[p. 200]
Frank Koenegracht
Drie gedichten
Anekdote
1
1
Hij lachte nooit. Soms, als iets
geestig was hoorde je een gesis.
Hij spreidde daarbij armen en benen uit
en sprong op, maar lachen was dat niet.
Hij was dokter van zijn vak.
Op een ochtend, op paradoxale wijze verdiept
in de afwikkeling van zijn voeten,
struikelde hij
over het achterwieltje
van de kar met ziektegeschiedenissen,
zodat hij begon te vallen
maar van de weeromstuit chaplin-achtig
vooruit rende en
met een vreselijke klap
tegen de ribben van de verwarmingsbuizen sloeg
onder het raam.
[p. 201]
II
Vanuit de bedden steeg
een koortsachtig gegrinnik op.
Maar bijna alle zieken klommen eruit,
en wel wat mager maar vrolijk,
de hoofden wiegend
boven de zwakke gebaren
en de infusen als lantaarntjes omhooghoudend
gingen ze rond hem staan,
klopten hem op zijn handen, troostten hem
en zeiden ‘u bent toch niet gewond’
en dat het eigenlijk niet om te lachen was,
‘dat zien wij nu wel in’.
Zijn eerste woorden waren:
‘er valt hier niets te lachen
er valt niets te lachen
ruim de rotzooi op’.
[p. 202]
III
Moet men tegen tranen vechten of ervoor.
De zieken slopen de bedden in,
waar hun ziekten
joelend en trampolinespringend huisgehouden hadden,
en de zusters verlieten
de schuilplaatsen onder de wasbakken
en gingen poetsend en zoemend
met hun oogleden rond
en met de zachte haartjes
die nu eenmaal in hun oren zijn,
totdat de neuzen en de blazen glommen
als bankstellen
en zo, badend in Pledge zagen zij nog,
schuldig als muilezels
vanuit de bedden hoe hij niet lachte
maar oprees tegen het raam.
En begonnen één voor één te sterven.
[p. 203]
Laatste droom
Ik heb je weer gezien bij V&D.
Tussen speelgoedbeesten stond je hoofd.
Ik weet niet hoe het daar terecht kwam.
Dat moet jij weten.
Je keek me aan en alle pijn
denderde weer over de rails
met een geraas
van rotterdamse nachten.
Ik aarzelde maar kocht je toch.
Buiten vroor het. Op weg
naar huis schoot ik een kroeg in
waar ik vrij veel jenever dronk,
iets wat mij sterk werd afgeraden.
Daar moet ik je toen hebben laten staan,
want thuisgekomen voelde ik mij goed
en had je niet meer bij me.
[p. 204]
‘Hoe maak ik vrienden en goede relaties
Herken het, als hij zijn kin zo’n beetje
op de klok legt
in een nadenkende pose.
Zijn haar is daarbij plat
alsof er te veel hazen
in zijn weggerend.
Kijk hem nooit aan.
Zijn ogen vliegen alle kanten op,
zodat je in de lege duinpan van zijn ziel
geen houvast vindt. Onthoud
dat hij de baas is. Aanvaard het dat hij
op je jaagt. De natte warme plek
achter in zijn broek
dient om zijn eigen angst te dempen.
Laat het. En wend verdriet daarover voor.
Maar als je in zijn huis zit:
praat als hij drinkt,
maar drink niet als hij aan het woord is.