevend de tak – het beweeglijke deel
het blad – beweeglijk deel dat stem bezit en drager is van leven en dood. Het Zinrijk handhaaft deze funkties, maar met een lichte verschuiving naar het negatieve. Zo zijn de wortels duisterder geworden en wreder en leggen vooral agressie en destruktie bloot. De stam blijft de geduldige, de zwijgzame, maar met het accent op het ouder worden en gehavend raken. De tak wordt mede symbool van afhankelijkheid, en het blad zien we nu overwegend in zijn rol als doodssymbool. In Het Zinrijk lijkt ‘die Nachtseite’ aan bod te zijn gekomen. En daarin overheerst de dood. Dor blad ritselt dan ook overvloedig in deze bundel. Merkwaardig echter is nu dat het dorre blad volledig ontbreekt in de tweede bundel, terwijl er in Spinroc wel even sprake van is. Stuiten wij hier op een diskontinuïteit in het symboolgebruik, een diskontinuïteit die voor geen enkel ander boomelement geld? Laten we eens kijken hoe Van Geel in de opeenvolgende bundels met de doodsthematiek omspringt.
In Spinroc treffen we een uitgebreide funeraire afdeling aan onder de titel Om de dorre bladeren te ontlopen. Maar alleen in het titelgedicht worden dood en dor blad samengebracht. De aanzet tot doodssymboliek is dus nog maar zeer summier. De dood zelf ziet er in de hier opgenomen verzen allerminst grimmig uit. Eerder overweegt een soort verstilde humor die zoiets lieflijks als het vermaarde Kindergraf opleverde. Uit de hoge boom geschreven zwijgt daarna over de dood als het graf. Wel is er veel blad in de betekenis van ‘stem van de dichter’, maar zoals gezegd geen enkel dor blad dat de afwezigheid van grafdichten zou kunnen verklaren. Dus geen doodsthematiek in de tweede bundel? Toch wel, geloof ik. Deze bundel immers wordt volledig beheerst door het discordia-concorsprincipe dat alle tegendelen met elkaar verzoent. In de natuur hangt alles met alles samen, is er geen licht zonder donker, geen dag zonder nacht, geen zomer zonder winter. Dan moet in deze polariteitenparen ook dat grootse duo leven-dood mee verpakt zitten. Een gedachte die magistraal gestalte krijgt in de afdeling Tussen seizoenen, waarin de cirkelgang van de natuur, het afsterven en opnieuw ontluiken centraal staat. Aldus opgevat kan de dood geen probleem zijn en behoeft dus ook geen expliciete vermelding: in Uit de hoge boom geschreven is de dood impliciet aanwezig. In Het Zinrijk is dat anders geworden. Daar werd de dood angstaanjagend: ‘De blaren sluipen
op mij toe,/ zij zitten aan een ketting vast’//. En: ‘angst om dood van blad/ naast blad’. Het Zinrijk kan zich blijkbaar niet meer permitteren te stoeien met de dood zoals eens in Spinroc; en evenmin is de idee van vanzelfsprekende samenhang van alle verschijnselen houdbaar gebleken. De dood werd een persoonlijke realiteit, geheimzinnig, vreeswekkend: ‘Begrafenissen trekken aan de horizon,/rondom, rondom’. En de bomen gaan mee in dit allesoverheersende besef van vergankelijkheid en verlies. Opvallend groot is het aantal verzen over bomen in gehavende staat, over gekapte en getopte bomen, een uitgegraven stronk, gestolen takken, bomen die in de grond verdwijnen. Verlies van levende natuur, dat indirekt wanhoop over eigen vergankelijkheid lijkt uit te drukken. Is in deze wanhoop misschien ook het eigen dichterschap betrokken? Ik meen dat Op de Hoge Ginkel daarover spreekt:
De wortels, onderbewuste voedingsbron van het dichten, de ‘wortelkroon’, geven hun geheim niet prijs. Zelfs ‘het verborgen minste drinken’ niet. Het ‘verdriet’ geldt het eeuwig terra incognita blijven van deze voedingsbron, het onderbewuste. Op de Hoge Ginkel zou je daarom een gedicht over de grenzen van het dichterschap kunnen noemen.
Zo sprak Van Geel in Het Zinrijk in de kamoeflage van de boomsymboliek scepsis en treurnis over leven en dichten uit. Die symboliek behoedde zijn poëzie voor expliciete melancholie. Dit ervaar je nog eens volmaakt in een uniek boomgedichtje dat twee essentiële zaken samenvoegt: het ouder worden en het stokken van de inspiratie.
De wind: het dichterlijk pneuma
Ook met de wind is in Van Geels poëzie iets heel persoonlijks aan de hand, getuige de bij uitstek antropomorfe persoonsvormen die ermee verbonden worden. Wij vinden die vooral in Uit de hoge boom geschreven. Reden om de bespreking van het windthema met deze bundel te beginnen.
De handelingen van de wind blijken merkwaardig tweeslachtig. Enerzijds zien we hem ‘omarmen/kussen/spreken/weven’, anderzijds ‘merken/dwingen/binden/buigen/plukken/verscheuren’. Tederheid aan de ene kant, tirannie aan de andere. Alsof het de haat-liefde-verhouding van minnenden betrof. Natuurlijk is dit ook ‘naturalistisch’ gezien een juiste voorstelling van zaken: de wind kan lieflijk zijn èn ruw tekeergaan. Uit de hoge boom geschreven geeft prachtige voorbeelden van beide eigenschappen. Lieflijk is de wind in het grandioze Tussen seizoenen:
Een wind die behoedt wat op ontluiken staat, een tedere, bijna moederlijke wind. Ik ken geen lieflijker beeld van de zoele voorjaarswind dan deze ovale wind van Chris van Geel. Zelfs als hij in een ander gedicht, Lichtval, beschrijft hoe de wind ‘zijn hand toesteekt, omarmt,/kust, …’, dan is hij in deze termen van liefde minder overtuigend dan in de suggestieve strofe
uit Tussen seizoenen. Het wonderlijke vers Houttuin geeft de wind in beide hoedanigheden:
Inderdaad, zo kan de wind zijn, zo verstild als in de eerste strofe en zo tiranniek als in de tweede. Je kunt echter ook zeggen: een kleine liefdestragedie, eerst tederheid dan dwingelandij. Maar wat betekent dat dan, een wind die afwisselend streelt en slaat? Wie is die wind?
Om dit te achterhalen volg ik het spoor terug naar Spinroc waarin heel wat windgedichten blijken te staan. Maar op het eerste gezicht lijkt er niets bijzonders aan de hand; het gaat om een oerhollandse wind die er altijd en overal is. Aan een symboolfunktie denk je dan ook eigenlijk niet. Toch valt één ding op: de wind treedt bij voorkeur op in lente- en doodsgedichten. Zo heeft bij voorbeeld de funeraire afdeling als titelgedicht het tweeregelig vers:
Een doodsgedicht met het dorre blad als doodssymbool. De wind is in die bladeren aan het rommelen. Een heel realistische voorstelling, die echter door ‘ontlopen’ een zekere vervreemding oproept. Jager en gejaagde schijnen hun rollen gewisseld te hebben: niet de wind warrelt het dorre blad
op, maar de bladeren bedreigen de wind. Dan moet dus de dood de wind op de hielen zitten en de wind op zijn beurt druk doende zijn om hem te ontlopen. In dat geval staat wind ongeveer op één lijn met ‘aktie’, ‘leven’. In Lentekou is dit, dacht ik, evident:
In het beeld van gras dat een pak dorre bladeren doorboort, wordt de triomfantelijke overwinning van leven op dood voorgesteld zoals die in de lente ervaren wordt. De wind is bij dit gebeuren de levenwekkende adem. Wind dus in korrelatie met lente en dood. Nu kan het geen toeval zijn dat exakt deze korrelatie te vinden is bij de Engelse romantische dichters zoals Abrams die aangeeft in zijn studie The Correspondent Breeze:
‘That the poetry of Coleridge, Wordsworth, Shelley, Byron should be thoroughly ventilated is itself noteworthy; but the surprising thing is how often, in the major poems the wind is not only property of landscape, but also a vehicle for radical changes in the poet’s mind. The rising wind, usually linked with the outer transition from winter to spring, is correlated with a complex subjective process: the return to a sense of community after isolation, the renewal of life and emotional vigor after apathy and a deathlike torpor, and as outburst of creative power following a period of imaginative sterility.’
Het onthullende is nu dat Van Geel ook wat betreft die andere korrelatie, die van wind als dichterlijke inspiratie, met de romantici blijkt te ‘korresponderen’. Al in Spinroc meen ik daarvan een voorbeeld te kunnen aanwijzen in het vreemde vers In bloemen:
Intrigerend is met name de tegenstelling uit de laatste strofe. Alleen als daar ‘waaien’ wordt opgevat als dichterlijke inspiratie krijgt het gedichtje enige helderheid voor mij. De dichter die er tegelijk wel en niet bijhoort, leeft met het waaien, de natuurmelodie bij uitstek. En de muziek als georganiseerd geluid hoort bij de niet-dichters. Misschien zit zelfs in het waaien als attribuut van de dichter bovendien de konnotatie van ‘aangewaaid’ krijgen. Zo geïnterpreteerd moet In bloemen gaan over de plaats van de dichter tussen de mensen. De middelste strofe lijkt me typisch Van Geels: de dichter neemt een loopje met zichzelf.
Verrassend is het om na dit enige ‘inspiratieve’ gedicht uit Spinroc in de tweede bundel de komplete symboliek als door Abrams aangegeven, terug te vinden. Uit de hoge boom geschreven telt niet minder dan 35 windgedichten. Om maar meteen het kleinste en volledigste te geven:
Er kan geen twijfel meer bestaan: mond, stem, luisteren, lied – duidelijker valt de samenhang tussen wind en dichter-Ik nauwelijks aan te geven. Het is de wind die het blad tot stem, de Ik tot lied beweegt.
Nu wordt de verleiding groot om overal waar boom en wind worden samengebracht, de betekenis mee te veronderstellen van de dichter en zijn
inspiratie. Maar omdat juist in deze bundel ‘de kluwen deskriptie en symboliek’ (Guépin) het minst ontwarbaar is, kies ik voor de zekerheid die verzen waar de dichter zelf blijkens zijn woordkeus de symboliek aangeeft. Dan is daar allereerst een gedicht dat begint met de bijbelse eis: ‘Leven tegen de dood,/ naar het verlies, om lijfsbehoud,/…’ Daarop volgt de strofe:
Het ‘wie verloren gaat, zal behouden blijven’ uit de eerste strofe lijkt in de tweede naar de natuur geëxtrapoleerd. Terwijl het afsterven aan de gang is, bewaart de wind het leven, het ‘ademen’ dat ‘begraven’ ligt als ‘slaap van de grond’. Impliciet zijn hiermee weer wind en lente bij elkaar gebracht. De wind is bewaker van het afgestorvene tot het weer tot leven wordt gewekt. ‘Begraven’ en ‘slaap’ zijn equivalenten van ‘verlies’ in de eerste strofe. Ontegenzeggelijk verwijst dit gedicht naar het onderbewuste waarin de wind blijkbaar een sleutelpositie inneemt. Iets vergelijkbaars vinden we in Voorjaar:
Hier liggen dood – winter en lente – inspiratie in elkaars verlengde, helemaal volgens het romantische recept. Omdat de wind ‘vat op zich geeft’ kan de Ik de stem ‘boven de dood’ vernemen. De wind dus weer in de middelaarsfunktie. Toch blijft het moeilijk hier de precieze interpretatie vast te stellen; Uit de hoge boom geschreven blijft in de eerste plaats een bundel magnifieke natuurpoëzie.
Met Het Zinrijk vervalt tenslotte elke twijfel. Gedichten waarin de wind centraal staat, zijn nog maar zelden natuurpoëzie. Terwijl wind die de dichter tot werk aanblaast, volledig expliciet is gemaakt. Ondubbelzinnig in Op dreef:
Geïnspireerdheid is het thema, want ‘van wind is ieder woord’. Het resultaat van die inspiratie wordt dan weer net als in het Spinrocgedichtje op typisch Van Geelse wijze geïroniseerd. (Mocht hij zichzelf als dichter niet au sérieux nemen?). Over ongeïnspireerdheid daarentegen is hij zelden ironisch, er is ook vaker sprake van. Een wat complex voorbeeld is Takken rapen:
Sprokkelen is: oud en levenloos materiaal bij elkaar rapen.
Dichten daarmee vergeleken geeft aan dat de inspiratie zoek is. ‘Praten’ en ‘roep’ in de tweede strofe laten zien dat het gaat om de ingeving, de ‘roep’. Maar het ‘praten’, het onbelangrijke is het enige wat de dichter hoort. De eerste strofe moet een soort dichterlijk credo bevatten waarin wind nage-
noeg identiek is met dichten: de dichter mag zichzelf niet herhalen. Op dood spoor zit de dichter ook in Luxe, want ‘In stilte waar geen hond om komt tel ik wat ik verspillen zal.’ De wind in dit gedicht ‘hapert’ dan ook, ‘nors, dor en geheimzinnig mooi’. De ironie stopte Van Geel in de titel: de dichter een luxe-artikel. Inspiratie laat zich niet dwingen en daarom past berusting in de konstatering in het volgende titelloze vers:
Onhelderheid (mist) en een voortvluchtige inspiratie in de eerste regel worden opgeheven door het vertrouwen – uitgesproken in de twee laatste regels – dat niets verloren gaat, zelfs het in het kwadraat vergetene niet (‘vergeten wat/ik vroeger al vergat’). Waarmee we voor de zoveelste keer met freudiaanse ideeën worden gekonfronteerd: wat verdrongen werd, ligt in het onderbewuste, de opslagplaats van dichterlijk materiaal.
Na dit alles lijkt me de ontwikkeling van het windthema duidelijk: van natuurfenomeen evolueerde het via de idee van behoeden en tot leven wekken naar de notie van dichterlijke inspiratie – een andere vorm van behoeden en tot leven wekken. Rest het antwoord op de in het begin gestelde vraag: wat betekent dat, een wind die afwisselend streelt en slaat? Er bestaat wat mij betreft nu geen twijfel meer: hiermee is de wisselvalligheid van de inspiratie bedoeld. Een wisselvalligheid die meeklinkt in aan de wind toegevoegde adjektieven: ‘los/gebocheld/dwars/haperend’. Aan deze nukkigheid is de dichter overgeleverd, daaronder gaat hij soms gebukt (‘De door de wind tot op de grond gebogen bomen houden voeling met de wind’).
Zo meen ik aan het windthema af te kunnen lezen hoe Chris van Geel zich steeds meer over de aard van zijn dichterschap heeft gebogen en zich ervan bewust is geworden hoezeer hem dit tekende en hoe weinig hij zich eraan
kon onttrekken.
Slechts eenmaal spreekt hij zich direkt over zijn beroep uit:
Hier spreekt hij over zijn materiaal en de moeite van het wikken en wegen daarvan. Maar al het andere, het waarvandaan, het waarom en het waartoe bleef verhuld. Voor ons, maar misschien ook voor hemzelf. Want ik herinner me een moment waarop hij een gedicht van zes strofen voor me neerlegde en zei: ‘Snap jij waar dit vandaankomt?’ Des te groter is daarom de verrassing om bij de speurtocht langs de windgedichten te ontdekken dat dat andere toch in zijn poëzie terechtkwam.