Gerrit Krol
Mijn dagen als cavalerist
Mijn diensttijd, als cavalerist in Assen, duurde precies tien weken. Na de verwarring van de eerste dagen, waarin je marcheren wordt geleerd en in snel tempo allerlei andere gewoontes aangekweekt worden, wist ik al gauw wat mijn plaats was: ergens ter zijde. De spitse uitspraken van de onderofficieren blijken zich nogal ‘s te herhalen en al jaren oud te zijn; er is tijd voor contemplatie en verder is het één grote padvinderij.
Veel tijd bracht ik in treinen door. Staande en vol verlangen, vooral de eerste tijd. Met een brief van Yvonne die ik op het appèl, vlak voor de afmars naar het station nog ontvangen had. Tussen de weekendtassen opgesteld in het gangpad, schuddend over de wissels, koud van de tocht, warm van de woorden die ik las.
In Rotterdam aangekomen – haast je rep je over de perrons, de trappen af – zag ik aan het eind van die lange uitgang haar al van verre staan.
‘Te laat, schat.’
Altijd, als we een afspraak hebben, ergens, – als ik haar ontdek tussen de mensen, zie ik een gezicht dat, grijnzend, mij allang in het vizier heeft.
Vierentwintig uur zonder uniform, knus in ‘ons’ huisje aan de spoordijk, alsof we een gezinnetje waren. ‘s Zondagsmorgens gewekt door de vogels, maakte ik het ontbijt klaar, verraste ik haar, nog in bed, met een kopje thee en een erectie.
‘s Middags, onder de voetbaluitslagen bij haar ouders, het pak weer aan, met zijn tweeën in de tram en dan, weer, het afscheid op het perron, niet langer dan nodig was. Ver voordat de trein vertrok ging ze al heen, zag ik haar, trots en recht, de witte regenjas als een zandloper, in het trapgat verdwijnen, mijn Euridice…
In de trein, op de lange tocht naar het Noorden, schreef ik uitspraken van
haar op, allerlei woordjes die zij gezegd had. De sombere bossen op de Veluwe stoven voorbij in de schemering. In Assen was het nacht.
Lange negentiende-eeuwse kazernes, achter hekken. Op de klinkers van de binnenplaatsen dat exerceren dus. Opgesteld in pelotonvorm brachten we, als één man, in rechthoekige bewegingen, de groet aan de vlag ofwel konden we vanuit onze ooghoeken bekijken hoe onze commandant, tegelijk met de andere pelotonscommandanten, op weg naar de voor de vlag opgestelde compagniescommandant, in rechte hoeken alsof ze tuinpaden aanhielden, over het plein marcheerden.
Ter plaatse aangekomen, via de uitgestoken rechterarm afstand tot elkaar genomen hebbend en, saluerend, rapport uitgebracht: geen bijzonderheden. Op dezelfde manier als bepaalde telefoonlijnen worden getest. Er zijn verbindingen waarlangs al in geen jaren berichten zijn verstuurd behalve de berichten die, ontvangen, meedelen dat die verbinding nog bestaat.
Het geldt ook in groter verband, bijvoorbeeld als je met vier bataljons staat opgesteld op de markt, op Koninginnedag, of wat ik eens op het Balloërveld heb meegemaakt: stonden we daar onder het laaghangende wolkendek op die barre hei met een hele divisie, doodstil om te luisteren naar wat de bevelhebber, opgesteld op een tank, achter een microfoon mee te delen had.
Het woei en van de toespraak bereikten ons slechts flarden en van de flarden verstonden we telkens maar één woord: een frenetiek uitgekeft ‘ruggegraat’. De man had het aldoor maar over ‘ruggegraat’ (waarbij de beide r’s werden uitgesproken als rollende g’s).
En toen de parade van de cavalerie, want daar ging het om. Op zich is dat een indrukwekkede vertoning, die gepantserde voertuigen uit de bossen te zien komen; ik had nog nooit zulke monsters gezien. Net of ze daar woonden en nu, voor ons, te voorschijn kwamen. Ook iets van trots voel je en je moet je bedwingen om niet, het hoofd achterover geworpen, triomfantelijk te gaan hinneken; ik heb er wel gevoel voor.
Ter garnering: de hoofdzaak om je schoenen te poetsen tot ze glommen. Tot je, al poetsend, in die bolle schoenneuzen je eigen bolle hoofd weer-
spiegeld zag ofwel, als het poetsen gebeurd was, de zon. Ja, zelfs waren er jongens die, als zij stonden aangetreden, er in slaagden hun schoenen zelf een bron van licht te laten zijn: de aanstaande officieren.
Yvonne bezocht mij op de dag dat ik haar vertelde dat ik wilde gaan studeren. Liepen we over de genoemde heide; de rode vlag hing uit, we waren de enigen. En ik weet nog hoe zij zich erover verbaasde en ik niet: dat ik mij officier liet maken.
Sex. Natuurlijk, dat langzame opwindende gedoe met de kleren… Maar zodra ik eenmaal die holle, als tentzeil opgespannen buik van haar voor me had liggen, was het, met een paar slagen, ook gebeurd. In opperste verrukking, en geheel alleen. Dus precies zoals je overal kunt lezen dat je het t.a.v. je geliefde niet hoort te doen. Deden wij.
Je kunt het vergelijken met de manier waarop je, aan het begin van je leven, iets prachtig vindt: een door de zon beschenen blinde muur, of zwaar verkeer als dat, aan alle kanten door blauw aan- en uitspattend licht begeleid, de bocht om trekt. Toen ik nog schilder wilde worden, riep dat soort beelden in mij een geduchte kracht op. Stijl. In de loop der jaren nam die kracht af, maar het gevoel voor stijl blijft en het vermogen om dat beeld te laden met betekenis neemt toe, en daarmee misschien het vermogen om het mee te delen.
Zo loopt de wijsgeer met een kaars die brandt en hij zegt: dit ben jij.
En zo komt er een dag dat je, ingaand tot je geliefde, voor de duizendste keer, ontdekt: dit is zij. Tenminste dat is mijn ervaring.
Maar die ervaring had ik toen nog niet. En Yvonne ook niet. Die kon evengoed in d’r eentje genieten, als ze zogenaamd ‘te paard’ zat. Een soort sparring partner voelde ik mij dan, een…
‘Schat, ik ben zo klaar.’
‘Jongen, wat hóú ik van je.’
Ze kon, arm in arm, zo innig tegen mij aanhangen. Je ziet het wel ‘s op een film en ik was er trots op dat ik het allemaal beleefde.
Tegen de zomer werd ik overgeplaatst naar Den Haag.